Hoofdstuk 8
De goddelijke uitverkiezing overeenkomstig het „eeuwige voornemen”
1. Welke vraag rees er met betrekking tot de nakomelingen van de man met wie God zijn verbond der belofte hernieuwde?
JEHOVAH GOD verkoos het verbond der belofte, dat hij met Abraham, Isaäks vader, had gesloten, met Isaäk te hernieuwen (Genesis 26:1-5, 23, 24). Isaäk trouwde op de leeftijd van veertig jaar, maar pas toen hij zestig jaar oud was, werden hem kinderen — een tweeling — geboren. Zou Jehovah, die Isaäks gebed om kinderen verhoord had, nu een van deze beide tweelingjongens uitkiezen?
2. Op welke wijze openbaarde Jehovah welke van de tweelingjongens hij zou uitkiezen?
2 Jehovah toonde in het antwoord dat hij Rebekka gaf, toen zij tijdens haar zwangerschap tot hem bad en hem over haar toestand vroeg, wie hij zou uitkiezen: „Toen zei Jehovah tot haar: ’Twee natiën zijn in uw buik, en twee nationale groepen zullen uit uw inwendige delen worden gescheiden; en de ene nationale groep zal sterker zijn dan de andere nationale groep, en de oudste zal de jongste dienen.’” Esau werd eerst geboren, daarna Jakob, zijn tweelingbroer (Genesis 25:20-23). Jehovah gaf aldus te kennen dat hij deze tweelingzonen van Isaäk niet tot één natie, een twee-stammennatie, zou maken. In plaats daarvan zouden er twee nationale groepen zijn, en de nationale groep die uit de oudste tweeling zou voortkomen, zou zwakker zijn en zou de nationale groep die uit de jongste tweeling zou voortkomen, dienen. Dit was precies tegengesteld aan het natuurlijke recht dat de eerstgeborene bezat, waaraan een voorrang verbonden was. Aldus openbaarde Jehovah wie hij zou uitkiezen.
3. Was de verkiezing in dit verband van menselijke werken afhankelijk of van degene die roept?
3 De Almachtige, Alwijze God had overeenkomstig zijn voornemen om de gehele mensheid te zegenen, het recht zo te handelen. Een eerste-eeuwse bijbelcommentator schreef daarover: „. . . toen Rebekka zwanger werd van een tweeling door de ene man, onze voorvader Isaäk; want toen zij nog niet waren geboren, noch iets goeds of verachtelijks hadden beoefend, werd er, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet afhankelijk zou blijven van werken, maar van Degene die roept, tot haar gezegd: ’De oudste zal de slaaf van de jongste zijn.’ Evenals er staat geschreven: ’Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.’” — Romeinen 9:10-13; gedeeltelijk uit Maleachi 1:2, 3 aangehaald.
4. Waarom koesterde Jehovah minder liefde voor Esau dan voor Jakob, reeds voordat zij beiden geboren werden?
4 De Almachtige, Alwijze God deed beslist geen slechte keus. Daar hij het genetische patroon van de tweeling in Rebekka’s schoot kon lezen, voorzag hij ongetwijfeld hoe de beide jongens zich later zouden ontwikkelen en welke weg zij zouden inslaan. Derhalve koos hij van de beide tweelingjongens de juiste uit, ook al was het de jongste. Ondanks zijn keuze overeenkomstig zijn voornemen, dwong Jehovah niets. Het was door hem niet gepland dat Esau, de oudste van de tweeling, op een kritieke dag van beslissing zijn eerstgeboorterecht voor een linzengerecht aan Jakob, zijn jongere broer, verkocht. Klaarblijkelijk voorzag Jehovah echter reeds voordat Esau was geboren, dat hij niet zo’n waardering en liefde voor geestelijke zaken zou hebben als Jakob. Daarom koesterde hij minder liefde voor Esau dan voor Jakob en deed hij dienovereenkomstig zijn keus, nog terwijl de tweeling zich in de schoot van de moeder bevond. — Genesis 25:24-34.
5. Plande Jehovah hoe Jakob te werk moest gaan om door Isaäk gezegend te worden, en herriep Jehovah deze zegen?
5 Jehovah plande niet de tactiek volgens welke Jakob en zijn moeder Rebekka ten slotte te werk gingen om Isaäk ertoe te brengen Jakob te zegenen; maar Jehovah veroorloofde de bejaarde, blinde Isaäk de zegen van het eerstgeboorterecht over Jakob uit te spreken, daar hij de zegen waard was (Genesis 27:1-30). Jehovah liet niet toe dat Isaäk die zegen herriep. Integendeel, toen Jakob voor zijn tweelingbroer Esau vluchtte, omdat hij hem uit toorn naar het leven stond, bevestigde God de zegen die Isaäk over Jakob had uitgesproken. Daardoor hield God de keuze die hij nog vóór de geboorte van Jakob op hem had laten vallen, in stand. Hoe geschiedde dit?
6. Hoe werd in de droom die Jakob had van de ladder, die door engelen werd gebruikt, bevestigd dat God Jakob had uitgekozen?
6 Terwijl Jakob op de vlucht was, kwam hij op een plaats in het Beloofde Land die Bethel werd genoemd. „Toen droomde hij, en zie! er stond een ladder op de aarde en de top ervan reikte tot aan de hemel; en zie! Gods engelen klommen daarlangs op en daalden daarlangs af. En zie! Jehovah stond bovenaan, en hij zei vervolgens: ’Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham en de God van Isaäk. Het land waarop gij ligt, aan u zal ik het geven en aan uw zaad. En uw zaad zal stellig als de stofdeeltjes van de aarde worden, en gij zult u stellig uitbreiden naar het westen en naar het oosten en naar het noorden en naar het zuiden, en door bemiddeling van u en door bemiddeling van uw zaad zullen alle families van de aardbodem zich stellig zegenen. En zie, ik ben met u en ik zal u waarlijk behoeden, overal waar gij gaat, en ik zal u werkelijk naar deze grond terugbrengen, want ik zal u niet verlaten totdat ik metterdaad heb gedaan wat ik tot u heb gesproken.’” — Genesis 28:12-15.
7, 8. (a) Wat hield deze goddelijke verklaring in met betrekking tot de geslachtslijn van de Messías? (b) Door de aanbidding van welke God onderscheidde Jakob zich, wat van Esau niet gezegd kan worden?
7 Volgens deze onherroepelijke verklaring zou God, die niet liegen kan, de Abrahamitische belofte die in Genesis 12:1-7 wordt uiteengezet, door bemiddeling van de nakomelingen of het zaad van Jakob in vervulling laten gaan.
8 Dit betekende dat de Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, uit de geslachtslijn van Jakob zou komen. Daarom willen wij ons nu op de geschiedenis van de nakomelingen van Jakob concentreren en niet op de geschiedenis van de natiën en de families van de aardbodem, die nog door het Messiaanse „zaad” gezegend moeten worden. De God van Abraham en Isaäk werd ook de „God van Jakob” genoemd. Dit kan niet met betrekking tot Esau (of Edom) worden gezegd, want hij onderscheidde zich niet in de aanbidding van Jehovah en zijn nakomelingen werden vijanden van de aanbidders van Jehovah. De ’god van Edom’ was de afgod Kos (2 Kronieken 25:14; Ezechiël, hoofdstuk 35). De tempel die later in Jeruzalem werd gebouwd, werd „het huis van de God van Jakob” genoemd (Jesaja 2:3). Als een voorbeeld voor ons in deze moeilijke tijd zegt de geïnspireerde psalmist: „Jehovah der legerscharen is met ons; de God van Jakob is ons een veilige hoogte.” — Psalm 46:11.
HET UITKIEZEN VAN DE KONINKLIJKE STAM
9. (a) Waarom worden de nakomelingen van Jakob Israëlieten genoemd? (b) Op welke plaats werd Jakob de vader van zijn twaalfde zoon?
9 Gedurende de twintig jaar dat Jakob in Paddan-Aram in de vallei van Mesopotamië verbleef, huwde hij iemand uit een familie die de goedkeuring van zijn vader Isaäk had en werd hij de vader van elf zonen. Toen zei God tot hem dat hij naar het Beloofde Land, waaruit hij was gevlucht, moest terugkeren (Genesis 31:3). Op de terugreis kreeg Jakob de bijnaam Israël. Gods engel zei tot hem: „Uw naam zal niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël, want gij hebt met God en met mensen gestreden, zodat gij ten laatste hebt gezegevierd” (Genesis 32:28). Daarna werden de nakomelingen van Jakob Israëlieten genoemd (Exodus 17:11). Jakob of Israël werd later, op de terugweg van een hernieuwd bezoek aan Bethel, waar hij de droom van de ladder had gehad, vader van zijn twaalfde zoon, Benjamin. Maar Rachel, de geliefde vrouw van Jakob, stierf bij de bevalling van Benjamin, haar tweede zoon. Wij lezen in Genesis 35:19: „Zo stierf Rachel en zij werd begraven op de weg naar Efrath, dat wil zeggen Bethlehem.”
10. Waardoor verspeelde Ruben tijdens het verdere verblijf van Jakob in het Beloofde Land zijn voorrechten?
10 Nadat Jakob in 1761 v.G.T. naar het Beloofde Land was teruggekeerd, leefde hij nog 33 jaar als inwonende vreemdeling in dat land. Gedurende die tijd speelden er zich een aantal betekenisvolle gebeurtenissen af, maar niet volgens een goddelijk plan. Jakobs vader, Isaäk, stierf op de leeftijd van 180 jaar (Genesis 35:27-29). Jakobs oudste zoon, Ruben, onteerde de bijvrouw van zijn vader, Bilha, de dienstmaagd van Rachel (Genesis 35:22). Daardoor verspeelde Ruben het recht dat hij als eerstgeborene van zijn vader Jakob bezat, alsook het vooruitzicht dat de koninklijke Messías uit zijn geslachtslijn zou komen. Dit was stellig niet door Jehovah God gepland, want hij ondersteunt een dergelijke bloedschennige ontucht niet. — Genesis 49:1-4.
11, 12. (a) Hoe verspeelden Simeon en Levi elke gelegenheid in verband met de Messiaanse geslachtslijn? (b) Wat moest God nu met betrekking tot de uitverkiezing doen?
11 Nog vóór Rachels dood en vóór Rubens weerzinwekkende immorele handeling werd Dina, de dochter van Jakob, door een bewoner van het Beloofde Land, namelijk door Sichem, de zoon van de Heviet Hemor, die in de stad Sichem woonde, verkracht. Jakobs zonen waren hevig verontwaardigd wegens deze „schandelijke dwaasheid” die „tegen Israël” was begaan. Toen de mannelijke inwoners van Sichem machteloos waren omdat zij aan de voorwaarde, zich te laten besnijden, hadden voldaan, grepen Simeon en Levi, Jakobs tweede en derde zoon, dan ook naar het zwaard en brachten alle mannen van Sichem, die niets vermoedden, om; daarna plunderden zij de stad.
12 Jakob, de profeet van God, keurde deze gewelddadigheid af. Hij zei tot Simeon en Levi dat zij hem daardoor tot ’een stank voor de bewoners van het land’ hadden gemaakt en hem en zijn huisgezin aan het gevaar hadden blootgesteld door de bevolking van het land, die veel talrijker was, verdelgd te worden (Genesis 34:1-30). Zowel Simeon als Levi verspeelden wegens deze wrede slachting, die zij in toorn en verbolgenheid hadden aangericht, het voorrecht voorvaders van het Messiaanse „zaad” te worden. Aangezien Simeon en Levi, alsook Ruben, de eerstgeborene, zich dit eervolle voorrecht niet waardig hadden betoond, moest het nu aan een andere zoon ten deel vallen (Genesis 49:5-7). Stellig had Jehovah God dit alles niet zo gepland. Hij moest zich nu aan de nieuwe omstandigheden aanpassen. Wie van de overige zonen van Jakob hij zou uitkiezen, zou hij alsnog door bemiddeling van zijn profeet Jakob of Israël te kennen geven.
13, 14. Hoe kwam het dat Jakob met zijn gehele huisgezin naar Egypte trok, waar hij in de nabijheid van Jozef leefde?
13 De eerstgeboren zoon van Rachel — zij was de tweede vrouw van Jakob en de vrouw die hij innig liefhad — was Jozef, de elfde zoon van het gezin. Jakob koesterde bijzondere genegenheid voor deze zoon van zijn ouderdom. Daarom werden Jozefs halfbroers jaloers op hem. Zonder medeweten van hun vader verkochten zij Jozef aan reizende kooplieden die op weg naar Egypte waren. Zij deden hun vader Jakob geloven dat Jozef door een wild dier was gedood.
14 Jozef werd als slaaf naar Egypte verkocht, maar door de gunst van de God die hij getrouw aanbad en gehoorzaamde, werd hij onder Farao tot voedselbeheerder en eerste minister van Egypte verhoogd. In het jaar 1728 v.G.T. verzoende Jozef zich met zijn berouwvolle halfbroers, die tijdens de wereldhongersnood naar Egypte waren gekomen om voedsel te halen. Daarna zorgde Jozef ervoor dat zijn vader Jakob of Israël met zijn gehele huisgezin naar Egypte trok en zich in het land Gosen vestigde. Daar leefde Jakob nog zeventien jaar. — Genesis, de hoofdstukken 37 tot 47.
15, 16. Als erfgenaam waarvan trok Jakob Egypte binnen, en hoe wordt in Psalm 105:7-15 op dit feit de aandacht gevestigd?
15 Het was op Gods aanwijzing dat Jakob het Beloofde Land verliet en op Jozefs uitnodiging naar Egypte trok (Genesis 46:1-4). Toen Jakob naar dit land trok, was hij nog steeds de erfgenaam van de Abrahamitische belofte en degene die ze kon doorgeven. In Psalm 105:7-15 wordt op dit feit gewezen en gezegd:
16 „Hij is Jehovah, onze God. Zijn rechterlijke beslissingen gaan over heel de aarde. Hij heeft zelfs tot onbepaalde tijd aan zijn verbond gedacht, het woord dat hij gebood, tot in duizend geslachten, welk verbond hij sloot met Abraham, en zijn beëdigde verklaring aan Isaäk, en welke verklaring hij voor Jakob als een voorschrift in stand hield, voor Israël als een verbond tot onbepaalde tijd, zeggend: ’Aan u zal ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel.’ Dit was toen zij nog weinig in aantal waren, ja, zeer weinig, en inwonende vreemdelingen daarin. En zij bleven rondtrekken van natie tot natie, van het ene koninkrijk naar een ander volk. Hij liet niet toe dat enig mens hun te kort deed, maar om hunnentwil wees hij koningen terecht, zeggend: ’Raakt mijn gezalfden [in het Hebreeuws het meervoud van masjíach: Messíassen] niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.’” — Engelse vertaling van 1971, voetnoot.
17. Waarom sprak Jehovah over Abraham, Isaäk en Jakob als over „profeten” en als over zijn „gezalfden”?
17 Jehovah noemde Abraham, Isaäk en Jakob dus zijn profeten, en dat waren zij ook werkelijk (Genesis 20:7). Over een profeet kon worden gezegd dat hij gezalfd was, ook wanneer er geen zalfolie op hem was uitgegoten, omdat hij benoemd en in zijn ambt aangesteld was (1 Koningen 19:16, 19; 2 Koningen 2:14). Insgelijks werden Abraham, Isaäk en Jakob, hoewel zij niet met olie waren gezalfd op de wijze waarop Jakob de zuil op de plaats die Bethel werd genoemd, zalfde, terecht „gezalfden” genoemd omdat Jehovah met hen handelde (Genesis 28:18, 19; 31:13). Het feit dat Jehovah hen „mijn gezalfden” noemde, geeft te kennen dat hij hen had aangesteld, dat hij hen had uitgekozen. Volgens de vertaling van James Moffatt luidt Psalm 105:15: „Raakt nooit mijn uitverkorenen aan, berokkent mijn profeten nooit kwaad.” (Ook in 1 Kronieken 16:22 staat in deze vertaling „uitverkorenen”.) Jehovah kiest uit wie hij wil; aan zijn keus is een voornemen verbonden.
18. Hoe werd derhalve ook de natie die uit Abraham, Isaäk en Jakob zou voortkomen, aangeduid, en waarom was dit passend?
18 Abraham, Isaäk en Jakob waren Jehovah’s „Messíassen”, en dat de Messiaanse natie uit hen voortkwam, is daarmee in overeenstemming. In de Schrift wordt deze uitverkoren natie Jehovah’s „Messías” of „gezalfde” genoemd. In Psalm 28:8, 9 zegt de psalmist David: „Jehovah is een sterkte voor zijn volk, en hij is een veste van de grootse redding van zijn gezalfde [Hebreeuws: masjíach]. Red toch uw volk, en zegen uw erfdeel; en weid hen en draag hen tot onbepaalde tijd.” Later zei de profeet Habakuk in gebed tot Jehovah: „Gij zijt uitgetrokken tot de redding van uw volk, om uw gezalfde [masjíach] te redden” (Habakuk 3:13). Daarmee in overeenstemming was het feit dat de werkelijke Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, op Gods bestemde tijd uit dit „gezalfde” volk of uit deze „gezalfde” natie zou komen. — Genesis 3:15.
19. Hoe werden de zonen van Jakob, aangezien zij de hoofden van twaalf stammen waren, genoemd?
19 In Egypte werden de nakomelingen van Jakob tot een talrijk volk, dat een natie kon worden. Met betrekking tot de tijd dat Jakob op zijn sterfbed lag (1711 v.G.T.) en zijn afscheidswoorden tot zijn zonen sprak, werd het volgende gezegd: „Deze allen zijn de twaalf stammen van Israël, en dit is het wat hun vader tot hen sprak toen hij hen zegende. Hij zegende een ieder van hen overeenkomstig zijn eigen zegen” (Genesis 49:28). De twaalf zonen van Jakob werden „patriarchen” of ’hoofden van de vaderen’ genoemd omdat elk van hen het hoofd van een stam werd. In een rede voor het Sanhedrin in Jeruzalem werd eens gezegd: „En hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en zoo gewon hij Isaäk, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaäk gewon Jacob, en Jacob de twaalf patriarchen. En de patriarchen verkochten Jozef uit nijd naar Egypte; en God was met hem” (Handelingen 7:8, 9, Het Nieuwe Testament door H. Bakels). Bij de Grieks-sprekende joden was het terecht gebruikelijk over „Abraham, de patriarch”, en ook over de „patriarch David” te spreken. — Hebreeën 7:4; Handelingen 2:29, Bakels.
20. Werd daardoor in Israël een religieus patriarchaat gevormd?
20 Dit betekent echter niet dat er onder de nakomelingen van Jakob in Egypte een religieus patriarchaat werd gevormd. Na de dood van Jakob in het land Gosen verhief Jozef, die de eerste minister onder Farao van Egypte was, zich niet tot een patriarchaal hoofd van de „twaalf stammen van Israël”, ook al gaf de laatste zegen die zijn vader over hem uitsprak, te kennen dat het recht van de eerstgeborene op hem was overgedragen. — Genesis 49:22-26; 50:15-26.
21. (a) Op wie was het eerstgeboorterecht volgens de woorden van Jakob nu overgegaan? (b) Van wie hing de keus af wie de grondlegger zou zijn van de geslachtslijn die tot de Messiaanse koning zou leiden?
21 Door de profetische zegeningen die de patriarch Jakob over zijn twaalf zonen uitsprak, onthulde hij meer dan slechts het feit dat het eerstgeboorterecht of het recht van de eerstgeborene van Ruben (Jakobs eerstgeboren zoon bij zijn eerste vrouw Lea) op Jozef (de eerstgeboren zoon van Rachel, zijn tweede vrouw) was overgegaan (Genesis 29:21-32). Voordat Jozefs halfbroers Jozef als slaaf naar Egypte verkochten, waren zij met wrevel vervuld over de gedachte dat hij misschien koning over hen zou worden (Genesis 37:8). Maar toen God lang voordien met de patriarch Abraham het verbond der besnijdenis was aangegaan, had hij voorzegd dat er uit Abraham koningen zouden voortkomen, en wel door bemiddeling van zijn vrouw Sara, wier naam God vervolgens van Sarai in Sara, wat „Vorstin” betekent, veranderde (Genesis 17:16). Ook toen God Jakobs naam in Israël veranderde, beloofde hij dat er koningen uit Jakob zouden voortkomen (Genesis 35:10, 11). Het recht van de eerstgeboren zoon van een familie was echter niet automatisch met het recht en de eer verbonden de grondlegger van de geslachtslijn van koningen te worden die tot de Messiaanse Koning, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, zou leiden. Deze belangrijke aangelegenheid hing van Gods keuze af. God bewerkte dat Jakob de zoon aanwees van wie deze Koning zou afstammen.
22. Over welke zoon sprak Jakob een zegen uit waarin hij gewag maakte van een „scepter” en een „gebiedersstaf”?
22 Na zijn misnoegen over Ruben, Simeon en Levi te hebben geuit, zei de stervende Jakob met betrekking tot zijn vierde zoon bij zijn eerste vrouw Lea: „Wat u betreft, Juda, uw broeders zullen u prijzen. Uw hand zal op de nek van uw vijanden zijn. De zonen van uw vader zullen zich voor u neerwerpen. Een leeuwewelp is Juda. Van de prooi, mijn zoon, zult gij stellig opkomen. Hij kromde zich, hij strekte zich uit als een leeuw en, als een leeuw, wie durft hem wekken? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren.” — Genesis 49:8-10.
23. Waarop duiden al deze kenmerken — scepter, gebiedersstaf, de gehoorzaamheid der volken en de vergelijking met een leeuw — die in verband met Juda worden vermeld?
23 Gelieve op te merken dat Jakob Juda met een leeuw vergelijkt. Volgens Micha 5:8 is de leeuw als een koning onder de dieren van het woud. In Ezechiël 19:1-9 worden de koningen van het koninkrijk Juda met leeuwen vergeleken. Dat Jakob Juda met een leeuw vergelijkt, strookt dus met het feit dat de scepter niet ’van Juda zou wijken’, waardoor te kennen wordt gegeven dat Juda de scepter reeds bezat en dat hij deze niet zou verliezen of dat men hem die niet zou ontnemen. Dat dit de scepter van het koningschap was, wordt ondersteund door het feit dat de scepter in verband werd gebracht met de „gebiedersstaf”, die eveneens niet van Juda zou wijken totdat Silo kwam. Bovendien zou aan Juda, die door deze Silo wordt vertegenwoordigd, „de gehoorzaamheid der volken behoren” (Genesis 49:10). Al deze kenmerken die in verband met Juda worden vermeld, duiden op koningschap!
24, 25. (a) Wat betekent de naam Silo, en op wie is die naam van toepassing? (b) Waarom zal de koninklijke scepter niet van Juda hoeven te wijken?
24 De naam Silo betekent naar men denkt „Degene van wie het is”. In de Latijnse Vulgaat, een vertaling uit de Hebreeuwse grondtekst zoals die destijds ter beschikking stond, luidt deze tekst: „Totdat hij komt die gezonden zal worden.”
25 Met de Silo („Degene van wie het is”) die komen zou, wordt dezelfde bedoeld wiens komst door de Soevereine Heer Jehovah werd voorzegd toen hij tot de laatste Judese koning van Jeruzalem zei: „Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven” (Ezechiël 21:27). Dit heeft ongetwijfeld betrekking op de komst van de Messiaanse Koning, het „zaad” van Gods symbolische „vrouw”, want wanneer hij gekomen zal zijn, zullen er geen troonopvolgers meer nodig zijn. Het koninkrijk in de stam Juda zal dan zijn hoogtepunt bereiken en voor eeuwig in de handen van Silo blijven. Dit is de Messiaanse Koning, die aan Jehovah’s rechterhand in de hemel zal zitten en een koning gelijk Melchizédek zal zijn, aan wie de patriarch Abraham tienden van de overwinningsbuit gaf (Psalm 110:1-4). De koninklijke scepter zou derhalve niet van Juda wijken.
26. (a) Hoe blijkt uit 1 Kronieken 5:1, 2 dat het eerstgeboorterecht niet hand aan hand gaat met het overdragen van het koninklijke leiderschap? (b) Wat kon Jehovah overeenkomstig de ontwikkeling der gebeurtenissen, die geenszins gepland was, doen?
26 Dat het recht van de eerstgeboren zoon van een familie niet hand aan hand ging met het overdragen van het koninklijke leiderschap en dat God bij monde van de stervende Jakob het koninklijke leiderschap aan Juda overdroeg, wordt in de Schrift duidelijk getoond. In 1 Kronieken 5:1, 2 lezen wij over de zonen van Jakob: „En de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël — want hij was de eerstgeborene; maar omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, werd zijn eerstgeboorterecht gegeven aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, zodat hij [Ruben] niet in het geslachtsregister ingeschreven mocht worden voor het eerstgeboorterecht. Want Juda zelf bleek superieur te zijn onder zijn broeders, en degene die tot leider bestemd was, kwam uit hem [„één uit hem werd tot vorst”, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap]; maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.” Wij kunnen niet zeggen dat de Almachtige, Alwijze God het zo had gepland, want hij gaf niet de aanleiding tot het wangedrag waaraan Ruben, Simeon en Levi zich schuldig maakten met de daaruit voortspruitende gevolgen. Veeleer stond het God vrij om overeenkomstig de ontwikkeling der gebeurtenissen, die geenszins gepland was, Juda te kiezen. Hij kon aan zijn oorspronkelijke voornemen vasthouden en het onveranderd tot verwezenlijking brengen, wat er ook gebeurde.
27, 28. (a) Op welke natie moeten wij derhalve het oog gericht houden, en op welk deel daarvan in het bijzonder? (b) Welke voordelen zal het ons schenken overeenkomstig het bewijsmateriaal dat God ons verschaft, te handelen?
27 De keuze die God deed en de stappen die hij ondernam, zijn voor ons een betrouwbare gids bij de beschouwing van het „eeuwige voornemen” dat hij in verband met de Gezalfde, de Messías, heeft opgevat. De profetische woorden die de stervende patriarch Jakob onder inspiratie met betrekking tot Juda uitte, tonen ons welke weg wij moeten volgen. Wij moeten het oog niet slechts op de twaalf stammen van Israël in het algemeen gericht houden, maar in het bijzonder op de stam Juda, omdat de stam Juda rechtstreeks verband houdt met Jehovah’s Messías, het „zaad” van Zijn hemelse „vrouw”. Het bewijsmateriaal waardoor wij geholpen worden deze Messiaanse Koning, met wie Gods „eeuwige voornemen” verbonden is, te identificeren, wordt steeds omvangrijker.
28 Wanneer wij overeenkomstig het bewijsmateriaal dat de Soevereine Heer Jehovah ons verschaft, handelen, zullen wij niet het gevaar lopen een valse Messías, die ons zou bedriegen, na te volgen. Wij zullen daarentegen de vreugde smaken Gods ware Messías, door bemiddeling van wie alle natiën der aarde zich een eeuwige zegen zullen verwerven, te erkennen en hem na te volgen.