Hoofdstuk 3
Toen de mens bij God in het Paradijs was
1. Hoe lang bestond God helemaal alleen, en hoe dat zo?
HEBBEN wij er ooit over nagedacht wat de uitdrukkingen „de Schepper van de hemelen” en „God, die alle dingen heeft geschapen”, betekenen? Hierdoor wordt te kennen gegeven dat er een tijd was waarin God helemaal alleen was (Jesaja 42:5; Efeziërs 3:9). Er was nog niets geschapen. Gedurende een eeuwig verleden was deze God dus helemaal alleen en was hij nog geen Schepper geworden. Daarom zei de profeet Mozes in gebed tot God: „Eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld hadt voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God” (Psalm 90:2, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). Gedurende dat gehele eeuwige verleden vóór de schepping kon God in zichzelf vreugde scheppen.
2. Wat nam God zich na verloop van tijd voor, en wat voor verplichtingen nam hij daardoor op zich?
2 De tijd kwam dat God zich voornam een Vader te worden. Dit betekende niet dat hij de Schepper van levenloze, niet met verstand begaafde dingen werd. Het betekende dat hij met verstand begaafde, levende schepselen tot bestaan ging roepen, zonen, die een zekere gelijkenis met hem, hun Vader, hadden. Hij nam zich derhalve voor gezinsverplichtingen op zich te nemen. Wat voor zonen wilde hij eerst voortbrengen? Geen menselijke zonen, want dan had hij eerst een aardbol moeten voortbrengen waarop zij konden leven. Redelijkerwijs wilde God zonen voortbrengen die evenals Hij hemelse schepselen waren, die geest waren, evenals Hij geest is. Zij zouden dus geestenzonen zijn, die hem konden zien en rechtstreeks toegang tot Zijn tegenwoordigheid hadden en met wie hij rechtstreekse communicatie kon onderhouden.
3. Hoe worden wij erop attent gemaakt dat er reeds vóór de schepping van onze aarde hemelse zonen van God bestonden?
3 Dat zulke geestenzonen van God bestaan, is niet louter religieuze inbeelding. De schrijver van het bijbelboek Job, waarschijnlijk de profeet Mozes, spreekt in het eerste hoofdstuk van dit boek als volgt over hen: „Nu brak de dag aan waarop de zonen van de ware God kwamen om zich vóór Jehovah te stellen” (Job 1:6). In Job 2:1 worden wij attent gemaakt op een tweede bijeenkomst van deze hemelse zonen van de ware God. Dat deze geestenzonen van God in de onzichtbare hemel bestonden voordat onze aarde werd geschapen, wordt beklemtoond in de woorden die God vanuit het onzichtbare rijk tot de mens Job richtte, toen hij hem vroeg: „Waar bevondt gij u, toen ik de aarde grondvestte? . . . toen de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods juichend hun instemming betuigden?” Klaarblijkelijk interesseerden die zonen Gods, die als morgensterren aan de hemel helder schenen, zich voor Gods voornemen met betrekking tot de schepping van onze aarde en toonden zij bewondering voor de wijze waarop hij de aarde schiep, doordat hij ’het noorden uitspande over de lege ruimte’, de aarde in het heelal ’ophing aan niets’. — Job 38:4-7; 26:7.
4. (a) Hoe kan de als eerste geschapen zoon van God met betrekking tot de schepping en Gods gezin terecht worden genoemd? (b) Hoe spreekt volgens Spreuken 8:22-31 de „wijsheid” over zichzelf?
4 Wie schiep God als de eerste van zijn geestenzonen? Deze zou op grond van zijn voorrang terecht het begin van de schepping door God genoemd worden. Daar hij het eerste lid van Gods hemelse gezin was, kon hij ook de eerstgeborene van heel de schepping worden genoemd. Terwijl wij hierover nadenken, herinneren wij ons wat in het achtste hoofdstuk van het boek Spreuken staat, waar de goddelijke wijsheid wordt afgebeeld als een persoon die over zichzelf spreekt. Weliswaar staat het woord „wijsheid” (chakhmáh) in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst van Spreuken in het vrouwelijk geslacht en ze spreekt over zichzelf als over een vrouwelijk persoon (Spreuken 8:1-4). Vanzelfsprekend bestaat de goddelijke wijsheid niet afgescheiden van God. De wijsheid heeft altijd in Hem bestaan en is derhalve niet geschapen. Op grond daarvan is het interessant te horen hoe de wijsheid over zichzelf spreekt als over een vrouwelijk persoon, vooral in haar verdere woorden:
„De Heer [Hebreeuws: JHVH, יהוה] heeft mij geschapen als het begin van zijn weg, het eerste van zijn werken van de aanvang af. Van eeuwigheid af werd ik tot voornaamste aangesteld, vanaf het begin, van de vroegste tijden der aarde af. Toen er nog geen diepten waren, werd ik voortgebracht; toen er nog geen bronnen waren, zwaar van water. Voordat de bergen werden neergelaten, vóór de heuvels werd ik voortgebracht: terwijl hij het land en de open velden nog niet had gemaakt, noch het begin van het stof der wereld. Toen hij de hemel bereidde, was ik daar; toen hij een cirkel over de oppervlakte van de diepte beschreef; toen hij de wolken boven stevig maakte; toen de bronnen van de diepte krachtig werden; toen hij aan de zee zijn verordening stelde, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden; toen hij de grondvesten der aarde stevig bevestigde: toen was ik bij hem als een voedsterling; en ik was dag aan dag zijn verrukking, te allen tijde voor zijn aangezicht spelende; spelende [vrouwelijk deelwoord] in de wereld, zijn aarde; en mijn verrukking was met de mensenkinderen.” — Spreuken 8:22-31, volgens de vertaling van de rabbijn Isaac Leeser (1853).
5. Waarom zijn joodse leiders bezorgd wegens de wijze waarop die woorden uit Spreuken in onze gewone tijdrekening zijn toegepast?
5 Joodse leiders zijn bezorgd wegens de wijze waarop bovengenoemde bijbelverzen toegepast kunnen worden. In de in 1945 door de Soncino Press gepubliceerde uitgave van de Spreuken lezen wij in de voetnoot bij dit gedeelte: „Met het oog op het christologische gebruik van dit gedeelte door de vroege kerkvaders is deze uitleg voor de joodse lezer van groot belang.”a In ieder geval spreekt Spreuken 8:22 over iets dat als het begin van de weg van Jehovah God werd geschapen, als „het eerste van zijn werken van de aanvang af”. Er is sprake van een „geschapen” wijsheid!
CHERUBS, ENGELEN, SERAFS
6. Wat wordt in Genesis en in de Psalmen over cherubs gezegd?
6 De Schrift verdeelt deze hemelse „zonen Gods” in ten minste drie klassen. De eerste van deze klassen die genoemd wordt, is die van de „cherubs”. In Genesis 3:24 lezen wij dat God een aantal cherubs aan de oostzijde van het aardse Paradijs plaatste om „de weg naar de boom des levens te bewaken”. Dat de cherubs zich in de onmiddellijke nabijheid van de door God beklede zetel der autoriteit bevinden en dat zij deze loyaal ondersteunen, wordt als volgt door de psalmist Asaf onder woorden gebracht: „O gij die op de cherubs zit, verschijn toch in lichtglans” (Psalm 80:1 en opschrift). In Psalm 99:1 wordt hier eveneens de aandacht op gevestigd met de woorden: „Jehovah zelf is koning geworden. Dat de volken in beroering zijn. Hij zit op de cherubs. Laat de aarde sidderen.”
7. Bij welke gelegenheid en hoe bracht koning Hizkía cherubs met God in verband?
7 Ook koning Hizkía, die de Allerhoogste God op de zichtbare troon in Jeruzalem vertegenwoordigde, bracht de cherubs met de hemelse troon van de Soeverein van het universum in verband toen hij bad: „O Jehovah der legerscharen, de God van Israël, die op de cherubs zit, gij alleen zijt de ware God van alle koninkrijken der aarde. Gíj hebt de hemel en de aarde gemaakt” (Jesaja 37:16). Er wordt dus herhaaldelijk getoond dat de grote Schepper, de Universele Soeverein, boven de hemelse „zonen Gods” troont die als cherubs bekendstaan.
8. Welke gebeurtenissen in het leven van Abraham, Lot en Jakob bevestigen het bestaan van engelen?
8 Behalve zulke cherubzonen van God is er een algemene klasse van engelen. Historisch gezien hebben wij geen reden om aan het bestaan van deze onzichtbare geestelijke schepselen te twijfelen, want er is bewezen dat zij dikwijls aan mensen zijn verschenen. Omstreeks het jaar 1919 v.G.T. materialiseerden zich drie engelen, die Jehovah God vertegenwoordigden, en verschenen aan de patriarch Abraham toen deze in Mamre, in het Palestijnse land Kanaän, onder enkele grote bomen zat. Kort daarna bezochten twee van deze gematerialiseerde engelen Abrahams neef Lot in de stad Sodom aan de Dode Zee, en wel op de dag voordat deze goddeloze stad door vuur en zwavel uit de hemel werd vernietigd (Genesis 18:1 tot 19:29). Meer dan een eeuw later keerde Abrahams kleinzoon Jakob naar het zuiden terug, naar de plaats waar zijn grootvader placht te vertoeven, en toen had hij onderweg de in Genesis 32:1, 2 opgetekende ervaring: „En wat Jakob betreft, hij ging zijns weegs, en de engelen van God ontmoetten hem nu. Onmiddellijk zei Jakob, met dat hij hen zag: ’Dit is het kamp van God!’ Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm [wat ’twee kampen’ betekent].”
9. (a) Wat betekent het woord „engel” nog meer? (b) Welke opdrachten komen engelen na, zonder dat mensen hen daarin kunnen belemmeren?
9 Het bijbelse woord voor engel betekent ook „boodschapper”, zoals in Maleachi 3:1, waar wij lezen: „Ziet! Ik zend mijn boodschapper [of: engel], en hij moet een weg voor mijn aangezicht banen.” Bij vele gelegenheden zijn de hemelse engelen uitgezonden om een boodschap over te brengen of een speciaal werk te verrichten. Mensen kunnen hen niet verhinderen hun door God gegeven opdracht na te komen, want hun kracht en sterkte gaat die van mensen te boven. De psalmist erkende dit feit en zei: „Jehovah zelf heeft in de hemel zijn troon stevig bevestigd; en over alles heeft zijn eigen koningschap heerschappij geoefend. Zegent Jehovah, o gij zijn engelen, geweldig in kracht, die zijn woord volbrengt, door te luisteren naar de stem van zijn woord. Zegent Jehovah, al gij legerscharen van hem, gij zijn dienaren, die zijn wil doet.” — Psalm 103:19-21.
10. (a) Hoe is de houding van serafs ten aanzien van de persoon van God? (b) Wat beleefde Jesaja in verband met serafs, en wat blijkt daaruit?
10 Nog een classificatie van de hemelse „zonen Gods” is die van de serafs. Deze geestelijke schepselen hebben grote eerbied voor de persoon van God. Dit wordt bevestigd door het bovennatuurlijke visioen dat de profeet Jesaja kreeg. Laten wij zijn beschrijving daarvan eens beschouwen: „In het jaar dat koning Uzzía stierf [778/777 v.G.T.], kreeg ik echter Jehovah te zien, zittend op een hoge en verheven troon, en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven hem. Elk had zes vleugels. Met twee hield hij zijn aangezicht bedekt, en met twee hield hij zijn voeten bedekt, en met twee placht hij te vliegen. En de een riep de ander toe en zei: ’Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen. De volheid van heel de aarde is zijn heerlijkheid.’” De profeet Jesaja kon wegens zijn onreine toestand niet nalaten het in doodsangst uit te roepen. „Daarop”, zo vertelt Jesaja ons, „vloog een der serafs naar mij toe, en in zijn hand was een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had. En hij raakte vervolgens mijn mond aan en zei: ’Zie! Deze heeft uw lippen aangeraakt, en uw dwaling is geweken en uw zonde zelf wordt verzoend’” (Jesaja 6:1-7). Hieruit blijkt welk een belangstelling de serafs ervoor hebben ons te helpen heilig te zijn, zoals God heilig is.
11. Hoe groot is Gods gezin van zijn hemelse „zonen”, en waarom zijn zij van een andere natuur dan wij mensen?
11 Het aantal van al deze hemelse „zonen Gods”, de cherubs, de serafs en de engelen, loopt in de miljoenen. De profeet Daniël in Babylon werd ertoe geïnspireerd over het visioen dat hij van een hemels rechtstafereel had, het volgende te schrijven: „Ik bleef aanschouwen tot er tronen werden geplaatst en de Oude van dagen zich neerzette. . . . Er waren duizend duizenden die hem bleven dienen, en tienduizend maal tienduizend [= 100.000.000] die vlak voor hem bleven staan. Het Gerecht nam plaats, en er waren boeken die geopend werden” (Daniël 7:9, 10). Zo’n geweldig aantal hemelse „zonen Gods” laat de grote scheppingsproduktiviteit van de zijde van de hemelse Vader, Jehovah God, de Almachtige, zien. Hij heeft in de hemel een wonderbaarlijk gezin van gehoorzame zonen. Dit zijn geen schepselen van vlees en bloed, want zij werden geschapen voordat onze aarde werd geschapen, waarop wij schepselen van vlees en bloed thans leven. Die hemelse „zonen Gods” zijn dus geest, zoals God zelf dit is, en zij zijn van een geheel andere natuur dan wij aardse, menselijke schepselen.
12. Waarom behoren tot de hemelse „zonen Gods” geen mensenzielen, die naar het onzichtbare geestenrijk zouden zijn overgebracht?
12 In de profetie van Jesaja 31:3 wordt met de volgende woorden het duidelijke onderscheid tussen God en mensen (zoals de Egyptenaren waren) en tussen geest en vlees getoond en wordt de Israëlieten afgeraden voor hulp naar de gemilitariseerde Egyptenaren op te zien: „De Egyptenaren zijn evenwel aardse mensen en geen God; en hun paarden zijn vlees en geen geest.” Ook staat in Psalm 104:1-4 in een rechtstreekse verklaring dat de hemelse „zonen Gods” van een andere natuur zijn dan de mens: „Zegen Jehovah, o mijn ziel. O Jehovah, mijn God, gij hebt u zeer groot betoond. Met waardigheid en pracht hebt gij u bekleed, u hullend in het licht als in een kleed, de hemel uitspannend als een tentkleed, Degene . . . die zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur.” De Schrift schakelt heel beslist de religieuze gedachte uit dat tot de hemelse engelen ook mensenzielen zouden behoren, die van de aarde naar het onzichtbare geestenrijk, de hemel, zouden zijn overgebracht. Alle geestenzonen van God waren broeders, daar zij allen zonen van dezelfde hemelse Vader waren.
SCHEPPING VAN DE MENS
13. Hoe is de houding van een ware vader ten opzichte van zijn gezin?
13 Een ware vader brengt een gezin voort omdat hij van kinderen houdt. Hij heeft niet de wens monsters of duivels uit hen te maken of er op de een of andere wijze bevrediging in te vinden hen te folteren en te pijnigen. Hun hoogste belangen gaan hem ter harte. Hij wil dat zij zijn beeld weerspiegelen en hem tot eer strekken en hem passende achting en gehoorzaamheid schenken, zodat hij vreugde in hen kan scheppen. Lang geleden zei een koning, die zelf vader van vele kinderen was, onder goddelijke inspiratie: „Een wijze zoon is hij die een vader verheugt.” „De vader van een rechtvaardige zal zonder mankeren blij zijn; wie vader wordt van een wijze, zal zich ook over hem verheugen.” — Spreuken 10:1; 23:24.
14. Hoe wordt getoond dat Jehovah met zijn zonen net zo handelt als een menselijke vader met zijn zonen?
14 Over de houding van de hemelse Vader jegens zijn met verstand begaafde schepselen, zei de psalmist David: „Zoals een vader barmhartigheid toont jegens zijn zonen, heeft Jehovah barmhartigheid getoond jegens hen die hem vrezen. Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn” (Psalm 103:13, 14). Wat Jehovah van zijn zonen verwacht, geeft hij te kennen met de woorden: „Een zoon, van zijn kant, eert een vader; en een knecht zijn voortreffelijke meester. Indien ik dan een vader ben, waar is de eer jegens mij? En indien ik een voortreffelijke meester ben, waar is de vrees voor mij?” (Maleachi 1:6) Jehovah, de hemelse Vader, openbaart jegens Zijn schepselen in niet mindere mate dan een aardse vader de juiste eigenschappen, want Hij zegt: „En ik wil hun mededogen betonen, net zoals een man mededogen toont jegens zijn zoon die hem dient.” — Maleachi 3:17.
15. Met welke beweegreden schiep God kinderen van een lagere natuur dan die van zijn hemelse zonen, en wat zou daardoor worden getoond?
15 Het was beslist met een liefdevolle beweegreden dat Jehovah God zich voornam vader van kinderen van een nieuwe natuur te worden. Dit betekende dat zij niet van een geestelijke of hemelse natuur zouden zijn. Hun natuur zou eenvoudiger zijn dan de geestelijke natuur en zou derhalve aan begrenzingen en beperkingen onderworpen zijn, die de hemelse „zonen Gods” niet hebben. Dit zou echter geen ongemak voor hen betekenen en zou iets volkomen vreugdevols zijn. Zij zouden van vlees en bloed zijn, ofte wel van de menselijke natuur. Dat de hemelse Vader kinderen schiep van deze lagere natuur, was niet omdat hij ontevreden was geworden met zijn uitgebreide gezin van geestenzonen of iets nieuws, iets extra’s, nodig had om voor nieuwe bezigheid voor zichzelf te zorgen. Hierdoor zou veeleer de rijk-gevarieerde wijsheid van God in zijn hoedanigheid als Schepper getoond worden, en bovendien zou hij daardoor zijn liefde tot nog meer schepselen kunnen uitstrekken.
16. (a) Wat moest God scheppen voordat hij een gezin van de menselijke natuur tot bestaan kon brengen? (b) Wat zei hij over zijn voornemen met betrekking tot de schepping van onze aarde?
16 Eerst moest hij echter de stoffen scheppen waaruit dit gezin van de menselijke natuur gevormd kon worden, alsook een geschikte plaats waar deze menselijke familie zou kunnen leven en wonen. Met het oog daarop schiep hij de aarde, een planeet die tot het zonnestelsel behoort dat deel uitmaakt van het grote sterrenstelsel dat thans als de Melkweg bekend staat. Op dit punt nu begint de bijbel zijn wonderbaarlijke bericht met de woorden: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Genesis 1:1). Met liefdevolle voorzorg schiep hij op de afgekoelde, hard geworden oppervlakte van de aarde de toestanden en het milieu voor haar menselijke bewoners. Over zijn voornemen met betrekking tot deze aarde spreekt hij als volgt:
„Dit heeft Jehovah gezegd, de Schepper van de hemelen, Hij, de ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Hij, Degene die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar ter bewoning geformeerd heeft.” — Jesaja 45:18.
17. Welke behoeften van zijn menselijke gezin voorzag de Schepper, en hoe zorgde hij voor de bevrediging van die behoeften?
17 De leden van zijn menselijke gezin zouden een lichaam hebben dat moest ademen om in leven te blijven, en derhalve omgaf hij de aarde met een atmosfeer. Zij zouden water nodig hebben om te drinken, en daarom zorgde hij rijkelijk daarvoor. Zij hadden verscheidene planten nodig voor voedsel, en daarin voorzag hij voor hen. Om gezond te blijven en om te kunnen zien, hadden zij zonlicht nodig, en daarom verwijderde hij de wolken kosmisch stof, die de zonnestralen tegenhielden zodat ze de aarde niet konden bereiken, en later zuiverde hij de atmosfeer opdat het licht van de zon, de maan en de sterren tot de oppervlakte van de aarde kon doordringen. De menselijke familie had geregelde periodes van rust en slaap nodig, en derhalve zorgde de grote Ontwerper van de aarde voor de aardomwenteling, zodat dag en nacht elkaar afwisselden. Hij liet de wateren van vissen en andere zeedieren en de lucht van vliegende schepselen wemelen en schiep een grote verscheidenheid van landdieren; ze zouden alle een rol spelen in het systeem van het aardse leven. Dit alles bewerkstelligde de wijze en liefdevolle Schepper in de loop van zes scheppingsperiodes, die hij zelf dagen noemde. — Genesis 1:1-25.
18. Op welk tijdstip en op welke scheppings-„dag” kondigde God datgene aan wat het hoogtepunt van zijn aardse schepping zou vormen?
18 Tegen het einde van de zesde scheppingsperiode was alles op en in de omgeving van de aarde in gereedheid gebracht zodat de hemelse Vader ertoe kon overgaan de menselijke familie tot bestaan te brengen. Op dit tijdstip kondigde hij datgene aan wat het hoogtepunt van zijn aardse scheppingswerk zou vormen, zoals wij in Genesis 1:26 lezen: „Verder zei God: ’Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en laten zij de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben.’”
19. Hoe kunnen wij bewijzen of God de woorden in Genesis 1:26 tot zichzelf sprak?
19 In de Hebreeuwse tekst van dit scheppingsverslag luidt het woord voor „God” elohím, hetgeen de meervoudsvorm van elóah is; de meervoudsvorm wordt hier in Genesis gebruikt om uitnemendheid en majesteit en niet een aantal van twee, drie of meer goden aan te duiden. Daarom staan de werkwoorden die hier in verband met Elohím voorkomen, in het enkelvoud. Wanneer wij derhalve lezen: „Verder zei God [Elohím]: ’Laten wij’”, betekent dit niet dat God tot zichzelf sprak. Hij is geen drieëenheid, geen drieënige god, geen god in drie personen, zodat een van zijn personen tot zijn andere beide personen zei: „Laten wij.” In Genesis 2:4 wordt deze Schepper als Jehovah God aangeduid, en later verklaarde de schrijver en profeet Mozes: „Luister, o Israël: Jehovah, onze God, is één Jehovah.” Er zijn niet twee of drie Jehovah’s, maar er is slechts één Jehovah! Een zogenaamde drieënige god of drieëenheid is een heidense uitvinding, een godslasterlijke onwaarheid. — Deuteronomium 6:4.
20. Tot wie waren de woorden „Laten wij de mens maken” redelijkerwijs gericht, en waarom?
20 Toen God (Elohím) derhalve zei: „Laten wij”, sprak hij op zijn minst tot een andere persoon in het onzichtbare geestenrijk, de hemel. Het is tamelijk onwaarschijnlijk dat Jehovah God hier tot de 100.000.000 of nog meer engelen, die hem dienen, sprak en hun medewerking bij de schepping van de mens vroeg. Het is zeer redelijk aan te nemen dat hij tot zijn eerstgeboren hemelse Zoon sprak, de eerstgeborene van heel de schepping, het begin van de schepping door God. Deze zou, als de eerstgeborene van Gods hemelse gezin, degene zijn die de voorrang en de eer zou krijgen, uitgenodigd te worden met zijn hemelse Vader samen te werken om de mens op aarde te scheppen. Dit zou de zaak vereenvoudigen. Aangezien deze eerstgeboren hemelse zoon het „beeld” van zijn hemelse Vader was en diens „gelijkenis” weerspiegelde, kon God terecht tot hem zeggen: „Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis.” Naar Gods beeld en overeenkomstig zijn gelijkenis te zijn, zou nooit betekenen aan Jehovah God gelijk te zijn. Een „beeld” is niet de werkelijkheid!
DE EERSTE MENS IN HET PARADIJS
21. Waar wordt gezegd dat de pasgeschapen mens in het Paradijs werd geplaatst?
21 In het tweede hoofdstuk van Genesis wordt de schepping van de mens uitvoeriger beschreven. In Genesis 2:7, 8 vinden wij de volgende beschrijving: „En Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel. Voorts plantte Jehovah God een tuin in Eden, tegen het oosten, en daar plaatste hij de mens die hij gevormd had.” In de Oudsyrische vertaling van de bijbel wordt voor „tuin” het woord Paradijs gebruikt; ook in de Douay Version wordt het woord Paradijs gebruikt: „En de Here God had een paradijs van geneugte geplant vanaf het begin, waarin hij de mens plaatste die hij gevormd had.” — Genesis 2:8.
22. Welk algemene religieuze denkbeeld trachten sommigen in de bovengenoemde tekst (Genesis 2:7) te lezen?
22 Laten wij nog eens aandacht schenken aan wat in Genesis 2:7 over de schepping van de mens staat. Staat daar dat Jehovah God in de mens een ziel plantte die afgescheiden en onderscheiden van zijn lichaam was? Dat willen vele religieuze mensen in de tekst lezen. In feite staat in de Spaanse bijbelvertaling door F. Torres Amat en S. L. Copello uit het jaar 1942 G.T., in het Nederlands weergegeven: „Toen vormde de Here God de mens uit het slijk der aarde en blies in zijn aangezicht een adem of geest des levens, en zo werd de mens levend gemaakt met een met rede begaafde ziel.”b Dit is heel anders dan wat in de rooms-katholieke Belgische Professorenbijbel staat; daar lezen wij: „En de mensch werd tot een levende ziel.” Ook in de vertaling die door de Jewish Publication Society of America is uitgegeven, staat: „En de mens werd een levende ziel.” Opdat onze lezers kunnen zien hoe de Hebreeuwse tekst (van rechts naar links) woord voor woord luidt, verschaffen wij hieronder een fotocopie van dit deel van Genesis 2:7 uit de Interlinear Literal Translation of the Hebrew Old Testament door G. R. Berry (Copyright 1896/97):
the LORD God formed man of the dust of the ground, and breathed into his nostrils the breath of life; and man became a living soul. 8 ¶ And the LORD God planted a garden
יְהוָֹה אֱלֹהִים אֶת־הָאָדָם עָפָר מִן־הָאֲדָמָה
,ground the from dust [of out] man (the) God Jehovah
וַיִּפַּח בְּאַפָּיו נִשְׁמַת חַיִּים וַיְהִי הָאָדָם
man (the) became and ;life of breath nostrils his in breathed and
8 לְנֶפֶשׁ חַיָּה וַיִּטַּע יְהוָֹה אֱלֹהִים גַּן בְּעֵדֶן
Eden in garden a God Jehovah planted And living soul a (for)
Nederlandse vertaling:
De HERE God vormde de mens uit het stof van de aardbodem en blies in zijn neusgaten de adem des levens; en de mens werd een levende ziel. 8 ¶ En de HERE God plantte een tuin
יְהוָֹה אֱלֹהִים אֶת־הָאָדָם עָפָר מִן־הָאֲדָמָה
aardbodem de van stof [uit] mens de God Jehovah
וַיִּפַּח בְּאַפָּיו נִשְׁמַת חַיִּים וַיְהִי הָאָדָם
mens de werd en ;levens [des] adem neusgaten zijn in blies en
8 לְנֶפֶשׁ חַיָּה וַיִּטַּע יְהוָֹה אֱלֹהִים גַּן בְּעֵדֶן
Eden in tuin een God Jehovah plantte En levende ziel een tot
23. Wat gebeurt er bij de dood van het menselijke lichaam met de ziel?
23 Aangezien in Gods geïnspireerde Woord duidelijk staat: „De mens werd een levende ziel”, is de mens een ziel. De bijbel zegt de waarheid! De bijbel is met betrekking tot de kwestie wat de menselijke ziel is, de gezaghebbende bron. De heidense filosofen uit de oudheid, die Gods geschreven Woord niet hadden, zijn het die zeggen dat er in de mens een onzichtbare, geestelijke ziel woont, die bij de dood van het menselijke lichaam naar het geestenrijk gaat. In de Hebreeuwse tekst luidt het woord voor „ziel” nèfesj; in de Septuaginta, een Griekse vertaling van de Hebreeuwse Geschriften, luidt het psuchè. Wat derhalve met het lichaam van de mens gebeurt, gebeurt met de menselijke ziel. Niet slechts het menselijke lichaam sterft, maar Jehovah God zegt in Ezechiël 18:4: „Ziet! Alle zielen — mij behoren ze toe. . . . De ziel die zondigt, díe zal sterven” (ook vers 20).
24. Waarom verschilt een „fysiek lichaam” van een „geestelijk lichaam”?
24 De mens is niet uit geest, niet geestelijk. De mens is uit de aarde; hij is aards: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem” (Genesis 2:7). Het lichaam dat God voor de mens schiep, werd samengesteld uit de elementen die uit de aarde en de atmosfeer waren genomen. Het was geen geestelijk lichaam, en er kan geen geestelijke natuur aan verleend worden, zodat het onzichtbaar zou kunnen worden en het geestenrijk zou kunnen bewonen. Het was een fysiek lichaam, afgescheiden en onderscheiden van een geestelijk lichaam, zoals de hemelse „zonen Gods” dit bezitten. Het is precies zoals een bijbelcommentator uit de eerste eeuw G.T. zei: „Indien er een fysiek lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam.” De beide soorten van lichamen mogen niet met elkaar verward worden, en de bijbel verwart ze ook niet. — 1 Korinthiërs 15:44.
25. Wat — in tegenstelling tot datgene wat de Griekse filosofie leert — blies God in de neusgaten van de mens om hem tot een „levende ziel” te maken?
25 Het naakte menselijke lichaam dat God daar in het Paradijs van Geneugte uit stof van de aardbodem vormde, was volmaakt; geen van de noodzakelijke delen of ledematen ontbrak. „Volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid” (Deuteronomium 32:4). „Zie! Slechts dit heb ik gevonden”, zei de wijze koning Salomo, „dat de ware God de mensheid oprecht heeft gemaakt” (Prediker 7:29). Om dat eerste menselijke lichaam tot leven te brengen en volmaakt te doen functioneren, nam God niet vanuit de hemel een onlichamelijke „ziel” (psuchè),c die volgens het heidense denkbeeld van de Grieken als een vlinder rondfladderde en die hij vervolgens in het levenloze lichaam blies of plantte. God blies niet slechts een luchtstroom in het lichaam om de longen van het lichaam te doen uitzetten. Wat hij deed, was niet zo iets als een weer tot leven brengen door middel van mond-op-mond-beademing, wat in het geval van een drenkeling wordt gedaan. Wat God in de neusgaten van het lichaam blies, wordt „de levensadem” genoemd, die niet alleen de longen met lucht vulde, maar ook het lichaam de levenskracht gaf die door de ademhaling wordt onderhouden. Op deze wijze werd „de mens . . . een levende ziel”.
26. Waarom werd de eerste mens Adam genoemd, en hoe gaf God het leven van Adam een doel?
26 Jehovah God werd de Vader, de Levengever, van deze eerste menselijke ziel. De stoffen om het menselijke lichaam te vormen, waren uit de aardbodem genomen, die in het Hebreeuws adamáh heet, en derhalve werd deze levende ziel op passende wijze Adam genoemd (Genesis 5:1, 2). De hemelse Vader had een voornemen toen hij zijn aardse zoon in het Paradijs van Eden plaatste, en Hij gaf het leven van Adam een doel. Hieromtrent lezen wij in Genesis 2:15: „Jehovah God nu nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen.” God wees Adam het werk toe van een Paradijsbewaarder, een tuinier. Om ons enig idee te geven van wat er in dat aardse Paradijs groeide, wordt ons gezegd: „Voorts plantte Jehovah God een tuin in Eden, tegen het oosten, . . . Zo liet Jehovah God uit de aardbodem [adamáh] allerlei geboomte ontspruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel, en ook de boom des levens in het midden van de tuin en de boom der kennis van goed en kwaad” (Genesis 2:8, 9). Daar er in de Hof van Eden allerlei bomen stonden die „begeerlijk voor het gezicht” waren, moet het een schitterende plaats zijn geweest. Onder de bomen die „goed tot voedsel” waren, bevond zich de vijgeboom.
27. Hoe zorgde God ervoor dat Adam in het Paradijs niet alleen was en dat hij alles leerde kennen?
27 Slechts een God van liefde had zijn aardse zoon het Paradijs van Geneugte als diens tehuis kunnen geven, het beste tehuis dat de aarde kon bieden. Daar Adam volmaakt was, kon hij deze hof en zijn schoonheid op volmaakte wijze waarderen. Hij was daar niet alleen. Er waren verscheidene soorten van vissen in de rivier die in de hof ontsprong en zich vertakte naar de streken die buiten de grens van de hof lagen (Genesis 2:10-14). Bovendien waren er velerlei vogels en ook landdieren, zowel huisdieren als in het wild levende dieren. God zorgde ervoor dat Adam deze aardse schepselen van een lagere soort leerde kennen.
„Nu vormde Jehovah God uit de aardbodem al het wild gedierte van het veld en elk vliegend schepsel van de hemel, en vervolgens bracht hij ze tot de mens om te zien hoe hij elk daarvan zou noemen; en zoals de mens die dan noemde, elke levende ziel [nèfesj], dat was zijn naam. De mens gaf dus namen aan alle huisdieren en aan de vliegende schepselen van de hemel en aan al het wild gedierte van het veld, doch voor de mens werd geen hulp gevonden als zijn tegenhanger.” — Genesis 2:19, 20.
28. Waarom voelde Adam zich bij de ontmoeting met de aap niet aan hem verwant?
28 Toen de in het wild levende dieren voor Adam werden geleid, verscheen er een langarmig, harig schepsel. Adam noemde het qoph, wat wij thans met „aap” weergeven (1 Koningen 10:22; 2 Kronieken 9:21). Toen Adam deze aap zag, voelde hij zich niet aan hem verwant. Hij geloofde niet dat hij een vleselijke nakomeling van de aap was. Hij riep niet vol vreugde uit: „Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees.” Adam was er door God over ingelicht dat qoph (de aap) op een vroeger tijdstip op de zesde scheppings-„dag” was geschapen en dat hij, Adam, apart door God was geschapen, zonder in vleselijk opzicht verwant te zijn aan de aap of een der andere lagere aardse schepselen. Adam wist dat er vier soorten van vlees zijn. Negentien eeuwen geleden werd, in overeenstemming met de nieuwste ontdekkingen van de wetenschap, het volgende verklaard: „Niet alle vlees is hetzelfde vlees, maar er is dat van mensen, en er is ander vlees van vee en ander vlees van vogels en een ander van vissen” (1 Korinthiërs 15:39). Neen, hoewel in Gods Woord over de qoph (aap) als over een „levende ziel” wordt gesproken, bleek de aap geen „tegenhanger” van Adam en geen geschikte metgezel voor hem te zijn. — Genesis 2:20.
29. Waarom sprak Adam niet met de slang, en waarom aanbad hij geen enkel dier?
29 Terwijl Adam al het wild gedierte van het veld observeerde, schuifelde er op de aardbodem of in een boom een lang geschubd dier voorbij, dat geen ledematen had. Adam noemde het nachásh, wat wij met „slang” weergeven. Het knoopte geen gesprek met Adam aan, en hij van zijn kant sprak niet met dit dier. Het was een stom schepsel, dat slechts een sissend geluid voortbracht. Adam was niet bang voor dit schepsel, noch voor de andere in het wild levende dieren. Hij aanbad geen ervan als iets heiligs, zelfs niet de koe. Zijn God had ze aan hem onderworpen, want hij was een aardse zoon van God, die naar Gods beeld en overeenkomstig Gods gelijkenis was gemaakt. Hij aanbad dus alleen zijn hemelse Vader, „de ware God”, Jehovah.
DE MOGELIJKHEID VAN EEUWIG LEVEN OP AARDE
30, 31. (a) Hoe lang zou Adam leven, en waar? (b) Hoe werd Adams gehoorzaamheid door God op de proef gesteld, en dat niet ten onrechte?
30 Hoe lang zou Adam leven, en waar? Het lag niet in Gods bedoeling dat Adam zou sterven, zodat het Paradijs van Eden zou worden verwaarloosd. De aarde zou niet onbewoond door mensen worden gelaten. God bood Adam de gelegenheid eeuwig op aarde in het Paradijs van Eden te leven. Dit hing echter van Adams eeuwige gehoorzaamheid aan zijn Schepper en God af. God legde geen neigingen tot ongehoorzaamheid, geen neigingen tot zonde, in Adam. God rustte zijn aardse zoon toe met de goddelijke eigenschappen van gerechtigheid, wijsheid, macht en liefde, alsook met een volmaakt zedelijkheidsgevoel. In erkenning van Zijn eigen soevereiniteit over het gehele universum was het echter juist dat God, zonder enige achterdocht jegens Adam te koesteren, deze aardse zoon op de proef stelde. De beproeving waaraan hij Adam onderwierp, was een hele kleine beperking van zijn vrijheid. Wij lezen:
31 „En Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.’” — Genesis 2:16, 17.
32. Was het voor Adam absoluut noodzakelijk van de boom der kennis van goed en kwaad te eten om eeuwig te kunnen leven?
32 Hier stelde de grote Levengever zijn zoon Adam hetzij eeuwig leven of eeuwige dood voor ogen. Ongehoorzaamheid aan zijn hemelse Vader zou voor Adam beslist tot de eeuwige dood leiden. Liefdevolle gehoorzaamheid als van een zoon jegens een vader zou tot eeuwig leven leiden. De beloning voor constante gehoorzaamheid zou niet betekenen dat Adam naar de hemel werd overgebracht, want Adam was niet gemaakt om met engelen in de hemel te leven, maar hij was voor eeuwig leven in het aardse Paradijs van Geneugte bestemd. „Wat de hemel betreft, aan Jehovah behoort de hemel toe, maar de aarde heeft hij aan de mensenzonen gegeven” (Psalm 115:16). Van de boom der kennis van goed en kwaad te eten, was niet absoluut noodzakelijk opdat Adam eeuwig kon leven, maar dit was wel zo met betrekking tot „de boom des levens in het midden van de tuin”. — Genesis 3:22.
33. Wat bedoelde God klaarblijkelijk met de uitdrukking „op de dag dat gij daarvan eet”, en waarom?
33 Hoe moest Adam de woorden „op de dag dat gij daarvan eet”, echter begrijpen? Hij had geen reden of grond om overeenkomstig de veel later door de profeet Mozes tot Jehovah God gerichte uitspraak „duizend jaren zijn in uw ogen slechts als de dag van gisteren” aan een dag van duizend jaar te denken (Psalm 90:4 en opschrift). Stellig dacht hij niet: ’Welnu, als ik ongehoorzaam ben en moet sterven, heb ik waarschijnlijk nog een groot deel of het grootste deel van de duizendjarige dag te leven; en dat is toch nog niet zo slecht.’ Adam had geen reden om zo te redeneren. Hij moet onder het door God gebruikte woord „dag” een dag van vierentwintig uur hebben verstaan. Aangezien God kennelijk overeenkomstig het verstandelijke vermogen van zijn aardse zoon sprak, moet God ook een dag van vierentwintig uur hebben bedoeld. Hij bedoelde niet: ’Op de duizendjarige dag dat gij van de boom der kennis van goed en kwaad eet, zult gij sterven.’ Een dergelijke betekenis zou afbreuk hebben gedaan aan de kracht van Gods waarschuwing.
34. Hoe werd het gebod betreffende de verboden boom aan Adam gegeven, en hoe lang had Adam zich in communicatie met God kunnen verheugen?
34 Adam ontving deze strenge waarschuwing rechtstreeks van God, hoewel God ook door bemiddeling van een onzichtbare engel tot Adam gesproken kan hebben. Het was Gods woord, Gods boodschap. God sprak tot Adam vanuit het onzichtbare rijk. Hij bediende zich niet van een lager dierlijk schepsel, zoals een slang, om zijn gebod aan zijn aardse zoon Adam over te brengen. Was dit het geval geweest, dan had het bewuste dier later als een symbool van God gebruikt kunnen worden en met verschuldigde eerbied als heilig behandeld kunnen worden. De ware God wenst geen aanbidding die hem door middel van een dier wordt geschonken. Adam aanbad God in het Paradijs van Geneugte rechtstreeks. Als hij dit liefdevol tot in alle eeuwigheid bleef doen, zou zulk een communicatie met God ongetwijfeld voor eeuwig blijven bestaan. Wat een voorrecht zou het voor Adam zijn aldus voor eeuwig met God in het aardse Paradijs te zijn!
[Voetnoten]
a Zie „Tegen Praxeas”, door Tertullianus. In hoofdstuk 7 verklaart hij: „Zoo belijdt ook de Zoon krachtens zijne eigene persoonlijkheid de Vader ten name van Sophia [Wijsheid]: ’De Heer heeft mij geschapen als het begin zijner wegen.’” Zie ook de commentaren op Spreuken 8:22 door Justinus Martyr, Irenaeus, Athenágoras, Theóphilus van Antiochië, Clemens van Alexandrië, Cyprianus (Traktaten), Orígenes („De Principiis”), Dionysius en Lactantius.
b Spaans: „Formó, pues, el Señor Dios al hombre del lodo de la tierra, e inspiróle en el rostro un soplo o espíritu de vida, y quedó hecho el hombre viviente con alma racional.”
c Een van de betekenissen van het Griekse woord psuchè is „vlinder of mot”. — Zie Liddell en Scotts Greek-English Lexicon, Deel 2, blz. 2027, kolom 2, VI. In de Grieks-Romeinse mythologie was Psyche een mooie jonge vrouw die de ziel personifieerde en door de god Eros werd geliefd.