Goddelijke heerschappij over de mensheid in het begin
„Jehovah zelf heeft in de hemel zijn troon stevig bevestigd; en over alles heeft zijn eigen koningschap heerschappij geoefend.” — Ps. 103:19.
1. Wat is volgens onze betekenis de „gevestigde orde” waarin wij allen werden geboren, en hoe moeten wij deze beoordelen?
WIJ werden allen geboren in een „gevestigde orde”. Doelen wij met deze uitdrukking op het samenstel van dingen dat zich hier op deze aardbol bevindt? Neen! Wij doelen op een gevestigde orde waarvan onze aarde slechts een minuscuul onderdeeltje vormt. Wij doelen op een gevestigde orde die zich tot ver in het heelal uitstrekt. Deze orde omvat zelfs meer dan het melkwegstelsel waarvan onze zon slechts een van de vele soortgelijke zonnen is. Ze omvat alle sterrenstelsels die met de grootste door mensen gemaakte telescopen binnen het menselijke gezichtsveld zijn gebracht. Deze gevestigde orde is zo reusachtig groot dat de afstanden in „lichtjaren” gemeten moeten worden. Ondanks haar kolossale afmetingen is deze gevestigde orde — zoals iedereen zal moeten erkennen — van een wonderbaar ontwerp. Ze was hier reeds voordat de protesterende jeugd van deze tijd hier ook maar was, of voordat de mensheid ook maar tot bestaan was gekomen. Wij allen zijn buiten onze eigen wil of keus om in deze gevestigde orde gekomen. Is deze orde derhalve iets waartegen wij dienen te protesteren?
2. Waarom zou de mens niet voor het besturen en leiden ervan verantwoordelijk kunnen zijn, en wat zegt ons verstand ons met betrekking tot de bestuurder en leider ervan?
2 Wie bestuurt en leidt deze ontzagwekkend grote gevestigde orde? Ze functioneerde reeds ordelijk voordat wij, mensen, tot bestaan kwamen. Dit harmonieuze stelsel daar buiten in de ruimte heeft ons niet nodig om voor eeuwig te blijven werken. Het is onnodig te zeggen dat het voor ons te groot is en te ver buiten onze invloedssfeer ligt. Wij kunnen het niet vanaf onze aarde met raketten, ruimteschepen of radarinstallaties beheersen. Deze gevestigde orde is niet bij toeval ontstaan. Wetenschappelijk berekend, staat de eventuele mogelijkheid dat zo’n harmonieuze, hoog georganiseerde en perfect werkende „gevestigde orde” tegen alle verwachtingen in bij toeval zou ontstaan, gelijk aan een kans van één op de biljoenen. Ze kan niet uit niets zijn gekomen, want nooit is iets uit niets gekomen. Een dergelijke machtige concentratie van dynamische energie, zoals in deze orde is opgeslagen, zou nooit uit een luchtledig vacuüm, uit leegte, kunnen ontstaan. Het denkvermogen waarmee wij zijn begiftigd, zegt ons dat deze orde van een centrale, onuitputtelijke bron van kracht en energie afkomstig moet zijn. En die „bron” zou behalve almacht ook intelligentie en, niet te vergeten, kennis moeten bezitten. Ja, de gevestigde orde moet door die bron bestuurd en geleid worden.
3. (a) Tot welke gevolgtrekking moeten wij ten aanzien van de bestuurder en leider van deze zichtbare „gevestigde orde” komen, en wat is een passende naam voor zo iemand? (b) Welke titel heeft hij in de bijbel?
3 Wij willen niet „onzinnig” handelen, gelijk iemand zonder verstand, dwaas en onredelijk en daarmee ook onwetenschappelijk, is het wel? Redelijk denkende, verstandige mensen moeten wel aanvaarden dat de grote Bestuurder en Leider van deze verbazingwekkende „gevestigde orde” van schoonheid, ontwerp en macht een intelligent Persoon moet zijn, hoewel niet zichtbaar voor onze zwakke menselijke ogen. Weet iemand van ons een betere titel voor die Persoon dan „God”? Zo noemt het Grootste Boek op aarde die Persoon, en dit reeds in de allereerste zin, waar wij lezen: „In het begin schiep God de hemel en de aarde.” In de oorspronkelijke taal waarin dit gedeelte van het Boek werd geschreven, is het woord voor ons Nederlandse woord „God” Elohím. In de Engelse The Holy Name Bible, die consequent het gebruik van de titel „God” achterwege laat, luidt deze zin dan ook: „In het begin schiep Elohím de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Deze zelfde Schepper van de hemel en de aarde heeft de verantwoordelijkheid op zich genomen voor het schrijven van dit Boek aller boeken, de bijbel, en van begin tot eind getuigen de meer dan duizend bladzijden van dit Boek dat deze intelligente Schepper een God is van volmaakte activiteit, van volmaakte wijsheid, gerechtigheid, liefde en macht. Hij is volmaakt in staat deze zichtbare „gevestigde orde” te besturen en te leiden.
4, 5. (a) Waaraan is deze aarde volgens de bijbel opgehangen, en hoe laat ze zich wat haar grootte betreft met de hele gevestigde orde vergelijken? (b) Welke aan Job voorgelegde vragen zouden terecht aan geleerden gesteld kunnen worden?
4 Onze aarde is niet aan iets stoffelijks in de ruimte opgehangen. In overeenstemming hiermee werd er in dit Boek der boeken bijna vijfendertighonderd jaar geleden in het verslag over de patriarch Job het volgende geschreven, wat staat opgetekend in hoofdstuk zesentwintig, vers zeven: „Hij spant het noorden uit over de lege ruimte, hangt de aarde op aan niets.” In vergelijking met de ontelbare hemellichamen die er zijn, is onze aarde slechts een stofje te midden van een reusachtige stofwolk. Daar de God van de schepping de grote gevestigde orde in haar geheel bestuurt of beheerst, moet hij ook de heerser van deze aarde zijn. Zíjn heerschappij, niet die van menselijke, aardse schepselen, is de ware, oorspronkelijke, rechtmatige heerschappij voor deze aarde. Een Schepper dient zijn eigen schepping te besturen en te leiden. De mens heeft niets van doen gehad met het scheppen van deze aarde als zijn eeuwige tehuis. Op dit uitermate belangrijke punt aangeland, is het goed de hedendaagse geleerden en evolutionisten dezelfde vragen te stellen die God aan de patriarch Job stelde met betrekking tot de schepping van de aarde, namelijk:
5 „Omgord uw lendenen alstublieft, als een fysiek sterke man, en laat mij u ondervragen, en licht gij mij in. Waar bevondt gij u, toen ik de aarde grondvestte? Vertel het mij, indien gij werkelijk het verstand kent. Wie heeft haar afmetingen bepaald, ingeval gij het weet, of wie heeft het meetsnoer over haar gespannen? Waarin zijn haar voetstukken met inzinking neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, toen de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods juichend hun instemming betuigden? . . . Hebt gij sedert uw dagen de morgen bevelen gegeven? Hebt gij de dageraad haar plaats doen weten, om de uiteinden der aarde te grijpen, opdat de goddelozen ervan afgeschud zouden worden?” — Job 38:3-13.
6. (a) Wie waren volgen Gods zeggen getuige van het scheppen der aarde? (b) Waarom zijn wij niet in staat een oordeel te vellen over datgene wat God zesduizend jaar geleden ten aanzien van zijn scheppingswerk verklaarde?
6 In antwoord op deze vragen zullen wij allen die nu leven, nederig moeten antwoorden dat wij nog niet op het toneel waren verschenen. Degenen die God hier de „morgensterren” en „alle zonen Gods” noemt, waren getuige van het scheppen van de aarde en zij waren allen verrukt over dit kleine onderdeel van de zichtbare „gevestigde orde”. Wel, hebben wij als lagere, menselijke schepselen dan enige reden om God te bekritiseren wegens de wijze waarop hij ons aardse tehuis heeft geschapen? Toen God de aarde als woonplaats voor de mens had toebereid en de mens erop had geplaatst, toen, zo lezen wij in het laatste vers van het eerste hoofdstuk van de bijbel, „zag God alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed” (Gen. 1:31). Als de Schepper zelf zijn aardse schepping heeft beschouwd en haar „zeer goed” heeft genoemd, wie zijn wij dan, wij die zesduizend jaar later op het toneel zijn gekomen, om vanuit ons menselijke standpunt geredeneerd, te zeggen dat het niet „zeer goed” was? Wie zijn wij in deze tijd om te beoordelen hoe de toestand van de aarde zesduizend jaar geleden was, toen God de eerste man en vrouw in menselijke volmaaktheid schiep en hen in een Paradijs van Geneugte plaatste? De verontreinigde toestand waarin de aarde heden ten dage verkeert, verschaft ons geen goede basis voor een juiste beoordeling.
7. (a) Wat voor soort van heerschappij had de mens oorspronkelijk maar met welke houding hebben mensen de aarde nu duizenden jaren lang bestuurd? (b) Ten aanzien van welke vraag met betrekking tot heerschappij moeten wij nu een beslissing nemen?
7 Wij zijn hier bij de gratie van de Schepper. Wie zijn wij dan om te denken dat wij mensen het recht hebben deze aarde te besturen en te leiden zoals het ons behaagt, zonder rekening te houden met de Schepper, met God? En toch hebben mensen, zoals de menselijke geschiedenis aantoont, de aarde duizenden jaren lang aldus bestuurd en geleid. Oorspronkelijk genoot de mens, ten tijde van zijn schepping, goddelijke heerschappij. Heden ten dage lijdt de mens onder de heerschappij van menselijke heersers die God negeren en de goddelijke heerschappij uitdagen. Deze onvolmaakte menselijke heersers wensen dat alle volken slechts naar menselijke heerschappij opzien en net als zij, de menselijke heersers, goddelijke heerschappij trotseren. Als nooit tevoren luidt de vraag ten aanzien waarvan wij een beslissing dienen te nemen: Goddelijke heerschappij — Zijn wij ervoor of ertegen? Als wij ervoor zijn, wat betekent dit dan voor ons? Als wij ertegen zijn, wat betekent dit dan voor ons en voor degenen die van ons afhankelijk zijn? Het is goed dit te onderzoeken, want wij wensen een keus te maken die geluk zal brengen, geluk voor onszelf en de onzen.
DE HANDELWIJZE VAN DEGENEN DIE ERTEGEN ZIJN
8. (a) Wie zouden zich wel eens in het gezelschap kunnen bevinden van degenen op aarde die tegen goddelijke heerschappij zijn? (b) Wat zijn zij verplicht toe te geven als de vraag wordt gesteld of er altijd vijandigheid ten aanzien van goddelijke heerschappij heeft bestaan?
8 Degenen die op dit moment tegen goddelijke heerschappij zijn, dat wil zeggen tegen Gods heerschappij over de aarde, verkeren in een groot gezelschap. Waarschijnlijk hebben zij veel meer metgezellen dan zij weten of beseffen. Waarschijnlijk bevinden er zich in hun gezelschap personen van wie zij niet graag zouden willen toegeven dat zij zich aan hun zijde bevinden en dat zij met hen verbonden zijn. Waar willen wij heen? Wij willen erop wijzen dat deze mensen, omdat zij er een materialistische filosofie op na houden, weigeren te erkennen dat er iets geestelijks bestaat; zij gaan in deze ontkenning zelfs zover dat zij weigeren te erkennen dat er een God bestaat die een Geest is. Op zijn minst nemen zij de gedachte aan God niet ernstig, noch het bestaan van enig ander geestelijk, intelligent persoon. Zij bezitten in werkelijkheid geen redelijke grond voor deze mening en houding, maar toch houden zij eraan vast, hun ogen sluitend voor de duidelijke feiten. Zij zullen echter moeten toegeven dat deze vijandigheid ten aanzien van goddelijke heerschappij een begin heeft gehad. De geschiedenis bewijst dat ze zesduizend jaar geleden haar begin vond. Ze begon niet bij de mens, maar de mens raakte er wel bij betrokken.
9. (a) Bij wie vond tegenstand tegen goddelijke heerschappij zijn begin, en wiens pijnlijke ervaring met hem bewees dat dit schepsel werkelijk bestond? (b) Voor wiens heerschappij was Job, en waarop wilde Satan Job dus beproeven?
9 Bij wie vond de vijandigheid ten aanzien van goddelijke heerschappij dan haar begin? Niet bij een schepsel dat lager stond dan de mens, als bijvoorbeeld een slang, maar bij een bovenmenselijk schepsel, een van degenen die God in zijn gesprek met de patriarch Job „Zonen Gods” noemde (Job 38:7). Job had een pijnlijke ervaring met deze aanstichter van vijandigheid ten aanzien van goddelijke heerschappij. Job werd ingelicht over de naam van deze persoon; deze naam was Satan. In de taal die Job sprak, betekende de naam Satan hetzelfde als „Tegenstander”. Maar een „Tegenstander” van wie? Van God! Job was vóór goddelijke heerschappij. Satan bewees dat zijn tegenstand was gericht tegen God doordat hij trachtte Job te verdelgen wegens het feit dat hij een voorstander was van Gods heerschappij. Satan was voor Job geen denkbeeldig persoon, net zomin als hij dat voor God was. Nadat Jobs moeilijkheden voorbij waren, vertelde God aan Job wie verantwoordelijk was geweest voor zijn lijden en zijn beproevingen. Het was deze Satan geweest. Op een vergadering van de „zonen Gods” in de hemel was ook Satan komen opdagen. Daar vroeg hij aan God of deze zijn bescherming van Job wilde wegnemen om hem in de gelegenheid te stellen Job te beproeven op zijn loyaliteit aan goddelijke heerschappij.
10. Waartoe beweerde Satan, als hem de vrije teugel werd gelaten, Job te kunnen brengen, en wat toont Jakobus 5:11 aan met betrekking tot de vraag of Job zwichtte?
10 Satan uitte de bewering dat, als hem de vrije teugel werd gelaten, hij Job zover zou kunnen brengen dat deze God recht in zijn gezicht zou vervloeken. Dit gebeurde in de zeventiende eeuw voor onze gewone tijdrekening. Het verslag over de beproeving op Jobs geduld en getrouwheid werd opgetekend in het bijbelboek Job opdat wij het zouden kunnen lezen. Slaagde Satan in zijn poging Job in het kamp te krijgen van de tegenstanders van God en van degenen die gekant zijn tegen goddelijke heerschappij? Meer dan zestien eeuwen later schreef de christelijke discipel Jakobus, de halfbroer van Jezus, hierover en zei: „Ziet! Wij verklaren hen die hebben volhard, gelukkig. Gij hebt gehoord van de volharding van Job en gij hebt gezien hoe Jehovah het heeft laten aflopen, dat Jehovah zeer teder in genegenheid en barmhartig is.” — Jak. 5:11.
11. Hoe blijkt uit het verslag dat God over Satan zegevierde doordat Job God niet in zijn gezicht vervloekte?
11 In het geval van Job zegevierde Jehovah God over Satan, want Satan bleek een leugenaar te zijn. Hoe dat zo? Wel, toen Satan beproevingen over Job bracht, lezen wij: „In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets onbetamelijks toe.” Toen de situatie waarin Job verkeerde, wanhopig leek en zijn vrouw betreffende hem de hoop had opgegeven, zei zij tegen Job: „Houdt gij nog vast aan uw rechtschapenheid? Vervloek God en sterf!” Job zei echter tot haar: „Zoals een der zinneloze vrouwen spreekt, spreekt ook gij. Zullen wij enkel het goede van de ware God aannemen en niet ook het slechte aannemen?” Daarom staat er ook in het verslag: „In dit alles zondigde Job niet met zijn lippen.” Ten slotte zei Jehovah, voordat hij de situatie voor Job veranderde, tegen Jobs drie schijnheilige critici: „Mijn toorn is ontbrand tegen u en uw twee metgezellen, want gij hebt niet naar waarheid over mij gesproken, zoals mijn knecht Job” (Job 1:1-22; 2:9, 10; 42:7, 8). Dit bleek in werkelijkheid een bestraffing aan het adres van Satan te zijn, terwijl hij tevens als een lasteraar of Duivel aan de kaak werd gesteld.
12. Hoe lang vóór Jobs tijd en waar werd de strijdvraag inzake goddelijke heerschappij opgeworpen, en met welk gevolg voor Gods zevende scheppingsdag of Sabbat?
12 Deze historische persoon Job uit het land Uz bleef dus getrouw aan Jehovah als de Almachtige God. Job was vóór goddelijke heerschappij. Reeds meer dan vierentwintighonderd jaar vóór de beproeving van Job was de strijdvraag inzake goddelijke heerschappij echter door Satan de Duivel opgeworpen. Dit gebeurde kort nadat de Schepper, Jehovah God, enige honderden kilometers ten noordoosten van de plek waar het land Uz lag, de Hof van Eden had geplant. In dat Paradijs van Geneugte had Jehovah de eerste man en vrouw geplaatst om daar in onderworpenheid aan de goddelijke heerschappij te leven en te dienen. Het was toen omstreeks het begin van Jehovah’s zevende scheppingsdag, omstreeks 4026 v.G.T., of bijna zesduizend jaar geleden (Gen. 1:28 tot 2:3). Bleef deze zevende scheppingsdag, deze grote Sabbatdag voor Jehovah met betrekking tot zijn aardse schepping, vredig? Bleven alle schepselen in hemel en op aarde in loyale onderworpenheid aan goddelijke heerschappij? Op grond van onze eigen menselijke ervaring nu, alsook op grond van de afgelopen zesduizend jaar aardse geschiedenis moeten wij antwoorden: Neen. Bijna reeds vanaf het begin werd er inbreuk gemaakt op de rust van deze grote Sabbatdag van Jehovah.
13. Hoe bracht een hemelse „zoon van God” verleiding over zichzelf, en waartoe leidde dit hem uiteindelijk?
13 In die kritieke periode liet een van die „zonen Gods” in de hemel, die Jehovah’s schepping van de man en de vrouw in de Hof van Eden hadden gadegeslagen, toe dat een zelfzuchtige begeerte zijn hart binnendrong, en hij liet toe dat deze begeerte hem meetrok en verlokte, zodat hij zich aan de goddelijke heerschappij onttrok. Hij begon jaloers te worden op Gods rechtmatige heerschappij over dit mensenpaar, aan wie God het gebod had gegeven een grote, gelukkige mensenfamilie voort te brengen en de aarde te vullen, terwijl zij gelijktijdig het Paradijs van Eden tot de uiteinden der aarde moesten uitbreiden (Gen. 1:26-28). Deze hemelse ’zoon van God’ kwam nu onder de verleiding die hij zelf in het leven had geroepen en wenste de heerschappij te bezitten over dat eerste mensenpaar en hun familie, met wie zij de aarde zouden vullen. Hij voedde deze zelfzuchtige begeerte tot ze vruchtbaar werd en zonde baarde. Door die zonde ontketende hij een opstand tegen de Goddelijke Heerser over allen, de Allerhoogste en Almachtige God Jehovah. Op deze wijze maakte deze hemelse ’zoon van God’ zichzelf tot Satan of de Tegenstander. God kon hier op geen enkele wijze de schuld van worden gegeven, alsof hij iemand in hemel of op aarde tot slechtheid, tot goddeloosheid, zou verleiden. — Jak. 1:13-15.
14. Hoe kwam het dat Satan in Eden anders te werk ging dan bij de bijeenkomst van de „zonen Gods” voor het aangezicht van Jehovah, en hoe kreeg hij Eva zover dat zij naar hem luisterde?
14 Bij de geschiedenis over de Hof van Eden wordt niet vermeld of de hemelse zonen Gods in die tijd een bijeenkomst voor het aangezicht van Jehovah God hadden. Ook onthulde Satan niet wat er in zijn hart omging en vroeg hij niet, zoals in het geval van Job, aan de Opperste Heerser Jehovah of deze zijn bescherming rond Adam en Eva in de Hof van Eden wilde wegnemen. Daar er toen in het hele rijk van bestaande dingen geen goddeloosheid heerste, was er niets waartegen het eerste mensenpaar beschermd hoefde te worden. Daarom behoefde Satan Jehovah niet te vragen de weg voor hem vrij te maken zodat hij bij Adam en Eva kon komen en hen op de proef kon stellen ten einde deze aardse onderdanen van goddelijke heerschappij tegen God te doen zondigen. Nadat hij aan zijn eigen verleiding had toegegeven, ging hij ertoe over zichzelf tot de Grote Verleider te maken door Adam en Eva verleiding op hun weg te leggen. Zonder zijn zelfzuchtige voornemen aan andere hemelse zonen Gods te onthullen, vermomde hij zich op gluiperige wijze en gebruikte hij listig een slang in de Hof van Eden als een onschuldig uitziend werktuig om de val open te zetten. De vrouw Eva was zich er ondanks haar menselijke volmaaktheid niet van bewust dat het onzichtbare geestelijke schepsel, Satan, zich gelijk een buikspreker van de slang bediende om haar te verleiden. Daardoor kwam het dat zij, in plaats dat zij weigerde te luisteren, het oor leende aan hetgeen er gezegd werd.
15. Hoe maakte Satan zich tot de Duivel, en tot het volgen van welke handelwijze bracht hij Eva?
15 Door middel van de slang bracht de verraderlijke zoon van God, Satan, de wet van God betreffende de boom der kennis van goed en kwaad in diskrediet, doordat hij het deed voorkomen alsof God zijn goddelijke heerschappij misbruikte. Satan maakte zichzelf nu tot de Duivel, wat lasteraar betekent, door God een leugenaar te noemen die niet in staat was de straf op het overtreden van zijn wet betreffende het eten van de verboden vrucht ten uitvoer te leggen. Zou Eva sterven voor het trotseren van goddelijke heerschappij en het uitoefenen van menselijk zelfbestuur? Neen! zei Satan de Duivel door middel van de slang. „Gij zult volstrekt niet sterven. Want God weet dat nog op de dag dat gij ervan eet, uw ogen stellig geopend zullen worden en gij stellig als God zult zijn, kennend goed en kwaad.” Eva kon Satan de Duivel evenmin zien als wij hem heden ten dage met onze letterlijke ogen kunnen zien. Doordat zij nu toeliet dat de nieuw gevormde, zelfzuchtige begeerte om iets verbodens te doen haar meetrok en verlokte, schonk zij het aanzijn aan menselijke zonde door goddelijke heerschappij in twijfel te trekken en de goddelijke wet te overtreden. Satan de Duivel wist dat de overtreedster Eva vervolgens zou trachten haar man, haar hoofd, over te halen om met haar van de verboden vrucht te eten. — Gen. 3:1-6.
16. Hoe kwam Adam in het bezit van de verboden vrucht, en ten aanzien van welke fundamentele vraag nam hij een beslissing, en op wie was dit van invloed?
16 Eva wilde niet alleen staan in haar overtreding. Zij wenste dat haar echtgenoot zich bij haar voegde. Hij nam niet op haar suggestie een vrucht van de boom, neen, zijn vrouw bood hem de vrucht áán. Haar stem klonk smekend, dringend, terwijl zij hem ertoe trachtte te verleiden met haar van de verboden vrucht te eten. Misleid als zij was, geloofde zij niet dat hij door dit te doen zou sterven. Nu stond het aan Adam een beslissing te nemen die van invloed zou zijn op de hele menselijke familie. Niet alleen voor zichzelf moest hij een beslissing nemen, maar ook voor zijn ongeboren nageslacht dat zich nog in zijn lendenen bevond. Hij stond tegenover de brandende vraag: Goddelijke heerschappij — Ben ik ervoor of ben ik ertegen? In plaats van naar de stem van zijn hemelse Vader te luisteren, die hem had gewaarschuwd voor de dodelijke gevolgen van het eten van de verboden vrucht, luisterde Adam naar de overredende stem van zijn vrouw. Hij verkoos niet te bewijzen dat die „slang” een leugenaar was en God waarachtig. In tegenstelling daarmee verkoos hij zijn vrouw te behagen. Hij nam de verboden vrucht uit haar hand aan. — Gen. 3:6, 12, 17.
DE MENSHEID ONDER DEMONENHEERSCHAPPIJ GEBRACHT
17, 18. (a) Ten gunste van wiens heerschappij besliste Adam, en aan wiens zijde plaatste hij zich? (b) Hoe analyseert de apostel Johannes onder wiens heerschappij Adams eerstgeboren zoon stond?
17 Hiermee begon op aarde de opstand tegen goddelijke heerschappij. Adam, het aardse hoofd van de menselijke familie, besliste ten gunste van menselijk zelfbestuur. Hij besliste ook nog ten gunste van iets anders, hoewel hij dat misschien toen niet beseft heeft. Net als zijn vrouw Eva, zag Adam niet met zijn letterlijke ogen Satan de Duivel als de aandrijvende kracht staan achter die sprekende „slang”, maar niettegenstaande dat besliste hij voor Satans heerschappij en tegen goddelijke heerschappij. Adam en Eva bevonden zich nu aan de zijde van Satan de Duivel — tegen goddelijke heerschappij, tegen theocratisch bestuur. Dat is ook de reden waarom Adam en Eva uit het Paradijs van Geneugte werden verdreven, waarna zij daarbuiten, op een aardbodem waarop Gods vloek rustte, een menselijke familie voortbrachten. Hun eerstgeboren zoon, Kaïn, liet zien onder wiens heerschappij hij stond toen hij zijn godvrezende broer Abel doodde (Gen. 3:17 tot 4:16). Hierop wees de apostel Johannes toen hij schreef:
18 „Dit is de boodschap die gij van het begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; niet zoals Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.” — 1 Joh. 3:11, 12.
19. Hoe bewijst de mensheid op het ogenblik, evenals in het geval van Kaïn, dat ze zich niet aan goddelijke heerschappij onderwerpt?
19 Dit alles illustreert welke ernstige gevolgen eruit voortvloeien wanneer men zich tegen goddelijke heerschappij keert. Kennen wij heden ten dage broedermoord, het doden van de ene broer door de ander? Niemand kan ontkennen dat dit op grote schaal gebeurt, vooral wanneer er wereldoorlogen uitbreken. Mannen die prat gaan op hun wereldse wijsheid, zeggen misschien dat Satan de Duivel niets met deze oorlogen uit te staan heeft. Wij hebben echter betere inlichtingen, die niet afkomstig zijn van deze eigengereide personen, maar veeleer uit gezaghebbende bronnen komen. Broederhaters en broedermoordenaars hebben heden ten dage dezelfde goddeloze oorsprong als in de dagen van Kaïn en Abel; het enige verschil is dat er nu meer op aarde zijn dan er zich in de eerste eeuw van de menselijke familie op aarde bevonden. Ja, en ook meer dan in de eerste eeuw van het christendom, toen de apostel Johannes de voorgaande woorden over broederliefde en broederhaat optekende. Er bestaan daarom overweldigend veel bewijzen die erop duiden dat de mensheid op het ogenblik niet alleen onder menselijke heerschappij, maar, zonder het zelf te weten, ook onder Satanische heerschappij staat. Het toenemend gebrek aan broederlijke liefde bewijst dat de mensheid zich niet aan goddelijke heerschappij onderwerpt. „God is liefde”, lezen wij namelijk in 1 Johannes 4:8, 16.
20. In wiens dagen kwam er een onderbreking in Satans heerschappij over de mensheid, en welke mensen vóór hem hadden hun standpunt ten gunste van goddelijke heerschappij ingenomen?
20 Vanaf de dag dat Adam en Eva hun standpunt innamen tegen goddelijke heerschappij tot nu toe, is er slechts een tijdelijke onderbreking geweest in de Satanische heerschappij over de mensheid. Dat was in de dagen van de patriarch Noach, de tiende man in rechte lijn afstammend van Adam. Vóór Noach had de getrouwe martelaar Abel zijn standpunt ingenomen ten gunste van de heerschappij van het Goddelijke Wezen dat hij aanbad. Ook de profeet Henoch, de zevende man in rechte lijn afstammend van Adam, was vóór goddelijke heerschappij. Klaarblijkelijk opdat Henoch niet door goddeloze tegenstanders vermoord zou worden, nam Jehovah hem op wonderbare wijze van het aardse toneel weg toen hij nog maar 365 jaar oud was (Gen. 5:18-24; Hebr. 11:4, 5; Jud. 14, 15). Voor wiens heerschappij Noach was, blijkt duidelijk uit het verslag in Genesis 6:9, waar staat: „Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was een rechtvaardig man. Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met de ware God.”
21. (a) In het licht van welke profetie van Jezus doen wij er goed aan aandacht te schenken aan de situatie die in Noachs tijd bestond? (b) Hoe blijkt uit het Genesisverslag dat in Noachs tijd vóór de Vloed goddelijke heerschappij niet werd erkend?
21 Wij doen er heden ten dage goed aan aandacht te schenken aan de wereldsituatie zoals die zich in de dagen van Noach tot aan zijn zeshonderdste levensjaar voordeed. Waarom? Omdat Jezus Christus in zijn profetie over de wereldtoestanden aan het „besluit van het samenstel van dingen” deze belangrijke verklaring gaf: „Want net zoals de dagen van Noach waren, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen vóór de vloed waren, . . . zij sloegen er geen acht op totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24:3, 37-39). Behalve het eten, drinken en trouwen dat toen in die dagen vóór de Vloed voortging, heerste er ook een situatie die de Schepper ertoe bracht een wereldomvattende Vloed over de aarde te brengen. Die situatie wordt beschreven in Genesis 6:11, 13, waar wij lezen: „En de aarde werd verdorven in de ogen van de ware God en de aarde werd met geweldpleging vervuld. Daarna zei God tot Noach: ’Het einde van alle vlees is voor mijn aangezicht gekomen, omdat door hun toedoen de aarde vol van geweldpleging is; en zie, ik verderf hen met de aarde.’” Wij kunnen dus met zekerheid zeggen dat de goddelijke heerschappij niet werd erkend.
22, 23. (a) Hoe kreeg Satans heerschappij vóór de Vloed nog extra versterking in verband met ’vrouwen die ten huwelijk werden gegeven’? (b) Waaruit blijkt duidelijk dat de Nefilim die uit de huwelijken tussen engelen en mensen waren geboren, geen morele steun voor de mensheid vormden?
22 In die dagen vóór de Vloed kreeg de heerschappij van Satan over de menselijke familie nog extra versterking. Hoe dat zo? Wel, toen Jezus naar de dagen van Noach verwees, sprak hij over ’vrouwen die ten huwelijk werden gegeven’ (Matth. 24:38). Velen van die vrouwen die toen werden uitgehuwelijkt, werden genomen door personen die in Genesis 6:4 „de zonen van de ware God” worden genoemd. Dit waren hemelse „zonen Gods”, net zoals Satan de Duivel eens was geweest, maar zij lieten zich ertoe verleiden naar beneden te komen en op de aarde te gaan wonen omdat zij zagen dat de huwbare dochters der mensen „mooi” waren.
23 Deze hemelse „zonen van de ware God” materialiseerden zich derhalve en namen de gedaante van mannen aan, waarna zij „zich vrouwen [gingen] nemen, namelijk allen die zij verkozen”. Mogelijk nam elk zelfs meerdere vrouwen. Tot de nakomelingen uit dergelijke huwelijken tussen mensen en engelen behoorden personen die in de bijbel met de naam Nefilim worden aangeduid, wat „Vellers” betekent, dat wil zeggen, personen die iets of iemand met geweld neervellen. „Dit waren de sterke mannen die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid” (Gen. 6:1-4). Deze bastaarden, deze Nefilim of Vellers, vormden klaarblijkelijk geen enkele morele steun voor de zuiver menselijke tak der mensheid, want de bijbel bericht dat de aarde daarna verdorven werd en met geweldpleging werd vervuld. Dit bewijst definitief dat die hemelse „zonen van de ware God” een zondige handelwijze hadden gevolgd door de „dochters der mensheid” voor hun seksuele bevrediging te trouwen.
24. (a) Zondigden de „zonen Gods” die trouwden, en aan wiens zijde plaatsten zij zich? (b) Wat gebeurde er in de Vloed met de Nefilim, en wat waren de gehuwde „zonen Gods” verplicht te doen?
24 Dat die hemelse zonen Gods zondigden door hun onzichtbare geestelijke staat en hun juiste woonplaats in Gods hemelse dienst te verlaten, wordt uitdrukkelijk in de bijbel te kennen gegeven (1 Petr. 3:19, 20; 2 Petr. 2:4, 5; Jud. 6). Hiermee richtten zij zich onmiskenbaar tegen goddelijke heerschappij, zowel in de hemel als op aarde. En tevens plaatste het hen aan de zijde van en onder Satanische heerschappij. Hun bastaardnakomelingen, de Nefilim, werden niet door de wereldomvattende vloed heen bewaard; geen van hen werd opgenomen in de grote ark die door Noach en zijn drie zonen was gebouwd. Daar zij door hun afstamming van aardse moeders menselijk waren, verdronken zij, te zamen met hun aardse familieleden tijdens de Vloed. Hun engelenvaders dematerialiseerden zich en verdwenen tegen hun wil, gedwongen, naar het geestenrijk. Daar waren zij verplicht zich bij Satan te voegen en hem als hun heerser te erkennen.
25. Hoe werd Satans heerschappij dus onderbroken, en waaronder kreeg de mensheid een nieuw begin?
25 De wereldomvattende vloed onderbrak de heerschappij van Satan over de menselijke familie. Noach en zijn vrouw met hun drie zonen en drie schoondochters, die zich gedurende de Vloed in de ark bevonden, waren allen voor goddelijke heerschappij. Zij overleefden die wereldomvattende ramp, terwijl allen die tegen goddelijke heerschappij waren, in de wateren van de vloed verdronken. Dientengevolge stond de menselijke familie, toen Noach en zijn medeoverlevenden uit de ark kwamen en op de gereinigde aarde stapten, opnieuw onder goddelijke heerschappij. Als bewijs hiervan gaf Jehovah God als de Goddelijke Heerser Noach en zijn gezin dezelfde opdracht als hij aan Adam en Eva in Eden had gegeven, namelijk om de aarde met hun nageslacht te vullen, terwijl zij zich ook aan bepaalde duidelijk omschreven, goddelijke wetten moesten houden (Gen. 6:13 tot 9:7). Op deze wijze kreeg de mensheid een tweede begin onder goddelijke heerschappij.
26. Waarom is het niet logisch dat God zich minder zou bekommeren om de aardse toestanden in deze tijd, en hoe weten wij of hij er, net als in Noachs dagen, iets aan zal doen?
26 Als het zo belangrijk was in de bijbel een bericht op te tekenen over het verderven van de aarde en het vervullen ervan met geweldpleging in de dagen van Noach vóór de Vloed, is het verderven van de aarde op veel grotere schaal en de veel uitgebreidere geweldpleging, waardoor de twintigste eeuw wordt gekenmerkt, zeer zeker vermeldenswaard. Is God de Schepper soms minder bezorgd over de zeer slechte wereldtoestand in deze tijd dan over de toestand in de dagen van Noach? Het is alleen maar logisch de gevolgtrekking te maken dat hij daar nu nog veel bezorgder over zal zijn en daarom als de Schepper van hemel en aarde verplicht is er iets aan te doen. Jezus Christus, de getrouwe Zoon van God, heeft geprofeteerd dat God dit ook inderdaad zal doen.
[Illustraties op blz. 76]
De mensen van vóór de Vloed ging ermee voort te eten, te drinken en te huwen, en „zij sloegen . . . geen acht op [de waarschuwing] totdat de vloed kwam” en allen die de goddelijke heerschappij negeerden, verdelgde. „Zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.” — Luk. 17:26, 27.