De voorzegging over hem aan wie alle volken gehoorzaamheid verschuldigd zijn
„Verzamelt u, opdat ik u kan vertellen wat er in het laatste gedeelte der dagen met u zal gebeuren.” — Gen. 49:1, NW.
1. In welke tijdsperiode leven wij, en welke oude voorzegging zien wij in vervulling gaan?
WIJ LEVEN thans in „het laatste gedeelte der dagen”, of u dit nu wilt geloven of niet. Wij zien thans een oude voorzegging in vervulling gaan die zelfs niet aan de aandacht van die wereldorganisatie, de Verenigde Naties, is ontgaan. De toeristen die een bezoek brengen aan het hoofdbureau van de Verenigde Naties, dat op de westelijke oever van de East River in de staat New York is gelegen, kunnen de bedoelde voorzegging op een van de marmeren muren, waar ze in is gegrift, lezen:
Zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen. De ene natie zat tegen de andere het zwaard niet opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren.
Daar er bij deze aanhaling niet naar de bron ervan wordt verwezen, beseffen weinig toeristen dat ze uit de in de bijbel opgetekende profetie van Jesaja is genomen. Men dient echter vooral op te merken dat dit volgens de profeet Jesaja in het laatste gedeelte van een bepaalde periode zou gebeuren.
2, 3. (a) Wanneer zou deze voorzegging volgens Jesaja’s profetie in vervulling gaan? (b) Indien Jesaja’s profetie thans in vervulling gaat, in welke tijdsperiode moeten wij ons dan bevinden?
2 Uit een moderne bijbelvertaling halen wij hier de volledige profetie aan ten einde aan te tonen wanneer de tijd voor de vervulling aanbreekt:
Het moet in het laatste gedeelte der dagen geschieden dat de berg van het huis van Jehovah stevig op de top der bergen bevestigd zal worden en stellig boven de heuvels verheven zal worden; en alle natiën moeten erheen stromen. Vele volken zullen stellig gaan en zeggen: „Komt gijlieden, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God Jakobs, en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen en wij zullen op zijn paden wandelen.” Want uit Sion zal wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem. En hij zal stellig onder de natiën een oordeel vellen en aangelegenheden betreffende vele volkeren in orde brengen. En zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten omsmeden en hun speren tot snoeimessen. Natie zal geen zwaard opheffen tegen natie, noch zullen zij meer oorlog leren. — Jes. 2:2-4, New World Translation.
3 Welnu, indien deze profetie thans wordt vervuld door mensen van vele nationaliteiten, die elkaar niet meer bestrijden en hier ook geen plannen voor maken omdat zij de oorlog niet meer leren, moeten wij ons in het „laatste gedeelte der dagen” — dat wil zeggen, in de dagen van deze door oorlogen geteisterde wereld — bevinden. Er moet dus een wereld zonder oorlog nabij zijn, zoals wordt geïllustreerd door een volk dat thans overal wordt gadegeslagen.
4. Welk volk wordt thans overal gadegeslagen, en welk profetische, in het boek Jesaja gegeven gebod gehoorzamen zij?
4 Welk volk? Volgens Jesaja’s profetie zou het uit mensen bestaan die de God aanbidden wiens naam driemaal in deze profetie wordt genoemd. Aangezien zijn naam Jehovah is, moeten deze mensen Jehovah’s getuigen zijn. Zij verhogen de aanbidding van Jehovah stellig „op de top der bergen” en verheffen haar „boven de heuvels”. Uit de vier hoeken der aarde, uit „alle natiën” en „vele volken”, komen grote scharen mensen die zich in de aanbidding van Jehovah als de Enige levende en ware God verenigen en zijn getuigen worden. Zij gehoorzamen het profetische gebod dat hij in Jesaja, hoofdstuk drieënveertig, vers twaalf (NW) heeft laten optekenen: „’Gij zijt mijn getuigen’, luidt de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God’.”
5. Wat hebben zij volgens het Yearbook dat deze mensen voor 1962 hebben uitgegeven, gedurende het afgelopen dienstjaar gedaan om mensen ertoe uit te nodigen Jehovah te aanbidden?
5 Laten wij ons daarom tot het 1962 Yearbook of Jehovah’s Witnesses wenden en de index raadplegen van landen waar zij getuigenis geven en georganiseerde gemeenten hebben. Wij tellen daar 188 landen, van Aden tot Zanzibar. Door de tabel te raadplegen die op de bladzijden 34 t/m 41 is gedrukt en waarin een gedetailleerd beeld wordt gegeven van de organisatorische facetten en activiteiten in elk van die landen, komen wij te weten dat Jehovah’s getuigen maandelijks met gemiddeld 884.587 werkers in het veld werkzaam zijn geweest en de mensen, ongeacht hun ras, kleur, nationaliteit, religie of maatschappelijke positie, in hun huis hebben opgezocht om hun het goede nieuws over Jehovah’s door zijn geïnstalleerde Koning Jezus Christus geregeerde koninkrijk bekend te maken. Gedurende dat dienstjaar besteedden zij er 132.695.540 uren aan om Gods koninkrijk aldus in meer dan 150 talen te prediken. Op deze wijze werd er werkelijk heel wat tijd aan besteed om de mensen ertoe uit te nodigen Jehovah te aanbidden.
6. Van welke resolutie hebben miljoenen mensen gedurende 1958-1959 exemplaren gelezen, en welk belangrijke besluit bevatte ze?
6 Gedurende december 1958, en ook nog gedurende de daaropvolgende maanden van 1959, lazen miljoenen mensen op de gehele aarde een uit vier bladzijden bestaand pamflet, waarvan deze Getuigen 72.348.403 exemplaren in 53 talen verspreidden. Men kon daarin over een resolutie lezen die op hun internationale congres in het Yankee Stadion en in de Polo Grounds werd aangenomen. Op vrijdag, 1 augustus 1958, werd deze resolutie aan een geteld gehoor van 194.418 personen uit 123 landen voorgelegd en onder groot applaus bij mondelinge stemming aangenomen. Onder de punten ten aanzien waarvan zij hun besluit kenbaar maakten, nam hun vastbesloten houding om in overeenstemming te blijven leven met de in Jesaja 2:4 opgetekende profetie, ten aanzien waarvan zij erkenden dat deze in hen in vervulling was gegaan, een belangrijke plaats in.
7. Hoe hebben zij tot op de huidige dag in overeenstemming met deze profetie geleefd, en van welk feit vormt dit een bewijs?
7 Tot op de huidige dag hebben deze getuigen van Jehovah, ondanks de politieke en religieuze twisten van de wereldse natiën, niet aan de oorlogsvoorbereidingen deelgenomen en ook geen zwaard opgeheven tegen hun christelijke broeders en zusters in andere natiën. Zij leren geen oorlog meer, en dit ondanks het feit dat hun wereldomvattende organisatie met tienduizenden per jaar groeit. Dit is iets wat van Jehovah afkomstig is. Het vormt er een welsprekend bewijs van dat wij ons in het „laatste gedeelte der dagen” bevinden.
8. Tot welke profeet wenden wij ons, zoals in Jesaja 2:3 wordt vermeld, ten einde ons hier nog beter van te vergewissen, en welke vragen rijzen er over hem?
8 Laten wij, ten einde ons nog beter van dit feit te vergewissen, nog een andere profetie onderzoeken die betreffende het „laatste gedeelte der dagen” werd gegeven. Ze werd door een profeet uitgesproken die in de hierboven aangehaalde profetie van Jesaja wordt genoemd. Het is passend dat wij zijn naam hier vermelden, want in Jesaja 2:3 wordt gezegd dat degenen die er thans moeite voor doen de ware God te aanbidden, zouden zeggen: „Laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God Jakobs.” Wie is deze Jakob, wiens God Jehovah was? Wat profeteerde hij over het „laatste gedeelte der dagen”?
9. Waar bracht deze profeet zijn leven door?
9 Jakob kwam uit het gedeelte van zuidwest-Azië dat thans als het Midden-Oosten bekendstaat. Twintig jaar heeft hij in Syrië gewoond, waar hij vader van twaalf kinderen werd. Toen hij deze profetie over onze dagen uitsprak, woonde hij echter in Egypte, de Verenigde Arabische Republiek van thans. Jakob was de zoon van Isaäk en de kleinzoon van Abraham. Het grootste gedeelte van zijn leven woonde hij echter met zijn vader en grootvader in gebied dat thans in het bezit is van de landen Jordanië en Israël. De laatste zestien jaar van zijn leven bracht hij met zijn gehele familie als een vreemdeling in Egypte door.
10, 11. (a) Waarom dienen alle geslachten van de aardbodem zich voor deze Jakob te interesseren? (b) Met welke groep van profeten was Jakob verbonden?
10 Iedereen op aarde dient zich voor deze Jakob te interesseren. Waarom? Wegens datgene wat God in een wonderbaarlijk visioen tot Jakob zei. Jakob had juist zijn vader Isaäk in Beërseba achtergelaten en was op weg naar Syrië om er te trouwen. Op zijn weg naar het noorden, sliep hij ergens in de buurt van Bethel (thans Beitin, in Jordanië) buiten in het veld. Die nacht had hij in een droom zijn visioen van de ladder die vanaf de aarde tot in de hemel reikte, terwijl God zich bovenaan de ladder bevond en tot Jakob zei:
„Ik ben Jehovah, de God van Abraham, uw vader, en de God van Isaäk. Het land waarop gij ligt zal ik aan u en uw zaad geven. En uw zaad zal stellig als de stofdeeltjes van de aarde worden, en gij zult u stellig uitbreiden naar het westen en naar het oosten en naar het noorden en naar het zuiden, en door bemiddeling van u en door bemiddeling van uw zaad zullen alle geslachten van de aardbodem zich stellig zegenen.” — Gen. 28:13, 14, NW.
11 Wegens deze goddelijke belofte zal iedereen op aarde, ongeacht tot welk geslacht of welke familie hij behoort, die zich wenst te zegenen, dit door bemiddeling van een „zaad” of nakomeling van deze Jakob moeten doen. Later veranderde Jehovah God Jakobs naam in Israël, zodat hij in de bijbel met beide namen, de ene keer Jakob en de andere keer Israël, wordt genoemd. Evenals Abraham en Isaäk werd Jakob een profeet van Jehovah. In Psalm 105:14 en 15 wordt Jakob duidelijk een profeet genoemd. Nadat hierin over de omzwervingen van Abraham, Isaäk en Jakob in het Beloofde Land wordt gesproken, wordt ons gezegd hoe Jehovah God hen beschermde, zodat wij lezen: „Hij [gedoogde] niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte . . . koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.”
12. Bij welke gelegenheid trad Jakob het meest op de voorgrond als profeet?
12 Iedere keer dat Jakob zijn gezin over de belofte vertelde die God hem te Bethel had gedaan, trad hij natuurlijk in de hoedanigheid van profeet op. Zijn ambt als profeet treedt echter in geen enkel geval beter op de voorgrond dan toen hij afscheidswoorden sprak tot zijn zoons en kleinzoons. Toen hij nu in 1712 v. Chr. op zijn sterfbed lag, liet hij zijn twaalf zoons in zijn ziekenkamer komen opdat hij zijn laatste woorden tot hen kon spreken, hetgeen hij deed terwijl hij zijn voeten langs de zijkant van het bed liet hangen. Dit gebeurde kort nadat hij zijn kleinzoons Manasse en Efraïm — de zonen van Jozef, Jakobs elfde zoon — had gezegend. Jozef verrichtte destijds dienst als eerste minister van Egypte, als de belangrijkste dienaar van Farao, de koning van Egypte. — Gen. 48:1-22.
13. Van welke stijl maakte Jakob bij het uitspreken van zijn laatste profetie gebruik?
13 Toen Jakob zijn laatste boodschappen aan zijn twaalf zoons gaf, gebruikte hij de poëtische stijl van de Hebreeuwse profeten, want Jakob was evenals Abraham en Isaäk een Hebreeër. Zijn poëzie werd niet door eindrijm gekenmerkt, waarbij de regels of verzen met dezelfde klank eindigen. Ze bestond in het maken van ritmische regels die parallelle gedachten of ideeën bevatten, zoals wanneer hij bijvoorbeeld in één passage over zichzelf als Jakob spreekt en zich in de volgende Israël noemt, terwijl beide namen toch op dezelfde persoon betrekking hebben. Deze profetische poëzie is dus iets meer dan de versvorm die het blankvers wordt genoemd, hetgeen een rijmloze versmaat is waarbij de regels niet met dezelfde klank eindigen. De Hebreeuwse poëzie drukt zich uit in parallel lopende volzinnen welke dezelfde gedachte ontwikkelen en dus overeenkomstige ideeën tot uitdrukking brengen, maar die de gedachte, het idee of het thema in werkelijkheid ophelderen. Wanneer wij Jakobs dichterlijke sterfbedprofetie beschouwen, zullen wij dit kunnen opmerken.
STERFBEDPROFETIE
14. Onder invloed van welke kracht sprak Jakob toen, en hoe wordt dit in Genesis 49:1, 2 te kennen gegeven?
14 Het sterfbedtafereel in Jakobs huis in Egypte, dat zich in 1712 v. Chr. voordeed, wordt in Genesis hoofdstuk negenenveertig beschreven. Gods inspirerende geest kwam bij deze gelegenheid op Jakob, waarna hij als een profetische getuige van Jehovah sprak. Dit wordt in Genesis 49:1, 2 (NW) te kennen gegeven, waar wij lezen: „Later riep Jakob zijn zonen, en hij zei:
’Verzamelt u, opdat ik u kan vertellen wat er in het laatste gedeelte der dagen met u zal gebeuren.
Komt bijeen en luistert, gij zonen van Jakob, ja, luistert naar Israël, uw vader.’”
15. Welke kenmerken van de Hebreeuwse dichtvorm treffen wij in Jakobs openingswoorden aan?
15 Merk op hoe 1. de uitdrukking „Verzamelt u” in poëtisch opzicht overeenkomt met „Komt bijeen”, 2. de uitdrukking „en luistert” overeenkomt met de uitdrukking „opdat ik u kan vertellen”, 3. de uitdrukking „ja, luistert naar” gelijkenis vertoont met de uitdrukking „en luistert” en 4. de uitdrukking „Israël, uw vader” overeenkomt met de uitdrukking „gij zonen van Jakob”. In geheel Jakobs profetie zullen wij dit poëtische parallellisme van gedachten of van met elkaar verband houdende uitdrukkingen opmerken. Door dit alles werd de gedachte verruimd en de betekenis duidelijker gemaakt, terwijl ook de bedoelde gedachte er beter door tot uitdrukking werd gebracht.
16. Naar welke tijd keek Jakob toen profetisch vooruit?
16 De stervende patriarch Jakob keek veel verder dan de dagen van de twaalf zonen die aandachtig naar hem luisterden. Hij keek veel verder dan de tijd waarin de families van zijn twaalf zonen twaalf stammen zouden vormen, die te zamen één verenigde natie in het Beloofde Land Palestina zouden uitmaken, een natie die naar de naam van de vader ervan, namelijk Jakob of Israël, genoemd zou worden. Jakob keek vooruit naar de tijd dat er een nieuwe natie zou bestaan, en wel een geestelijke natie van Gods uitverkoren volk, een geestelijk Jakob of Israël.
17, 18. (a) Op welke fundamenten rustte de gehele natie Israël? (b) Hoe is iets soortgelijks waar met betrekking tot het geestelijke Israël?
17 Jakob, als de gemeenschappelijke vader, diende als het brede fundament voor de gehele natie van het natuurlijke Israël of het Israël naar het vlees. Jakobs twaalf zonen dienden als twaalf secundaire fundamenten of twaalf pilaren die op Jakob rustten. Op deze twaalf stutten of pilaren rustte de gehele, tot een broederschap aaneengesmede natie Israël.
18 Iets soortgelijks is waar met betrekking tot het geestelijke Israël, „het Israël Gods”, zoals een geïnspireerd lid ervan het later noemde (Gal. 6:16). Evenals de natie Israël uit de oudheid één grote gemeente of kerk was voor de aanbidding van Jakobs God Jehovah, is het geestelijke Israël één grote gemeente of kerk voor de aanbidding van deze zelfde God. Degene die met de patriarch Jakob overeenkomt, is de Heer Jezus Christus, omdat hij het fundament van deze gemeente of kerk van het geestelijke Israël is. Jezus gaf dit te kennen toen hij tot een van zijn twaalf apostelen zei: „Gij zijt Petrus [Steen]; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen” (Matth. 16:18, PC). Bij het bouwen van deze kerk of gemeente op zichzelf gebruikt Jezus twaalf apostelen, die in dit opzicht met de twaalf zonen van Jakob overeenkomen. In het laatste boek van de bijbel worden zij „de twaalf apostelen des Lams” genoemd, terwijl wij hierin tevens lezen dat de twaalf fundamentstenen van het Nieuwe Jeruzalem de twaalf namen van die apostelen van het Lam Jezus Christus droegen. Op de twaalf poorten van het Nieuwe Jeruzalem stonden echter de namen van „de twaalf stammen der kinderen Israëls” gegrift. — Openb. 21:12-14.
19. Uit wie bestaat de hemelse regerende klasse, en hoe worden zij in Openbaring 7:4-8 beschreven?
19 De hemelse regerende klasse wordt door het glorierijke Nieuwe Jeruzalem gesymboliseerd. Ze zal uit 144.000 beproefde en getrouwe volgelingen van het Lam Jezus Christus bestaan. Zij zijn met de heilige geest van God verzegeld en behouden dit zegel tot het einde van hun aardse beproeving. In Openbaring 7:4-8 wordt naar hen als naar het geestelijke Israël verwezen en worden zij afgebeeld als een natie die uit twaalf stammen bestaat. De namen van deze stammen zijn ontleend aan die van de zonen en kleinzonen van de patriarch Jakob. Ze worden in een bepaalde volgorde genoemd, en wel als volgt:
En ik [de apostel Johannes] hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls.
Uit [1] den stam Juda twaalf duizend verzegelden,
uit [2] den stam Ruben twaalf duizend,
uit [3] den stam Gad twaalf duizend,
uit [4] den stam Aser twaalf duizend,
uit [5] den stam Naftali twaalf duizend,
uit [6] den stam Manasse twaalf duizend,
uit [7] den stam Simeon twaalf duizend,
uit [8] den stam Levi twaalf duizend,
uit [9] den stam Issaschar twaalf duizend,
uit [10] den stam Zebulon twaalf duizend,
uit [11] den stam Jozef twaalf duizend,
uit [12] den stam Benjamin twaalf duizend verzegelden.
20. (a) Wat kan er over de volgorde waarin de stammen worden vermeld, worden opgemerkt, maar welk aantal van deze stammen wordt behouden? (b) Wat kan er over al die stammen worden opgemerkt, met welke uitwerking op de gehele organisatie?
20 Dit is niet de volgorde waarin de zonen van de patriarch Jakob of Israël werden geboren. Verder ontbreekt de naam van Jakobs vijfde zoon Dan, welke plaats door de naam van Jakobs kleinzoon Manasse wordt ingenomen. Of er iets in de geschiedenis van de stam Dan is voorgevallen waardoor het noodzakelijk was dat Manasse in plaats van Dan gebruikt zou worden, zullen wij later bespreken. In ieder geval wordt in Openbaring 7:4-8 het getal twaalf behouden als het aantal van de twaalf stammen van het geestelijke Israël. Verder kan er van alle namen worden gezegd dat het de namen zijn van elf van Jakobs zonen en van één van zijn kleinzonen via Jozef. Wij merken tevens op dat elke stam een gelijk aantal leden heeft. Geen enkele stam is numeriek dus groter dan de andere, maar de gehele organisatie van het geestelijke Israël wordt als volmaakt evenwichtig afgebeeld, waarbij elke stam op zich weer de nadruk legt op het getal twaalf.
21. Volgde Jakob bij het profeteren de volgorde waarin zijn zonen waren geboren, en als wat kon hij hen allen toespreken?
21 Toen de patriarch Jakob zijn sterfbedprofetie uitsprak, noemde hij zijn zonen echter niet in de volgorde waarin zij door hun vier moeders, namelijk Jakobs eerste vrouw Lea en haar dienstmeisje of slavin Zilpa, en Jakobs tweede vrouw Rachel en haar dienstmeisje Bilha, ter wereld waren gebracht. Als hun gemeenschappelijke vader kon Jakob hen allen wel als „gij zonen van Jakob” toespreken en zichzelf „Israël, uw vader” noemen.
22. In het belang van wie profeteerde Jakob destijds in werkelijkheid, maar wie nog meer dienen zich er thans voor te interesseren?
22 Jakob liet zijn twaalf zonen bijeenkomen om hun te vertellen wat er met hen of met degenen die „in het laatste gedeelte der dagen” door hen werden afgebeeld, zou gebeuren. Hier worden onze dagen mee bedoeld, welke het „laatste gedeelte der dagen” vormen van het geestelijke Israël op aarde, voordat het kleine overblijfsel van de 144.000 leden ervan in het hemelse Nieuwe Jeruzalem met Gods Zoon, het Lam Jezus Christus, wordt verenigd. Wat Jakob meer dan zesendertighonderd jaar geleden tot zijn twaalf zonen zei, werd dus in werkelijkheid gezegd in het belang van het kleine overblijfsel van het geestelijke Israël, dat zich thans, in deze buitengewoon wonderbaarlijke periode van de geschiedenis der mensheid, op aarde bevindt. En aangezien zij leden zijn van het geestelijke „zaad van Abraham”, door bemiddeling waarvan alle natiën en geslachten der aarde zich nog voor eeuwig zullen zegenen, dienen degenen uit alle geslachten en natiën die er belangstelling voor hebben zich aldus te zegenen, zich er thans voor te interesseren de woorden die Jakob op zijn sterfbed uitsprak te zamen met ons nauwkeurig te beschouwen.
RUBEN
23. Hoe kwam Jakobs eerstgeboren zoon aan zijn naam, en welke vragen rijzen er thans met betrekking tot zijn positie als de eerstgeborene?
23 Jakob gebruikte poëtische parallellismen toen hij profeteerde over Ruben, zijn eerstgeboren zoon bij zijn eerste, maar minst geliefde vrouw Lea, een Syrisch meisje. Bij zijn geboorte zei Lea derhalve: „Zie, een zoon!”, waarna zij deze uitroep tot zijn naam, Ruben, maakte. Als de eerstgeboren zoon van Jakob bezat Ruben van nature de rechten van de eerstgeboren zoon van het gezin. Als zodanig had hij recht op twee delen van het stuk land dat zijn vader Jakob achterliet. De vraag was: Zou Ruben in het bezit komen van deze rechten van de eerstgeborene? Als familiehoofd had de patriarch Jakob bovendien voor de gehele familie als Jehovah’s priester dienst gedaan en als zodanig offers op het familiealtaar gebracht en de leiding genomen in het gebed en in het geven van religieus onderricht. Als vader was hij ook als de bestuurder van de gehele familie en van alle dienstknechten en als de beheerder van de kudden en eigendommen ervan opgetreden. Hoe stond het met die voorrechten?
24. Hoe moesten de twaalf geslachten zich na Jakobs dood gedragen, en ten aanzien van welke vragen moesten zijn woorden over Ruben nu uitsluitsel geven?
24 Bij de dood van hun gemeenschappelijke vader moesten de twaalf zonen niet in twaalf geslachten uiteenvallen, waarbij elk geslacht zijn eigen weg ging; zij moesten als één volk, één natie, bij elkaar blijven. Wie moest nu echter als priester voor dit volk of deze gemeente optreden? Wie zou de leidende positie bekleden? Zouden dergelijke voorrechten, die gewoonlijk de eerstgeborene toebehoorden, door de inspiratie van Gods geest aan Ruben worden toebedeeld? Wij luisteren dus met minstens evenveel belangstelling naar Jakobs woorden als Jakobs zonen dit deden toen hij zei:
„Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn sterkte en het begin van mijn voortplantingskracht, de uitnemendheid van waardigheid en de uitnemendheid van kracht. Met roekeloze losbandigheid als wateren, zult gij niet uitmunten, omdat gij het bed van uw vader hebt beklommen. Toen ontheiligde gij mijn legerstede. Hij beklom deze!” — Gen. 49:3, 4, NW.
25, 26. (a) Door welke uitdrukking legde Jakob er de nadruk op dat Ruben zijn eerstgeborene was, en wat had hij zich waard moeten tonen? (b) Wat wordt met de uitdrukking „de uitnemendheid van waardigheid” bedoeld? En wat met de uitdrukking „de uitnemendheid van kracht”?
25 Jakob had voor zijn huwelijksnacht met zijn eerste vrouw Lea geen seksuele gemeenschap met een vrouw gehad. Hoewel hij tegen deze tijd (1774 v. Chr.) in zijn vierentachtigste levensjaar was, beschikte hij nog volledig over het vermogen kinderen te verwekken. Zijn laatste kind en zoon werd pas ruim dertien jaar later geboren. Hij kon zijn eerstgeborene Ruben derhalve terecht met „mijn sterkte en het begin van mijn voortplantingskracht” aanspreken. Ruben had de beste zoon van het gezin moeten zijn die het waard was tweemaal zoveel te erven als zijn broers (Deut. 21:17). Hij had zijn broers in alle opzichten moeten overtreffen.
26 Het zou natuurlijk geweest zijn wanneer „de uitnemendheid van waardigheid en de uitnemendheid van kracht” Ruben waren toegekomen. De uitdrukking „uitnemendheid van waardigheid” schijnt op de priesterschap van de natie betrekking gehad te hebben. De priesterschap diende feitelijk uit de manlijke leden van de stam Ruben te worden genomen. Met de uitdrukking „de uitnemendheid van kracht” kan de bestuursbevoegdheid of het koningschap bedoeld zijn wanneer dit volk op enige tijd in de toekomst een koninkrijk zou worden. De waardigheid van het priesterschap van Jehovah God diende Ruben feitelijk toe te komen en de kracht van de bestuursbevoegdheid of van het koninkrijk had op zijn schouder gelegd moeten worden. Wat profeteerde Jakob hierover? Is Jakobs profetie uitgekomen?
27. Welk feit bracht Jakob in herinnering waardoor Ruben werd gediskwalificeerd?
27 Jakob bracht een feit in herinnering waardoor Ruben werd gediskwalificeerd en voor geen van de drie voorrechten — dat van het eerstgeboorterecht, dat van het priesterschap en dat van de heerschappij — in aanmerking kwam. Ruben had zijn vader te schande gemaakt. Hij had zich aan bloedschande schuldig gemaakt door met zijn vaders concubine Bilha, het dienstmeisje van Jakobs geliefde vrouw Rachel, immoraliteit te bedrijven. Dit gebeurde kort nadat deze geliefde Rachel, na Benjamin ter wereld gebracht te hebben, stierf. Of de eerstgeborene Ruben het dienstmeisje Bilha had verkracht om te voorkomen dat zij Rachels plaats in Jakobs genegenheid zou innemen en aldus meer begunstigd zou worden dan Rubens moeder Lea, óf louter door hartstocht jegens haar tot deze daad was gekomen, wordt niet in het bijbelse bericht verklaard. Wij lezen alleen: „Toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het” De Leidsche Vertaling voegt hier nog aan toe: „En [hij] was er zeer verontwaardigd over.” — Gen. 35:22, NBG; LV.
28. (a) Wanneer werd Ruben door zijn zonde achterhaald, en met welke gevolgen? (b) Hoe had Ruben gehandeld, maar hoe had hij moeten handelen?
28 De eerstgeborene Ruben werd niet ten tijde van deze ernstige overtreding tegen zijn vader Jakob en tegen de moeder van zijn halfbroers Dan en Naftali, verstoten en weggestuurd. Nu eindelijk, na ongeveer vijftig jaar, wordt Rubens zonde echter aan het licht gebracht en wordt hij erdoor achterhaald (Num. 32:6, 23). Onder goddelijke inspiratie deelt zijn stervende vader hem mee wat de gevolgen van zijn verachtelijke daad zijn. Jakob zegt tot hem: ’Gij zult niet uitmunten.’ Aldus werd Ruben van de „uitnemendheid van waardigheid en de uitnemendheid van kracht” ontdaan, terwijl hem tevens het recht dat hij als de eerstgeboren zoon op twee delen van zijn vaders erfenis had, werd ontzegd. Waarom? Omdat hij met „roekeloze losbandigheid als wateren” had gehandeld. Hij heeft er blijk van gegeven óf onstabiel te zijn als wateren óf onstuimig en onbesuisd te handelen als wateren die een dam doorbreken of woest door de vallei van een bergbeek voortrazen. Roekeloze losbandigheid, waarbij niet aan de gevolgen wordt gedacht, gaat niet samen met uitnemendheid. Ruben had zelfbeheersing moeten oefenen. Als zoon had hij de waardigheid van zijn vader en de eer van de twee zonen van Bilha, de concubine van zijn vader, moeten respecteren.
29, 30. (a) Welk geval dat zich later in de gemeente te Korinthe, Griekenland, voordeed, kwam overeen met dat van Ruben? (b) Wie leden onder Rubens immoraliteit, en in welk opzicht?
29 Ruben verontreinigde het huwelijksbed van zijn eigen vader. Dit komt in zeker opzicht overeen met het geval dat zich veel later in de christelijke gemeente te Korinthe, Griekenland, voordeed, waarin de apostel Paulus een belijdende christen uitsloot die de vrouw van zijn vader had genomen en seksuele betrekkingen met haar onderhield (1 Kor. 5:1-13). Daar Jakob het onaangenaam vindt Ruben nog verder over dit schaamteloze gedrag te onderhouden, besluit hij zijn profetische oordeel over de eerstgeborene Ruben door te zeggen: „Hij beklom deze!” Rubens zonen, ja, zijn gehele stam, moest onder zijn immoraliteit lijden. In welk opzicht dit het geval was, lezen wij in 1 Kronieken 5:1, 2:
30 „De zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, want hij was de eerstgeborene, maar omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, was zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van Jozef, den zoon van Israël — maar deze werd niet in het register als eerstgeborene ingeschreven; wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en één uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef.”
31, 32. (a) Hoe muntten Rubens nakomelingen niet uit of onderscheidden zij zich niet in Israël? (b) Welk figuur sloegen zij in de dagen van richter Barak en toen Assyrië het noordelijke koninkrijk Israël gevankelijk wegvoerde?
31 Rubens voorrechten het opzienerschap in de natie Israël te mogen bekleden, zijn verloren gegaan omdat hij zijn natuurlijke positie als eerstgeborene onteerde. Geen van Rubens nakomelingen is een rechter, profeet of leider van Israël geworden. Toen de twaalf stammen van Israël zich in de vijftiende eeuw v. Chr. in het Beloofde Land vestigden, werd Ruben gebied ten oosten van de Dode Zee en de rivier de Jordaan toegewezen. Later, toen aan de „wateren van Megiddo” werd gestreden om het land van de Kanaänitische onderdrukker koning Jabin en zijn generaal Sisera te bevrijden, hebben de Rubenieten richter Barak en de profetes Debora geen steun verleend. In hun overwinningslied maakten Barak en Debora derhalve melding van deze tekortkoming van de zijde der Rubenieten door te zingen: „Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. Gilead [naast Ruben] bleef rustig aan de overzijde van den Jordaan.” — Richt. 5:15-17, 19.
32 Eeuwen later, toen het noordelijke koninkrijk Israël gevankelijk naar Assyrië werd weggevoerd, bevonden de Rubenieten zich onder de eersten die werden meegenomen (1 Kron. 5:26). De stam Ruben muntte stellig niet boven zijn medestammen in Israël uit.
33. Welke plaats wordt de stam Ruben in Ezechiëls visioen van de landverdeling onder Gods koninkrijk toegewezen?
33 In Ezechiëls visioen van de verdeling van het land, waardoor de landverdeling onder Gods koninkrijk in de nieuwe wereld wordt afgebeeld, ontvangt Ruben niet een positie onmiddellijk naast de „heilige bijdrage” van land waarin Jehovah’s tempel, de stad Jehovah-Schamma en het gebied van het hoofd zich bevinden. Juda krijgt het gebied ten noorden van de heilige bijdrage toegewezen en Rubens gebied ligt weer ten noorden van Juda. — Ezech. 48:6-22, 35, NW.
34. Wat is dan niet vreemd in het visioen van het verzegelen van de 144.000, maar waaraan worden de leden ervan hierdoor herinnerd?
34 Het is dan ook niet vreemd dat de stam Ruben in het visioen dat de apostel Johannes over het verzegelen van de twaalf stammen van het geestelijke Israël ontving, niet als eerste wordt genoemd, dus als de stam die een leidinggevende positie bekleedt, maar na de stam Juda de tweede plaats krijgt toegewezen. (Openb. 7:5; zie bladzijde 522.) Op deze wijze worden de leden van de 144.000 geestelijke Israëlieten er aan herinnerd hoe Ruben kostbare voorrechten verbeurde door niet als een getrouwe opziener onder het uitverkoren volk van Jehovah God het juiste voorbeeld te stellen.
35. Welke gevolgen zullen geestelijke Israëlieten voor roekeloze losbandigheid als die van Ruben moeten dragen, en hoe werd dit in het geval van de immorele christen te Korinthe geïllustreerd?
35 Alle opgedragen en gedoopte personen in het geestelijke Israël die zich aan roekeloze losbandigheid schuldig maken door zich instabiel te tonen en zich hals over kop in de zonde van hoererij of overspel te storten, móeten hier wel de nadelen van ondervinden. Ook al hebben zij oprecht berouw van hun immoraliteit, zij hebben hun bericht toch onuitwisbaar bezoedeld. Zij hebben Gods kudde een slecht voorbeeld gegeven. Evenals de man in de Korinthische gemeente die het huwelijksbed van zijn vader schond, kunnen zij uit de gemeenschap worden gesloten en later weer — als gevolg van hun op een godvruchtige wijze veroorzaakte droefheid die tot berouw leidt — worden hersteld. Na aldus te zijn uitgesloten, zou die Korinthische man echter nooit meer bevoegd zijn in de christelijke gemeente de positie van opziener — die altijd een voorbeeldige houding aan de dag moet leggen — te bekleden (2 Kor. 7:9, 10, NW; 2:6-11). Hij was niet onberispelijk en vormde voor Gods kudde niet een gezond voorbeeld, wat met een opziener het geval dient te zijn (1 Tim. 3:1-4; Tit. 1:5-9). Evenals de stam Ruben was hij er niet geschikt voor in het geestelijke Israël een leidende positie te bekleden.
36. (a) Welke plaats nemen alle 144.000 in de gemeente in? (b) Waarop mogen de 144.000 zich, hoewel er een stam Ruben in het geestelijke Israël is, niet laten voorstaan, en waarom niet?
36 In het licht van het vernederende oordeel dat Rubens stervende vader over hem uitsprak, houdt zijn geval dus een ernstige les in voor het kleine overblijfsel van de 144.000 leden van het geestelijke Israël, dat zich nog op aarde bevindt. Alle leden van de 144.000 vormen de „vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”, en zij dienen zich voortdurend als zodanig te gedragen (Hebr. 12:23). Door evenals Ruben roekeloos te handelen, zonder aan de gevolgen te denken, kan het echter gebeuren dat sommigen onherroepelijk speciale voorrechten in de christelijke gemeente hier op aarde verliezen. Alleen als gevolg van Gods barmhartigheid en omdat zij zich aan geestelijke gezondmaking onderwerpen, worden zij niet voorgoed verstoten en buiten het geestelijke Israël gehouden. Op grond van Gods liefderijke goedheid is er in het geestelijke Israël dus een stam Ruben. Wij kunnen hier dankbaar voor zijn, maar laten wij ons niet op Gods barmhartigheid laten voorstaan en daardoor risico’s nemen. Ruben heeft hier de gevolgen van moeten dragen. Wij zullen dit ook moeten doen!
SIMEON EN LEVI
37, 38. (a) In welke graad waren Simeon en Levi broers, en wat betekenen hun namen? (b) Waarin hadden zij, volgens Jakobs laatste woorden, broederlijk samengewerkt?
37 Nadat de patriarch Jakob zijn eerstgeboren zoon had toegesproken, vestigde hij zijn aandacht op zijn tweede zoon Simeon en zijn derde zoon Levi, beiden zonen van zijn eerste vrouw Lea. In de stijl van de Hebreeuwse dichtvorm profeterend, zei de stervende Jakob:
„Simeon en Levi zijn broers. Instrumenten van geweld zijn hun slachtwapens. Kom niet in hun intieme groep, o mijn ziel Word niet met hun gemeente verenigd, o mijn geestesgesteldheid, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en eigenmachtig hebben zij stieren verlamd. Vervloekt zij hun toorn, want die is wreed, en hun woede, want die gedraagt zich hardvochtig. Laat mij hun een deel in Jakob geven, maar laat mij hen in Israël verstrooien.” — Gen. 49:5-7, NW.
38 Deze twee volle broers werkten met elkaar samen, maar dan in het verrichten van slechte werken. De naam Simeon betekent „Horend”, dat wil zeggen, met bijval; en de naam Levi betekent „Verenigd; Aanhankelijkheid”.
39, 40. (a) Bij welke speciale gelegenheid hadden Simeon en Levi instrumenten van geweld als hun slachtwapens gebruikt? (b) Welk antwoord gaven zij hun vader toen betreffende deze aangelegenheid?
39 De speciale gelegenheid waarbij zij instrumenten van geweld als hun slachtwapens gebruikten, had zich voorgedaan toen zij het eigenmachtig op zich hadden genomen de eer van hun volle zuster Dina te wreken. Dit gebeurde voordat hun oudste broer, Ruben, hun vaders concubine Bilha onteerde. Toen de patriarch Jakob zijn tenten in de buurt van de stad Sichem in het Beloofde Land had opgeslagen, werd Dina’s maagdelijkheid onteerd. De zoon van de Hevitische vorst van die stad had zich hier schuldig aan gemaakt. Dina’s broers namen zich voor zich te wreken. Door er op te staan dat de schender voordat hij Dina kon trouwen evenals een Israëliet besneden zou worden, kregen zij het gedaan dat alle manlijke inwoners van Sichem zich lieten besnijden. Op de derde dag na hun besnijdenis, toen de besneden mannen zo’n pijn hadden dat zij zich haast niet konden verroeren, traden Simeon en Levi handelend op.
40 „Twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, [namen] ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. Ook [de vorst] Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg.” Andere zonen van Jakob namen het op zich de stad te plunderen en de vrouwen en kinderen weg te voeren, „omdat zij hun zuster onteerd hadden”. Toen Jakob te kennen gaf dat hij hun daad niet goedkeurde en Simeon en Levi bestrafte, antwoordden zij: „Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen?” — Gen. 33:18 tot en met 34:31.
41. Wat waren zij van plan met Jozef te doen toen hij zeventien jaar oud was, en wanneer kwam hun vader dit te weten?
41 Jaren later, toen hun halfbroer Jozef zeventien jaar was, wilden Simeon en Levi hem doden omdat zij er jaloers op waren dat Jozef de lievelingszoon van hun vader was. Ruben, hun oudste broer, wilde Jozef niet doden, en ook Juda, de broer die wat leeftijd betreft onmiddellijk op Simeon en Levi volgde, wilde dit niet. En de nog jongere broers, de vier zonen van Jakobs twee concubines, stonden op goede voet met Jozef of verdroegen hem. De nog jongere Issaschar en Zebulon hadden nog niets in deze zaak te zeggen. Toen Jozef hen derhalve in de buurt van de stad Dothan opzocht om een onderzoek naar hen in te stellen, waren het klaarblijkelijk Simeon en Levi die „een aanslag tegen hem [smeedden] om hem te doden”. Door Juda’s voorstel werden zij er van afgebracht hem te doden en Ruben kwam te laat bij hen terug om te voorkomen dat zij Jozef verkochten om als slaaf naar Egypte meegenomen te worden (Gen. 37:2-36). Te zijner tijd, nadat Jozef levend in Egypte werd aangetroffen als de eerste minister van dit land, kwam Jakob te weten hoe het plotselinge verdwijnen van zijn zoon in zijn werk was gegaan. Zeer waarschijnlijk had Jakob ook dit in gedachten toen hij over de „instrumenten van geweld” van Simeon en Levi sprak.
42. Welke positie zouden Simeon of — na hem — Levi wellicht hebben kunnen bekleden indien zij geen instrumenten van geweld hadden gebruikt?
42 Jozef was inderdaad de eerstgeboren zoon van zijn vaders geliefde vrouw Rachel, maar hij werd jaren na Simeon en Levi als Jakobs elfde zoon geboren. Waren zij dus niet zonder toestemming van hun vader met zulk een wraakgierig geweld tegen de inwoners van Sichem opgetreden, dan zou hun wellicht het voorrecht ten deel gevallen zijn de positie van leiderschap te bekleden nadat Ruben deze had verbeurd — waarvoor Simeon het eerst de gelegenheid gehad zou hebben, gevolgd door Levi. Het oordeel dat Jakob op zijn sterfbed met betrekking tot hen onder woorden bracht, toonde echter duidelijk aan dat zij die gelegenheid beiden verloren hadden laten gaan.
43. Hoe toonde Jakob op de laatste dag van zijn leven dat hij geen gemeenschapsverantwoordelijkheid voor hun misdaad had gedragen of wenste te dragen?
43 Op de laatste dag van zijn leven zuiverde Jakob zich aldus van blaam door te kennen te geven dat hij niets met het tegen de stad Sichem gepleegde geweld uitstaande had gehad. Het was niet door de verkrachting van zijn dochter Dina gerechtvaardigd. Jakobs ziel, die op het punt stond daar in Egypte te sterven, wenste zich niet intiem met die van Simeon en Levi in het bedrijven van zulk een misdaad te verbinden. Jakobs hele geestesgesteldheid was er tegen gekant zich met de gemeente van personen die zich aan zulk een uitermate grote geweldpleging schuldig maakten, te verenigen. Voordat zijn loopbaan in het leven ten einde liep, verklaarde hij dat hij voor dat bloedvergieten geen gemeenschapsverantwoordelijkheid droeg. Simeon en Levi hadden zich door hun toorn laten overmeesteren; zij waren bij deze wraakgierige handelwijze eigenmachtig opgetreden, zonder eerst de raad van hun vader in te winnen. Zij waren er verantwoordelijk voor dat hij in geheel Kanaän in een kwade reuk stond.
44. Waarover sprak Jakob zijn vervloeking uit, en wat besloot hij met betrekking tot de toekomstige mogelijkheden van Simeon en Levi te doen?
44 Nu echter, ongeveer vijftig jaar later, sprak Jakob met zijn laatste ademtocht echter niet over Simeon en Levi zelf een vervloeking uit. Hij vervloekte hun toorn, „want die is wreed”. Hij vervloekte hun woede, „want die gedraagt zich hardvochtig”. Hij kon deze eigenschap zelfs niet in zijn eigen zonen goedkeuren, ook al hadden zij zich ter wille van zijn eigen dochter zo laten gaan. Hoewel hij het hun wel vergaf, bracht hij geen verandering aan in de gevolgen die dit voor hen had. Hij kon geen van beiden een aanstelling geven als gevolg waarvan zij de leidinggevende positie zouden bekleden of het bestuur zouden uitoefenen. Hij maakte hen en hun stammen niet tot verstotenen in Israël, maar hij ging hun eenheid en samenwerking in daden van wrede toorn en hardvochtige woede nu verbreken. Onder profetische inspiratie wees Jakob hun een plaats toe in het land dat God volgens Zijn belofte aan hem en zijn nakomelingen zou geven. Zij trokken er 239 jaren later binnen, maar Jakob voorzei dat zij in het land geen buren zouden zijn.
45. Wat voor soort van erfdeel ontvingen Simeon en Levi, in overeenstemming met Jakobs besluit, in Israël?
45 Profetisch, en als een erfgenaam van het Beloofde Land, gaf Jakob Simeon en Levi een „deel in Jakob”, maar voor geen van hen was het een aaneengesloten, ononderbroken deel. Jakob versplinterde het deel van de twee broers over het gehele land. Simeon en Levi waren in het land dus niet alleen van elkaar gescheiden, maar ze waren ook elk apart verdeeld. Toen de profeet Mozes de stammen van Israël kort voordat ze de rivier de Jordaan overtrokken en het Beloofde Land binnengingen, zegende, maakte hij niet eens melding van de naam Simeon (Deut. 33:16-23). De stam Simeon woonde in kleine afzonderlijke gebieden die zich op verschillende plaatsen in het grote gebied dat aan de stam Juda was toegewezen, bevonden. Geen van deze door Juda’s gebied omgeven enclaves grensde aan de stad Jeruzalem, die de nationale hoofdstad werd. Toen de stammen aan de levitische priesters steden van hun gebied afstonden welke als toevluchtssteden gebruikt zouden worden waarheen onopzettelijke doodslagers konden vluchten, werd er door de stam Simeon geen stad afgestaan. Toen er aan alle levieten, met inbegrip van de priesters, achtenveertig steden werden toegewezen, stonden de stammen Juda, Simeon en Benjamin slechts dertien van deze steden af. De levieten moeten zich dus in weinig steden van de stam Simeon hebben gevestigd. — Joz. 20:7-9; 19:1-9; 21:3, 4.
46. Met welk voorrecht werden de levieten krachtens Gods instructies aan Mozes vereerd, en hoe werden zij er hierdoor toe in staat gesteld allen weer bijeen te komen om werk te verrichten?
46 Niet op grond van Jakobs profetie, maar krachtens Jehovah’s later gegeven instructie aan de levitische profeet Mozes, werd de stam Levi met het voorrecht van het priesterschap en de bediening in Jehovah’s tempel van aanbidding vereerd. De levieten ontvingen derhalve geen erfdeel in het Beloofde Land, aangezien Jehovah God in werkelijkheid hun erfdeel was. Wat hun gebiedstoewijzing in het Beloofde Land geweest had kunnen zijn, werd aan de stam van een van Jozefs zonen gegeven, met het gevolg dat de gehele natie Israël nog steeds twaalf stamgebieden had. Deze twaalf stammen droegen alle in totaal achtenveertig steden bij waarin de levieten konden wonen wanneer zij niet in Jehovah’s tempel dienst verrichtten. De leden van de stam Levi werden dus nog erger verdeeld dan die van Simeon, want zij werden over het gehele land Israël verspreid. De levieten kwamen alleen in Jehovah’s tempel allen weer bijeen, en wel om op de door Jehovah ingestelde, geregeld terugkerende feesten en op de verzoendag een goed werk te verrichten door in Zijn dienst te staan. Op welk een wonderbaarlijke wijze werd de waarheid bevestigd van Jakobs woorden aan Simeon en Levi: „Laat mij hen in Israël verstrooien”!
47, 48. (a) Hoe was dit voor Simeon en Levi zelfs het geval in Ezechiëls visioen van de verdeling van het land? (b) Waar wordt door dit voortdurend gescheiden houden van Simeon en Levi de nadruk op gelegd?
47 Dit was zelfs het geval in Ezechiëls profetische visioen van de verdeling van het land onder het komende koninkrijk van God. De leden van de stam Levi kregen een plaats toegewezen in de „heilige bijdrage” rondom Jehovah’s heiligdom. De stam Simeon werd hiervan afgescheiden, doordat deze een plaats kreeg toegewezen ten zuiden van de stam Benjamin, die aan de zuidzijde van de Heilige Bijdrage grensde (Ezech. 48:8-14, 22, 24, NW). Simeon stond dus niet rechtstreeks met de regering van het land in verbinding. En in Ezechiëls visioen van de zetel der regering, de stad genaamd Jehovah-Schamma (hetgeen „Jehovah is er zelf” betekent), zijn de Simeon- en de Levipoort niet naast elkaar gelegen, maar wordt de Simeonpoort als de zevende poort genoemd, die zich aan de zuidzijde bevindt, terwijl de Levipoort als derde wordt genoemd en aan de noordzijde is gelegen. — Ezech. 48:31, 33, NW; zie bladzijde 525.
48 Dit voortdurend gescheiden houden van Simeon en Levi legt er de nadruk op hoe God erop tegen is dat broers of anderen onder de invloed van toorn met elkaar samenwerken in een hardvochtig en wreed werk.
49. Hoe gaf priester Pinehas er blijk van dat hij dit feit terdege besefte, en wat bewees hij te verdienen?
49 Priester Pinehas van de stam Levi heeft er blijk van gegeven dat hij dit feit terdege besefte door de wijze waarop hij op de vlakten van Moab, vlak over de in het Beloofde Land gelegen rivier de Jordaan, handelde. Toen de Israëlieten immorele en afgodische betrekkingen met de dochters van Moab begonnen te onderhouden, voerde vorst Zimri, van de stam Simeon, onbeschaamd een afgodisch heidens meisje, de Midianitische prinses Kozbi, door het kamp van Israël zijn tent binnen ten einde zich met haar aan seksuele genietingen over te geven. Keurde de leviet Pinehas dit goed omdat het door een man van de stam Simeon werd gedaan? Werkte hij met Zimri samen, evenals Levi met Simeon had samengewerkt in het verrichten van een vervloekte daad? Neen! Pinehas stormde daarentegen met een speer de Simeonitische tent binnen en doodde zowel Zimri als zijn heidense vriendin. Pinehas verkreeg wegens deze bezorgdheid voor Gods aanbidding Gods zegen. Hij gaf er blijk van dat hij als leviet het priesterschap verdiende. — Num. 25:1-15.
50, 51. (a) Wat betekent de aanwezigheid van een stam Levi in geestelijk Israël niet voor die stam, en waarom niet? (b) Waaraan herinnert Jakobs profetie over Simeon en Levi ons, en hoe hebben leden van het geestelijke Israël zich in dit opzicht aan verkeerde daden schuldig gemaakt?
50 In de opsomming van de twaalf stammen van het geestelijke Israël wordt Simeon als de zevende en Levi als de achtste stam genoemd. (Zie bladzijde 521.) Dat één stam naar Levi wordt genoemd, wil niet zeggen dat de 12.000 leden van deze stam als een priesterschap voor geheel geestelijk Israël dienen. Neen; alle 144.000 personen zijn daarentegen priesters. Er staat over hen allen geschreven: „Zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, duizend jaren” (Openb. 20:6). De naam Levi dient ons dus aan iets anders te herinneren dan aan de priesterschap. Hetzelfde is ook waar met betrekking tot Simeon.
51 De profetie die Jakob op zijn sterfbed met betrekking tot Simeon en Levi uitsprak, herinnert ons eraan dat er een vloek rust op het gebruiken van instrumenten van geweld als slachtwapens om lucht te geven aan wrede toorn en hardvochtige woede. Degenen uit wie de geestelijke stammen Simeon en Levi zijn samengesteld, hebben zulke wapens misschien in hun toorn en woede gebruikt om er hun medemensen in de militaire veldslagen van deze wereld mee af te slachten of zelfs om zich persoonlijk te wreken of de familienaam te verdedigen. Nu zij echter leden van het geestelijke Israël zijn geworden, laten zij zulke vervloekte praktijken varen, wetend dat „vijandschappen, twist, naijver, vlagen van toorn, wedijver [en] verdeeldheid” de „werken van het vlees” vormen en niet de „vrucht van de geest” van God genoemd kunnen worden. — Gal. 5:19-22, NW.
52, 53. (a) Hoe is het overblijfsel van het geestelijke Israël ten opzichte van instrumenten van geweld opgetreden? (b) De leden van welke stammen kunnen derhalve veilig naast elkaar worden geplaatst, en waarom?
52 Wij hebben er bewijzen voor dat de christenen negentienhonderd jaar geleden, toen de twaalf apostolische fundamenten van het Nieuwe Jeruzalem nog op aarde waren, de profetische woorden van Jesaja 2:4, die de Verenigde Naties zich thans ten onrechte hebben toegeëigend, op zichzelf van toepassing brachten. Zij die thans op aarde leven en mogelijk tot de geestelijke stammen Simeon en Levi behoren, ja, tot het kleine, zich op aarde bevindende overblijfsel van alle stammen van het geestelijke Israël, verwerpen insgelijks het gebruik van instrumenten van geweld en slachtwapens en trachten in overeenstemming te leven met Jesaja 2:4, waar staat: „Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen den oorlog niet meer leren.” Degenen die tot de geestelijke stammen Simeon en Levi behoren, hebben derhalve een verandering van persoonlijkheid ondergaan. Alhoewel zij zich in het geestelijke Israël bevinden, worden zij toch naast elkaar geplaatst. Men kan erop vertrouwen dat zij veilig met elkaar zullen samenwerken, want thans gehoorzamen zij Romeinen 12:17-19:
53 „Vergeldt niemand kwaad met kwaad; . . . Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor den toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here.”
JUDA
54. Waarom had Juda een bestraffing van Jakob kunnen verwachten, maar wat was het resultaat van zijn verhouding, zodat hem geen blaam trof?
54 Als het vierde kind dat Jakob bij zijn eerste vrouw Lea had, was Juda de volgende zoon die er natuurlijkerwijs voor in aanmerking kwam door zijn stervende vader te worden toegesproken. Ook hij had misschien een bestraffing verwacht, want hij had onwetend een verhouding met zijn voormalige schoondochter Tamar gehad. In plaats dat Juda overspel bedreef met een hoer of tempelprostituée, werd hij er echter op handige wijze door een list toe gebracht voor datgene te zorgen ten aanzien waarvan hij nalatig was geweest, namelijk het leviraatshuwelijk van de weduwe Tamar. In dit geval nam Juda derhalve de plaats in van zijn zoon Sela, de broer van Er, de overleden echtgenoot van Tamar. De tweelingzonen die Juda bij Tamar had, waren derhalve geen kinderen die uit overspel waren geboren en ook worden zij in de Schrift niet met oneer genoemd; een van hen is zelfs een voorouder van Jezus Christus geworden. Toen Boaz, een voorouder van Christus, Ruth tot vrouw nam, zeiden de mensen tot Boaz: „Uw huis worde als het huis van Perez, dien Tamar aan Juda baarde, door het kroost dat de HERE u geven zal uit deze jonge vrouw [Ruth]!” — Ruth 4:12; Gen. 38:6-30.
55. Wat herinnerde Jakob zich ongetwijfeld ten aanzien van Juda, en welk probleem met betrekking tot Israël loste hij op door datgene wat hij over Juda zei?
55 De stervende Jakob had er derhalve geen reden voor deze zaak als bezwarend voor Juda te berde te brengen. Ongetwijfeld herinnerde Jakob zich hoe Juda erop tegen was geweest dat Jozef gedood zou worden en ook hoe hij op edele wijze had getracht het leven en de vrijheid van Jozefs broer Benjamin te sparen, waarbij hij zelfs zo ver ging dat hij aanbood Benjamins plaats in te nemen door als slaaf in Egypte te blijven (Gen. 37:26; 43:8-10; 44:18-34). In de poëtische stijl van de Hebreeuwse profetie sprak Jakob nu, waarbij hij het probleem met betrekking tot de toekomstige heerschappij in Israël oploste door te zeggen:
„Wat u betreft, Juda, uw broers zullen u loven. Uw hand zal op de nek van uw vijanden rusten. De zonen van uw vader zullen zich voor u neerbuigen. Juda is een leeuwenwelp. Van de prooi, mijn zoon, zult gij stellig opkomen Hij boog zich neer, hij strekte zich uit als een leeuw en wie durft hem, als een leeuw, te tergen? De scepter zal zich niet van Juda afwenden, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en hem zullen de mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Terwijl hij zijn volwassen ezel aan een wijnstok vastbindt en het jong van zijn eigen ezelin aan een uitgelezen wijnstok, zal hij zijn kleding stellig in wijn wassen en zijn kleed in het bloed der druiven. Donkerrood zijn zijn ogen van wijn, en de witte kleur van zijn tanden komt van melk.” — Gen. 49:8-12, NW.
56. Wat betekende Juda’s naam, en hoe bracht Jakob deze naam van toepassing op Juda, waarbij hij terzelfder tijd een tegenstelling liet zien tussen zijn broers en zijn vijanden?
56 Toen Lea Jehovah wegens de geboorte van deze vierde zoon van haar prees of loofde, noemde zij hem Juda, wat „Geloofd; [Voorwerp van] Lof” betekent (Gen. 29:35). Jakob liet Juda deze naam behouden, en op zijn sterfbed bracht hij deze naam ook van toepassing op de drager ervan, Juda. Zijn elf broers zouden hem zowel wegens zijn hoedanigheden als wegens de dienst die hij de natie zou bewijzen, loven. Zijn vijanden zouden hem vanzelfsprekend niet loven, althans niet gewillig, want zijn hand zou op hun nek rusten. In de oorlog zou hij de overwinning behalen en hij zou zijn vijanden op de vlucht jagen of hen in onderworpenheid brengen.
57, 58. (a) Op welke wijze moesten Juda’s broers zich voor hem neerbuigen, en waarom? (b) Hoe bleek, zelfs wat het veroveren van het land Kanaän betreft, dat het leiderschap voor de stam Juda was gereserveerd?
57 Over de wijze waarop zijn broers hem zouden loven, kan worden opgemerkt dat zij dit niet slechts door middel van het gesproken woord zouden doen, maar ook door de wijze waarop zij zich ten opzichte van hem gedroegen. Zijn elf broers waren allen zonen van zijn vader, maar slechts vijf buiten hem waren zonen van zijn moeder Lea. Zijn broers zouden zich niet voor Ruben, de eerstgeborene, neerbuigen, maar zij zouden dit voor Juda doen. Dit betekende dat zijn broers hem als hun superieur, hun bestuurder, zouden erkennen. Op dat tijdstip bogen hij en zijn broers zich voor Jozef neer als Farao’s eerste minister over Egypte, waar zij toen woonden. Met betrekking tot de interne aangelegenheden van de twaalf stammen van Israël moesten de broers, met inbegrip van Jozef, zich echter voor Juda neerbuigen. Dit werd natuurlijk met het oog op de stám Juda verklaard en er werd door voorzegd dat de regeerder voor wie de natie zich zou neerbuigen, uit Juda zou voortkomen.
58 Later werd dit punt in 1 Kronieken 5:2 (NW) zeer duidelijk onder woorden gebracht, want wij lezen daar: „Want Juda zelf bleek superieur te zijn onder zijn broers, en degene die leider zou worden, was uit hem; maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.” Toen God de twaalf stammen van Israël uit Egypte bevrijdde, waar zij na Jozefs dood in slavernij waren geraakt, was het dan ook de stam Juda die de Israëlieten in de tocht door de woestijn naar het Beloofde Land Kanaän voorging (Num. 2:3; 10:12-14). Toen er twaalf verspieders vooruit werden gestuurd om het Beloofde Land te verkennen en hierover verslag uit te brengen, was het de stam Juda die Kaleb voortbracht, een van de twee getrouwe verspieders die in leven bleef en het Beloofde Land opnieuw binnenging. Deze Kaleb had er een actief aandeel aan het gedeelte van het land dat aan de stam Juda was toegewezen, te onderwerpen (Num. 13:6, 30; 14:6-10, 38; Joz. 15:13-20; 14:6-14). Toen er met het oog op het verdelen van het veroverde land loten werden geworpen, kreeg Juda het eerste lot (Joz. 15:1). Jehovah God had bepaald dat de stam Juda bij het veroveren van het land om het in bezit te nemen de leiding zou hebben (Richt. 1:1-8). In die tijd was Salma, die de betovergrootvader van David werd, het hoofd of de vorst van de stam Juda (1 Kron. 2:10, 11; Ruth 4:20-22; Matth. 1:5, 6). In het Beloofde Land grensde Juda’s gebied aan de gehele lengte van de westkust van de Dode Zee en strekte het zich westwaarts tot de Middellandse Zee uit.
59. Hoe bewees de stam Juda als een leeuwenwelp te zijn?
59 De stam Juda was dus als een leeuw onder de dieren des wouds (Micha 5:7 8). De patriarch Jakob kon zeer terecht zeggen: „Juda is een leeuwenwelp.” De stam Juda verschafte de blijvende dynastie of lijn van koningen voor de natie Israël. David werd het hoofd van deze dynastie van koningen, want Jehovah God sloot met hem een verbond voor een eeuwig koningschap in zijn geslacht. In het begin, toen koning Saul van de stam Benjamin over geheel Israël regeerde en David, die de reus had gedood, in het leger van koning Saul een leidinggevende positie bekleedde, leek de stam Juda wellicht op een leeuwenwelp. Wegens Sauls opzettelijke ongehoorzaamheid besloot God echter een einde te maken aan het koningschap over Israël door vertegenwoordigers van het geslacht van Saul. In 1070 v. Chr., nadat koning Isboseth, de zoon van Saul, was gestorven, maakten alle twaalf stammen van Israël dan ook David, van de stam Juda, tot hun koning.
60, 61. (a) Hoe leefde David in overeenstemming met de naam van zijn stam, en in welke betrekking stond hij tot Jezus Christus? (b) Waarop moeten wij, lezers, wachten voor een verder onderzoek van Jakobs profetie?
60 Aldus werd Jakobs profetie dat Juda’s broers Juda zouden loven en zich voor hem zouden neerbuigen, op grootse schaal vervuld (2 Sam. 4:5 t/m 5:5). David, die door de stam Juda als de nationale leider was voortgebracht, heeft zich grotendeels op een lofwaardige wijze gedragen. Hij werd een profetisch voorbeeld van de komende Koning, aan wie — zoals Jakob had voorzegd — alle mensen verenigde gehoorzaamheid verschuldigd zouden zijn. Ja, David werd de vermaarde voorvader van die voorzegde Koning, Jezus Christus; en van koning David erfde Jezus Christus het recht op de heerschappij over Israël. — Luk. 1:26-33.
61 Voor een verder onderzoek van Jakobs profetie betreffende Degene aan wie alle mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn, moeten wij echter wachten op het artikel „Mederegeerders met de ’leeuw van de stam Juda’”.
(Zie de uitgave van De Wachttoren van 15 september 1962.)
[Tabel op blz. 521]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Tabel van Jakobs twaalf zonen
Eerste vrouw, Lea Jakob Concubine, Zilpa
Ruben Simeon Levi Juda Issaschar Zebulon (Dina) Gad Aser
(1) (2) (3) (4) (9) (10) (meisje) (7) (8)
Tweede vrouw, Rachel Jakob Concubine, Bilha
Jozef Benjamin Dan Naftali
(11) (12) (5) (6)
(Manasse) (Efraïm)
[Kaart op blz. 525]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
EZECHIËLS VISIOEN van de Heilige bijdrage en de Twaalf stammen — (Ezechiël 48:1-28, NW).
DAN (1)
ASER (2)
NAFTALI (3)
MANASSE (4)
EFRAÏM (5)
RUBEN (6)
JUDA (7)
HET HOOFD
Heilige Bijdrage
HET HOOFD
BENJAMIN (8)
SIMEON (9)
ISSASCHAR (10)
ZEBULON (11)
GAD (12)
DE GROTE ZEE
Rivier de Jordaan
Zoutzee
Beek van Egypte
N
O
W
Z