„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 7
Dat de wil van Jehovah God de Schepper op aarde gedaan moet worden, is ons in hoofdstuk 2 van het boek „Uw wil geschiede op aarde” aangetoond. Hoofdstuk 3, waarin wij nu zijn aangeland, behandelt het onderwerp „De noodzaak van een heiligdom”. Duizenden jaren lang hebben mensen heiligdommen voor de aanbidding van hun goden gebouwd, maar deze zijn alle ontwijd of vernietigd. Zelfs de tempel van Jehovah God in Jeruzalem is in het verre verleden niet voor vernietiging gespaard gebleven. Is er dan geen enkel werkelijk heiligdom dat een blijvende heiligheid bezit? Terwijl de hemelen als een troon voor God de Schepper dienen, moet de aarde als zijn voetbank zijn en als zodanig heilig worden gehouden. Omdat God de hof van Eden, waarin hij de eerste man en vrouw had geplaatst, bezocht en er met de mens sprak, was deze hof in werkelijkheid een heiligdom, een gewijde en heilige plaats. Een van Gods hemelse geestelijke zonen, die tegen Hem in opstand was gekomen, begon echter zonde in de hof van Eden in te voeren, waardoor hij deze heilige plaats ontheiligde. Hij maakte zichzelf tot Satan de Duivel.
7. Wat zouden Adam en Eva door het Paradijs een heiligdom te laten blijven, hebben kunnen doen, welk speciale gebod konden zij overtreden, en welke straf stond daarop?
7 Door het Paradijs van Eden een Heilige plaats of heiligdom te laten blijven, zouden Adam en Eva er voor eeuwig met hun kinderen in hebben kunnen wonen. God had in deze hof een speciale boom geplant, die hij de „boom der kennis van goed en kwaad” noemde. Zolang God niet wilde hebben dat de mens van deze boom at, zou hij door er toch van te eten, een verkeerde, ongehoorzame daad jegens zijn hemelse Ouder begaan en tegen zijn God zondigen. „Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de hof moogt gij tot verzadiging eten, maar aangaande de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan moet gij niet eten, want ten dage dat gij ervan eet, zult gij beslist sterven’” (Gen. 2:9, 16, 17). Aldaar maakte de Wetgever, Jehovah God, bekend dat de straf op de zonde geen eeuwige kwelling van een levende, menselijke ziel is, maar volstrekte dood, een ophouden te leven en te bestaan. Adam, die naar Gods beeld en gelijkenis was geschapen, begreep wat dit gebod van zijn hemelse Vader wilde zeggen en tevens wat de straf inhield welke op de overtreding van dat gebod zou volgen. Nadat zijn hemelse Vader hem de volmaakte vrouw Eva tot echtgenote had gegeven, lichtte Adam haar omtrent het gebod van hun Vader in, omdat, zoals Adam zei, „dit ten laatste been [is] van mijn beenderen en vlees van mijn vlees. Deze zal Mannin worden genoemd, omdat deze uit de man werd genomen.” — Gen. 2:23.
8. Waarom, wanneer en hoe deed Satan de Duivel een aanval op de juistheid van Gods aan hen gegeven wet?
8 Aan de hand van dit gebod wist Satan de Duivel op welk punt hij de gehoorzaamheid van Adam en Eva aan hun hemelse Vader en hun exclusieve toewijding jegens hun God op de proef kon stellen. Als geestelijk schepsel was hij natuurlijk onzichtbaar voor Eva, maar door middel van een dier van het veld, een slang, maakte hij zijn tegenwoordigheid kenbaar en kwam hij met zijn voorstellen om verkeerd te handelen en te zondigen voor de dag. Omdat Adam op dat ogenblik net niet aanwezig was, zodat hem niets gevraagd kon worden, vroeg Satan de Duivel — niet om te roddelen maar schijnbaar alleen maar om iets te weten te komen — door middel van de slang aan Eva: „Heeft God dan werkelijk gezegd dat gij niet van alle bomen van de hof moet eten?” waarop Eva terecht antwoordde: „Van de vrucht der bomen van de hof mogen wij eten, maar aangaande het eten van de vrucht van de boom die in het midden van de hof is, heeft God gezegd: ’Gij moet er niet van eten, neen, gij moet ze niet aanraken opdat gij niet sterft.’” Eva was niet omtrent de wet die in het Paradijs-heiligdom gold, onwetend gehouden. Door middel van de slang deed Satan de Duivel nu een aanval op de juistheid van die wet. „Hierop zei de slang tot de vrouw: ’Gij zult beslist niet sterven, want God weet dat uw ogen nog op de dag dat gij ervan eet, stellig geopend moeten worden en gij stellig gelijk God moet zijn, kennend goed en kwaad.’” — Gen. 3:1-5.
9. (a) Wat voor verklaring gaf de slang aan Eva? (b) Hoe kon ze, doordat ze dit niet besefte, zichzelf in het hoofd praten dat ze er goed aan deed Gods wet te overtreden, en welk bewijs had ze ogenschijnlijk voor de juistheid van Satans bewering?
9 Deze verklaring was lasterlijk, en door laster ontstaat een duivel. Omdat Eva „grondig” werd „bedrogen”, besefte zij echter niet dat dit laster tegen God, haar hemelse Vader, was. Wat moest ze nu doen? Was het, wanneer Gods gebod onjuist en op valse stellingen was gebaseerd, verkeerd tegen dit onrecht in opstand te komen en de wet in eigen handen te nemen? De vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad was bovendien onschadelijk en kon werkelijk worden gegeten. Wat zag die er prachtig uit, en wat zou het niet wonderbaarlijk zijn geopende ogen te hebben, zodat zij alles beter kon zien dan ooit tevoren, en om gelijk God te zijn door zelf te bepalen wat goed en kwaad was! Waarom zou ze dus theocratisch zijn door nog langer deze onrechtvaardige, ongegronde wet van haar God en Vader te gehoorzamen? Op democratische wijze en in een democratische geest begon Eva derhalve van de vrucht van de verboden boom te nemen en ervan te eten. Zie je wel, zij stierf niet bij de eerste hap! De slang moet daarin dus gelijk hebben gehad, kon de bedrogen Eva redeneren.
10. Waarmee maakte Eva toen op aarde een begin, en hoe zorgde zij ervoor dat haar echtgenoot met haar zou sterven — als dit werkelijk de straf op de wetsovertreding zou zijn?
10 Eva had toegelaten dat haar vertrouwen in haar hemelse Vader te gronde werd gericht. Bij haar begon iets wat thans wijd en zijd is verbreid, namelijk, ongehoorzaamheid aan ouders. Wellicht heeft Eva nadat zij het eerste stukje van de verboden vrucht had gegeten, wel gedacht dat ze door dit soort van „optreden van het volk” democratisch was, maar zij voelde zich niet als God, zoals de slang had beloofd, en evenmin gingen haar ogen toen in moreel opzicht open zodat zij het kwaad van haar ongehoorzaamheid kon inzien. Indien er bovendien enige waarheid in school dat zij voor het overtreden van Gods wet moest sterven, zou ze haar echtgenoot Adam met haar laten sterven door hem ertoe over te halen om evenals zij van de vrucht te eten. Daarom bood zij de vrucht naderhand aan Adam, het hoofd van ons geslacht, aan.
11. Tussen welke handelwijzen moest Adam nu kiezen, en waarom zondigde hij opzettelijk?
11 Wat moest Adam nu doen? Zich theocratisch voor Gods heerschappij en soevereiniteit buigen, of democratisch de mensen op aarde laten regeren? Zou hij ervoor zorgen dat Gods Edense heiligdom, als een plaats waar Jehovah als God wordt aanbeden, heilig en onbesmet door de zonde van ongehoorzaamheid, bewaard zou blijven of zou hij zich door Eva’s verlangen om gelijk God te zijn, laten beïnvloeden? Zou hij zijn God en Schepper dus verloochenen, van trots blijk geven en zichzelf als God opwerpen in plaats van Jehovah als God te erkennen? Adam besloot Eva te behagen door ter vergoelijking van haar zonde met haar van de vrucht te eten, en tevens zichzelf te behagen door haar aan zijn zijde te houden en de gevolgen van haar zonde, de aangekondigde doodstraf, met haar te delen. Hij wist wat hij deed: „Want Adam werd eerst geformeerd, daarna Eva. Ook werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding” (1 Tim. 2:13, 14). Adam handelde in strijd met zijn door God gegeven kennis en gedroeg zich niet overeenkomstig de positie die hij als hoofd van het menselijke geslacht bezat. Hij zondigde opzettelijk. — Gen. 3:6, 7.
12, 13. Welke aanbidding begon Adam aldus in Eden te ontwikkelen, en wat maakte hij zich overeenkomstig het beginsel van Gods aan Israël gegeven wet, in de ogen van God?
12 Adam, die door zijn beslissing de verantwoordelijke persoon was, begon in het Edense heiligdom een valse aanbidding, de aanbidding van zichzelf, van de geschapen persoon in plaats van de Schepper, te ontwikkelen. Door Gods wet te overtreden, had hij zich in zijn geest boven de theocratische wet verheven. Hij had zich een verheven positie toegedacht door zich tot een god te maken die uit eigen beweging kon beslissen wat goed en slecht was. Aldus maakte hij zich verfoeilijk, afschuwelijk en weerzinwekkend. Lang daarna zei de wijze man: „Ieder die trots van hart is, is Jehovah een gruwel”, en Jezus Christus heeft gezegd: „God kent uw hart; want wat hoog is onder mensen, is iets walglijks in Gods ogen” (Spr. 16:5; Luk. 16:15). In de dagen van koning Salomo en in Jezus’ tijd waren er vele viervoetige dieren, vogels en insekten die, omdat ze in Gods wet onrein waren verklaard, niet door de Israëlieten gegeten mochten worden. Door zulke schepselen te eten, maakten de Israëlieten zich onrein, afschuwelijk, walglijk of weerzinwekkend in de ogen van God, die de Tien Geboden en de wet betreffende rein voedsel had gegeven. In de wet van zijn verbond met Israël had hij het volgende geboden:
13 „Maakt uw ziel niet walglijk met enig wemelend gedierte dat wemelt, en gij moet u er niet mee verontreinigen, zodat gij er werkelijk door wordt verontreinigd. Want Ik ben Jehovah, uw God, en gij moet bewijzen heilig te zijn, want ik ben heilig.” Eveneens: „Gij moet uw ziel niet met de viervoetige dieren en de vogels en alles wat op de aarde kruipt, die ik voor u heb afgescheiden door ze onrein te verklaren, walglijk maken.” — Lev. 11:43, 44; 20:25.
14. Hoe maakten Eva en Adam, door verboden voedsel te eten, hun ziel in Gods ogen? Verdienden zulke zielen het in Eden te leven, en hoe voelden zij zich er nu?
14 In het Edense heiligdom bevonden zich veel van zulke viervoetige dieren, vogels en insekten. De boom der kennis van goed en kwaad bevond zich eveneens in dezelfde hof of hetzelfde heiligdom. Van die speciale boom mochten Adam en Eva niet eten, evenals er later met betrekking tot die vele dieren werd verklaard dat ze onrein voedsel voor de Israëlieten vormden. Evenals in het geval van de Israëlieten die onder Gods wet stonden, bedreven Adam en Eva door van de verboden vrucht te eten een afschuwelijke, verfoeilijke daad. Hierdoor maakten zij hun ziel walglijk, afschuwelijk en weerzinwekkend in de ogen van Jehovah God, die heilig is en wenst dat zijn met verstand begaafde schepselen heilig zijn. Verdienden zulke walglijke zielen als Adam en Eva het nu eeuwig te leven? Neen! Kon zoiets afschuwelijks en walglijks in zulk een heilige plaats als dat Edense Paradijs-heiligdom worden toegelaten en blijven bestaan? Neen! Onmiddellijk nadat Adam zijn goedkeuring aan de tegen God begane zonde had gehecht door van de verboden vrucht te eten, voelden hij en zijn vrouw zich in dat heiligdom, dat God had geheiligd door aldaar contact met hen te onderhouden, niet meer op hun plaats. Zij voelden zich door hun naaktheid niet presentabel voor hem, zodat zij zich voor hem trachtten te verbergen.
15. Tot wat hadden zij zich nu gemaakt, en door welke vorm van zelfzucht, en waarom was er voor hen in deze hoedanigheid geen plaats in Eden?
15 Aldus verloren Adam en Eva hun heiligheid. Door zichzelf recht te verschaffen en in strijd met Gods rechtvaardige wet te handelen, hadden zij zich door een vorm van hebzucht verafgood en zichzelf feitelijk tot goden gemaakt. Christenen worden gewaarschuwd dat geen „inhalig persoon” — waarmee een afgodendienaar wordt bedoeld — „enig erfdeel heeft in het koninkrijk van de Christus en God.” Zij worden voor „begerigheid, hetwelk afgoderij is”, gewaarschuwd (Ef. 5:5; Kol. 3:5). In Gods Edense heiligdom was geen plaats voor afgodendienaars, valse of zelfgemaakte goden, want afgoden en valse goden zijn een gruwel of iets walglijks in de ogen van de ene levende en waarachtige God, Jehovah.
16. Met welke handelwijze ten aanzien van zijn heiligdom is Jehovah het niet eens, en wat moest hij met zijn Edense heiligdom doen?
16 Jehovah is het er niet mee eens dat er afgoden in zijn heiligdom worden geplaatst. Met betrekking tot de joden uit de oudheid zei hij: „’De zonen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen’ luidt de uitspraak van Jehovah. ’Zij hebben hun walglijke dingen in het huis geplaatst waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen’” (Jer. 7:30; 32:34). De verdere aanwezigheid van Adam en Eva vormde een verontreiniging van het Edense Paradijs-heiligdom. Zij hadden geen enkel recht verworven om van de „boom des levens in het midden van de hof” te eten, waardoor het hun vergund zou worden voor eeuwig op aarde te leven. God ging er daarom toe over zijn heiligdom te reinigen.
17. Wie bedoelde God — toen hij het oordeel over de slang, het werktuig van de Duivel, uitsprak — met het zaad van de slang en met de vrouw?
17 De valse god Satan de Duivel veroordeelde hij tot de vernietiging door tot de Slang, die door de Duivel was gebruikt om Eva te misleiden, de volgende woorden te richten: „Omdat gij dit hebt gedaan, zijt gij de vervloekte van alle huisdieren en van alle wilde beesten des velds. Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten alle dagen van uw leven. Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij [het zaad van de vrouw] zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:14, 15). God doelde met deze woorden niet op het zaad van de letterlijke slang, maar op het zaad van de valse god die met de slang, Satan de Duivel, overeenkomst vertoonde. Insgelijks bedoelde God niet de aardse kinderen van de letterlijke vrouw, de zondares Eva, maar het zaad of de nakomelingen van zijn heilige universele organisatie, welke hij nu voor het eerst met een vrouw, een echtgenote die in de hemel met hem was getrouwd, vergeleek. — Jes. 54:5.
18. Wie bedoelde God met het zaad van de vrouw?
18 Het zaad van Gods universele organisatie moet zijn eerst geschapen en voornaamste Zoon zijn, die opdat hij de ’ene middelaar tussen God en de mensen’ zou kunnen worden, de mens Christus Jezus is geworden (1 Tim. 2:5). Zijn getrouwe gemeente van 144.000 volgelingen, die in zijn voetstappen treden en in de Openbaring aan Johannes als de vierentwintig „oudsten” die rondom Gods hemelse troon op tronen zijn gezeten worden afgebeeld, zijn met hem verbonden. Tot deze christenen, die de overwinning over Satan de Duivel als die oude Slang behalen, worden de volgende woorden geschreven: „Wat hem aangaat, de God die vrede geeft, zal Satan binnenkort onder uw voeten verpletteren” (Rom. 16:20). Hieruit blijkt dat zij eveneens een aandeel aan de vervulling van Gods in Genesis 3:15 opgetekende belofte dat het zaad van de vrouw de Slang moet vermorzelen, zullen hebben.
19. Wat zei God rechtstreeks tot Eva, en hoe bevrijdde hij haar geest vervolgens van Satans leugen?
19 God zei tot de zondares Eva dat zij niet terstond ter dood gebracht zou worden. Het zou haar worden toegestaan vele kinderen voort te brengen, alleen zou dit nu met barensweeën gepaard gaan. Tot aan haar dood zou haar echtgenoot over haar heersen. Vervolgens bevrijdde God Eva’s geest van de leugen die Satan de Slang had verteld, namelijk, dat zij en Adam volstrekt niet zouden sterven wanneer zij van de verboden vrucht zouden eten. Ten aanhoren van Eva zei God tot Adam: „Omdat gij naar de stem van uw vrouw hebt geluisterd en van de boom bent gaan eten waaromtrent ik u het volgende bevel had gegeven: ’Gij moet er niet van eten’, is de aardbodem om uwentwil vervloekt. In pijn zult gij alle dagen van uw leven de opbrengst ervan eten. De aardbodem zal doornen en distelen voor u voortbrengen, en gij moet de plantengroei van het veld eten. In het zweet van uw aangezicht zult gij brood eten totdat gij tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werd gij genomen. Want stof zijt gij en tot stof zult gij terugkeren.” — Gen. 3:16-19.
20. Welk voedsel moest Adam nu eten, welke aardbodem werd om zijnentwil vervloekt, waar zou hij tot het stof terugkeren, en waarom ging hij bij de dood niet naar de hemel?
20 Omdat Adam onrein en onheilig was, zou hij het Edense heiligdom niet langer bebouwen en er geen zorg meer voor dragen. Hij zou geen paradijsvoedsel meer eten, maar de „plantengroei van het veld”, terwijl hij dit in het zweet van zijn aangezicht moest bijeenbrengen. Ter wille van Adam werd niet het Paradijs-heiligdom, maar de aardbodem daarbuiten vervloekt, zodat dit gedeelte van de aarde, en niet het Paradijs-heiligdom, doornen en distelen voor hem zou voortbrengen. Opdat het Edense Paradijs-heiligdom niet door de graven van zondaren ontsierd zou worden, zou Adam tot het stof van de aardbodem buiten het Paradijs-heiligdom terugkeren. „De eerste mens is uit de aarde en is van stof gemaakt; de tweede mens [Jezus Christus] is uit de hemel” (1 Kor. 15:47). Adam zou bij zijn dood dus niet naar de hemel gaan. Daar hij aards was, keerde hij tot datgene waaruit hij was genomen, het stof, terug. De levenskracht waardoor hij tot leven was gekomen, keerde vervolgens tot God terug, die ze had gegeven. — Pred. 12:7.
21. Van welke andere vrucht mocht Adam nu niet eten, en wat deed God om te voorkomen dat hij zou trachten ervan te eten?
21 Wat werd er nu gedaan om te voorkomen dat Adam van nog een andere vrucht waarop hij geen recht had, namelijk de vrucht van de boom des levens, waarmee de gave van eeuwig leven gepaard ging, zou eten? „Jehovah God [zette] hem uit de hof van Eden om de aardbodem waaruit hij was genomen, te bebouwen. En aldus dreef hij de mens uit en plaatste aan het oosten van de hof van Eden de cherubs en het vlammende lemmer van een zwaard, dat zich voortdurend wendde om de weg naar de boom des levens te bewaken”. — Gen. 3:22-24.
22. Wat zou het hebben betekend wanneer Adam zou hebben getracht naar het Paradijs-heiligdom terug te keren, en waaruit blijkt of er zich iets heeft voorgedaan waardoor het op Adam en Eva rustende oordeel werd opgeheven?
22 Elke poging van Adams zijde om naar het Paradijs-heiligdom terug te keren, zou door die cherubs zijn belemmerd. Daar de terugweg naar het aardse Paradijs reeds door die cherubs was geblokkeerd, zou hij helemaal niet het grotere heiligdom van de hemel, waar nog veel meer cherubs zouden klaarstaan om hem tegen te houden, kunnen binnengaan. Zou hij hebben getracht zich naar de boom des levens in het midden van de hof te begeven om eeuwig leven op aarde te verwerven, dan zou dit hebben betekend dat hij vanwege het vlammende lemmer van dat ronddraaiende zwaard de vernietiging tegemoet was gelopen. Toch leefde Adam zelfs buiten het heiligdom nog honderden jaren. Deed er zich gedurende al die eeuwen iets voor waardoor het doodsoordeel dat op Adam en Eva rustte, werd opgeheven? Neen, er kwam geen verandering in de vervreemding van God. „Alle dagen dat Adam leefde, bedroegen dus negenhonderd dertig jaar en hij stierf” (Gen. 5:5). Adam verdiende het loon dat de zonde betaalt — de dood. — Rom. 6:23.
(Wordt vervolgd)