Jehovah eren
„Den Koning der eeuwen, den onvergankelijken, den onzienlijken, den enigen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid!” — 1 Tim. 1:17.
1. Hoe alleen kan het schepsel persoonlijke eer in het juiste perspectief gaan bezien?
WELKE waarde heeft persoonlijke eer wanneer Jehovah’s naam niet wordt geëerd? Welke verdienste schuilt er in wereldse eer wanneer Jehovah’s rechtvaardige beginselen worden genegeerd? Alleen door Jehovah, de Koning der eeuwen en de Bron van alle ware eer en heerlijkheid, te eren, kan het schepsel persoonlijke eer in het juiste perspectief gaan zien. Wanneer hij Jehovah eert, zal hij er niet naar streven voor zichzelf een naam te maken. Hij zal veeleer net zo’n gezindheid aan de dag leggen als Gods loyale Zoon, Christus Jezus, die verklaarde: „Ik eer mijn Vader . . . Ik zoek niet mijn eer . . . Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het die Mij eert” (Joh. 8:49-54). Eer die men zichzelf schenkt en wereldse roem zijn leeg en ijdel. Wil men ware eer ontvangen, dan dient men nederig getuigenis af te leggen over de naam en het koninkrijk van de grote God, Jehovah. „Wie Mij eren, zal Ik eren.” — 1 Sam. 2:30.
2, 3. Wat toont de geschiedenis betreffende de achting die de mensen persoonlijke eer toedragen?
2 De hele geschiedenis door heeft de aardse mens ernaar gestreefd zich een onsterfelijke naam en onsterfelijke roem te verwerven. Heldendaden zijn tot de folklore van de meeste natiën gaan behoren. In vele delen der aarde heeft men aan het rechtvaardigen van persoonlijke eer zeer veel waarde toegekend. In het klassieke Spanje kende men el valor Español en in het middeleeuwse Duitsland die Ehre. Op sommige plaatsen werd iemands naam van smaad gezuiverd door met het zwaard of het pistool te duelleren, en voor degenen die onbedreven waren in het gebruik van dodelijke wapens, kwam dit praktisch op zelfmoord neer. Het betekende echter wel dat men zijn figuur redde, of ’zijn waardigheid of reputatie tegenover anderen in stand hield’.
3 In het Oosten heeft men zelfmoord lang als een middel beschouwd om zijn naam van smaad te zuiveren, waarvan de geschiedenis van de zevenenveertig rônin (ridders zonder heer) in Tokio in het begin van de zeventiende eeuw een klassiek voorbeeld vormt. Dezen betaalden een ereschuld door in het geheim de hooggeplaatste ambtenaar van het hooggerechtshof die de dood van hun meester had veroorzaakt, te doden. Hierdoor vielen zij echter in ongenade bij de heerser van Japan. Zij konden hun eer alleen redden door seppoekoe of harakiri (buikopensnijding) te plegen, en dit deden zij ook, terwijl alle zevenenveertig zich op hetzelfde ogenblik de buik openreten. Hierdoor verwierven zij zich een naam die tot op deze tijd door middel van lied, dans en pelgrimstochten is geëerd.
4. Hoe groot is de achting die men in de tegenwoordige tijd aan naam en eer toedraagt?
4 De grote gevoeligheid ten aanzien van naam en eer wordt ook in deze twintigste eeuw aangetroffen. De Oosterse zakenman pleegt nog steeds liever zelfmoord dan dat hij aan het einde van het jaar de schande onder ogen moet zien dat hij zijn schulden niet kan betalen. Over de gehele aarde treft men mensen aan met een grote beroepstrots, een sterk kastebesef of een hooghartige houding op grond van een belangrijke maatschappelijke positie, die slaven zijn van de etiquette. De levenswijze van velen wordt beheerst door de gedachte: Hoe zal de plaatselijke gemeenschap mij bezien? In Westerse landen heeft deze gevoeligheid vaak tot gevolg dat men boven zijn stand leeft ten einde met de mode te kunnen meedoen en het laatste model auto en de nieuwste uitvindingen op huishoudelijk gebied te bezitten. Eerlijkheid wordt vaak opgeofferd ten einde „met de Jansens te kunnen meedoen”.
5. Waar komt trots op persoonlijke eer in werkelijkheid op neer, en wat is er het gevolg van?
5 Waar komt dit alles op neer? Op een ongerechtvaardigde trots ten aanzien van persoonlijke eer. Het betekent dat men in weerwil van de feiten een uiterlijk vertoon van achtenswaardigheid, dat „men iemand is”, moet maken. Het is een emotionele achting voor een trotse naam, zelfs ten koste van allerlei beginselen. Het is een kwestie van een goede indruk te willen wekken, de schijn te willen ophouden en zijn figuur te willen redden. Het onevenwichtige streven naar een goede reputatie, zonder dat men zich erom bekommert Jehovah te eren, heeft vele mensen ertoe gebracht anderen te bedriegen en een huichelachtig bestaan te leiden. Het heeft misdaad en veel verdriet tot gevolg gehad. Wanneer zoiets in de gemeente gebeurt, brengt het redden van het figuur de verhouding waarin het schepsel tot zijn Schepper staat, in gevaar, hetgeen tot het verlies van eeuwig leven kan leiden. Het bijbelse bericht toont dat er voor het redden van het figuur of het ophouden van de schijn geen plaats is onder Gods ware volk.
HET REDDEN VAN HET FIGUUR IN BIJBELSE TIJDEN
6. Waar deden trots en eergevoelens welke met het redden van het figuur gepaard gingen, zich het eerst voor, en hoe kwamen deze gevoelens aan het licht?
6 Bijna 6000 jaar geleden introduceerde die listige slang, de Duivel, in het paradijs van Eden een onjuiste waardebepaling van eer. De vrouw Eva werd „grondig bedrogen” doordat zij ertoe gebracht werd te denken dat zij voor zichzelf een naam kon maken welke met die van God vergeleken kon worden. Haar man, Adam, werd eveneens een overtreder (Gen. 3:4-6; 1 Tim. 2:14, NW). Daar beide huwelijkspartners zich nu van de schande van zonde bewust waren, trachtten zij hun figuur te redden. Zij gingen zich kleren maken en verborgen zich voor Jehovah tussen de bomen van de tuin. Toen zij voor Jehovah ter verantwoording werden geroepen, trachtte de man zijn figuur te redden door de vrouw de schuld te geven en de vrouw op haar beurt door alles op de slang af te schuiven. In een poging om hun persoonlijke eer te redden, konden zij echter niet het goddelijke beginsel omzeilen. In overeenstemming met zijn van tevoren bekendgemaakte wet sprak Jehovah terecht zijn vonnis uit. De door het paar aangevoerde excuses om hun figuur te redden, konden hen niet van een oneervolle verdrijving uit Eden, noch van de eeuwige dood in het stof der aarde redden. — Gen. 2:17; 3:7-19.
7. Hoe trachtte Satan zijn figuur te redden, en hoe wordt bewezen dat hij hierin faalde?
7 Wat gebeurde er echter met die listige slang, Satan de Duivel? Het schriftuurlijke bericht toont aan dat God hem door bemiddeling van het ’zaad van zijn vrouw’, Christus Jezus, zal verpletteren en verdelgen (Gen. 3:15). Intussen heeft Satan zijn figuur trachten te redden door de trotse grootspraak dat hij, daar hij Eva, en later Adam, van het dienen van Jehovah had kunnen afbrengen, nu de gehele mensheid van God kon afkeren. Jehovah heeft de uitdaging door bemiddeling van getuigen uit de oudheid zoals Job, door bemiddeling van zijn volmaakte Zoon, Christus Jezus, en door bemiddeling van zijn getrouwe christelijke getuigen op overtuigende wijze beantwoord (Job 1:6-12; 2:1-10; Hebr. 11:1–12:2). Tot op heden heeft Satan, wat dat aangaat, een trots „zaad” van opstandige lieden voortgebracht, die zonder achting voor Jehovah’s naam, prat gingen op eigen roem en eer.
8. Wat is door het verlangen naar eer aangekweekt, en wat vormde hier een goed voorbeeld van?
8 Sinds de allervroegste tijden heeft dit verlangen naar persoonlijke eer geweld en oneerlijkheid aangekweekt. Toen Adams eerstgeborene, Kaïn, merkte dat zijn offer niet door Jehovah werd aanvaard, trachtte hij zijn figuur te redden door zijn broer Abel te vermoorden. Toen Jehovah Kaïn vroeg: „Waar is uw broeder Abel?” loog hij en antwoordde smalend: „Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?” Zijn trots, als gevolg waarvan hij zijn figuur trachtte te redden, had alleen maar Jehovah’s vloek, en ten slotte de eeuwige dood, tot gevolg. — Gen. 4:3-16.
9, 10. Hoe werden de pogingen om een gevierde naam en eer te verwerven a. in Noachs dagen en b. na de Vloed verijdeld?
9 Nog geen zestienhonderd jaar na de opstand in Eden, was de aarde vervuld met een trots, godonterend mensengeslacht, te zamen met de bastaard-nakomelingen van goddeloze geesten en menselijke vrouwen, „de geweldigen uit den voortijd, mannen van naam”. „God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft, had zijn weg op de aarde verdorven. Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen.” Die trotse wereldgemeenschap bewaarde een tijdlang een zelfvoldaan figuur, terwijl ze Noach, zijn prediking en zijn bouwwerkzaamheden aan een schip bespotten, maar ze verging op een oneervolle wijze als een wereld van goddelozen. — Gen. 6:4, 12, 13; 2 Petr. 3:5-7.
10 Na de Vloed wekte Satan wederom bij goddeloze mensen het verlangen zich een naam en roem te verwerven in plaats van Jehovah te eren. De achterkleinzoon van Noach, Nimrod, „maakte er een begin mee een machtige op de aarde te worden. Hij toonde zich een machtig jager in strijd met Jehovah”. De mensen reisden oostwaarts, naar een vlakte in Sinear. Ook zeiden zij: „Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot den hemel reikt, en laten wij ons een [gevierde] naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden.” Wat wonnen zij met hun „gevierde naam”? Ter rechtvaardiging van zijn eigen naam, verwarde Jehovah hun taal en verstrooide hij hen over het oppervlak der aarde. — Gen. 10:8, 9, NW; 11:1-9; NW.
11, 12. Hoe demonstreerde Jehovah in het geval van Egyptes Farao de ijdelheid van trots ten aanzien van naam en roem?
11 Meer dan achthonderd jaar na de Vloed zond Jehovah Mozes naar Egypte om Zijn volk, Israël, te bevrijden. Toen Mozes Farao zijn zending meedeelde, verklaarde die trotse heerser van Egypte: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen?” Jehovah vernederde Farao door een serie verwoestende plagen over Egypte te brengen. In de loop hiervan zei Jehovah tot Farao: „Hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde.” Om deze zelfde reden heeft Jehovah het de god van deze goddeloze wereld, Satan de Duivel, vergund tot op de huidige dag te blijven bestaan. — Ex. 5:2, NW; 9:16.
12 Jehovah toonde Farao zijn macht door de eerstgeborenen van Egypte te doden en Zijn eigen volk veilig door de gescheiden wateren van de Rode Zee heen te voeren. Als een laatste poging om zijn figuur te redden en de nationale eer en trots te herstellen, stortte Farao zich met zijn machtige achtervolgingsleger tussen de watermuren. Jehovah had geprofeteerd waar dit op zou uitlopen: „Zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik [Jehovah] ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters” (Ex. 14:17, 18; NW). De watermuren stortten neer, waardoor er een einde werd gemaakt aan Egyptes roem als wereldmacht. Hoe onbetekenend zijn mensen en natiën die aan eigen roem meer waarde toekennen dan aan de roem van de Schepper, Jehovah God!
13. Kunnen natiën, regeerders of geestelijken hun figuur voor het aangezicht van Jehovah redden? Wat wordt in het bijbelse bericht aangetoond?
13 Van Egyptes tijd tot nu toe zijn er, in al hun heerlijkheid, wereldmachten opgestaan, om met het voortschrijden der tijd alleen maar in het vergeetboek te geraken. De kortstondige heerlijkheid van sommige ervan wordt in de bijbel beschreven, terwijl de opkomst en val van de overgebleven wereldmachten nauwkeurig in de bijbelse profetieën is afgeschilderd (Daniël, de hoofdstukken 7, 8 en 11). Geen van de machtige, met raketten toegeruste natiën van deze atoom-eeuw zal haar figuur kunnen redden of roem en eer in stand kunnen houden wanneer Jehovah te Armageddon het oordeel over hen voltrekt. De trotse geestelijken van de sekten der christenheid zullen te zamen met de „heerlijken” van hun kudde eveneens in oneer vergaan. — Jer. 25:32-36, SV.
EER BEWAREN VOOR HET AANGEZICHT VAN JEHOVAH
14, 15. (a) Waar dienen liefhebbers van rechtvaardigheid voor op hun hoede te zijn? (b) Welke waarschuwing dienen wij ter harte te nemen uit de berichten betreffende Job en Mozes?
14 Zij die ware rechtvaardigheid liefhebben, dienen er voortdurend voor op hun hoede te zijn dat zij niet door de trotse geest van deze wereld worden besmet. Zelfs getrouwe dienstknechten van God zijn in dit opzicht gestruikeld, maar zij herstelden zich wanneer zij werden terechtgewezen. Zoals wij hebben gezien, trachtte Job zich gedurende de tijd dat hij werd beproefd, te rechtvaardigen. Dit vormde er de reden voor dat Elihu in rechtvaardige toorn ontstak: „Tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.” Alleen door te tonen dat hij aandacht schonk aan Gods wonderbaarlijke werken en door zich te laten terechtwijzen, kon Job een eerbare positie voor het aangezicht van Jehovah handhaven. — Job 32:2, SV; 36:3, 22-26.
15 Gods dienstknecht Mozes trachtte zijn figuur te redden voor het aangezicht van Israël. Dit gebeurde toen hij op wonderbaarlijke wijze water uit de rots te Meriba te voorschijn bracht, hetgeen echter in zijn toorn geschiedde en zonder dat hij Jehovah hier de verschuldigde eer voor gaf. Hoewel hij berouw had en zijn eervolle positie als profeet te midden van Gods volk behield, verloor hij door deze misstap het voorrecht Israël het land der belofte binnen te leiden. — Num. 20:9-13.
16. Voor welke handelwijze werd Petrus tweemaal terechtgewezen?
16 Bij twee gelegenheden raakte ook Petrus in de valstrik dat hij zijn figuur trachtte te redden. Toen Jezus was gearresteerd en Petrus hem tot de hof van het huis van de hogepriester volgde, trachtte hij zich tot driemaal toe schoon te praten door te ontkennen dat hij Jezus’ discipel was (Luk. 22:54-62). Enige jaren later werd er op Paulus een beroep gedaan om Petrus te bestraffen voor ’het aannemen van een schijn’ tegenover de joodse christenen die door Jakobus naar Antiochië waren gestuurd. Hij hield de schijn op dat hij geen contact had met de niet-joden (Gal. 2:11-14). In beide gevallen werd Petrus terechtgewezen. Hij moest „door schade en schande” wijs worden.
17. Op het behouden van welke goede naam dienen christenen zorgvuldig toe te zien?
17 Terwijl christenen het vermijden eer voor zichzelf te verwerven en hun figuur te redden, moeten zij er terzelfder tijd zorgvuldig op toezien dat zij een reputatie behouden waardoor God wordt geëerd. Opzieners dienen „gunstig bekend [te] zijn bij de buitenstaanden” (1 Tim. 3:7). Alle andere Koninkrijkspredikers dienen eveneens een goede naam te behouden vanwege eerlijkheid, een juist gedrag en zorg voor het gezin, terwijl zij ’voor het oog van alle menschen behartigen wat betamelijk is’ (Rom. 12:17, Lu). Dit betekent niet dat zij zich aan de buitenkant mooi dienen voor te doen, zoals de Farizeeën van Jezus’ tijd, ten einde ’den mensen rechtvaardig te schijnen’ (Matth. 23:27, 28). Het is om Jehovah op eervolle wijze te vertegenwoordigen door elke activiteit van het dagelijkse leven met Zijn heilige wil in overeenstemming te brengen. „Wij geven in geen enkel opzicht enigen aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods.” — 2 Kor. 6:3, 4.
18. Welke handelwijze dient de christen in de gemeente aan de dag te leggen?
18 Binnen de gemeente dient de christelijke bedienaar van het evangelie Jehovah eveneens te eren door een oprechte waardering voor alle goede voorzieningen die zijn getroffen, opdat hij mag „opgroeien tot redding” (1 Petr. 2:1-3, NW). Hij moet niet toelaten dat „het vuur van de geest” door persoonlijke trots, door de schijn op te houden of doordat hij zijn figuur tracht te redden, wordt ’uitgedoofd’, maar moet in plaats daarvan aandacht schenken aan Paulus’ vermaning: „Vergewist u van alles; houdt vast aan dat wat juist is. Onthoudt u van elke vorm van goddeloosheid.” — 1 Thess. 5:19, 21, 22, NW.
19. Welke oude-wereldhouding wordt soms in de gemeente binnengebracht?
19 Sommigen hebben getracht een oude-wereldhouding in de gemeente binnen te brengen. Zij voelen zich bijvoorbeeld beschaamd wanneer hun raad wordt gegeven of wanneer zij worden terechtgewezen, zodat zij Gods beginsel negeren dat allen dit nodig hebben om tot geestelijke rijpheid op te groeien (Spr. 4:13). Zij zijn niet aanwezig wanneer de kringdienaar de gemeente bezoekt of nemen in de School der Theocratische Bediening geen deel aan het houden van lezingen of het schriftelijke overzicht. Sommige onrijpe personen zijn zelfs zo ver gegaan dat zij hun schriftelijke overzichten en hun velddienstrapporten hebben vervalst, terwijl zij ook anderszins de schijn hebben trachten op te houden of hun figuur hebben proberen te redden door zich ten opzichte van de dienaren van Jehovah’s organisatie anders voor te doen dan zij zijn. Dezen kunnen Jehovah of zijn organisatie niet bedriegen en zullen ter bestemder tijd bemerken dat zij zich in dezelfde toestand bevinden als Ananías en Saffira, omdat zij „niet tegen mensen [hebben] gelogen, maar tegen God”. — Hand. 5:1-11.
20. Wat vinden sommige mannen moeilijk, en welke gezonde raad geeft de bijbel aan dergelijke personen?
20 In sommige landen, waar vrouwen al het vuile werk doen, druist het tegen het eergevoel van een man in om met de bijbel van huis tot huis te gaan. Anderen vinden het moeilijk om als aangestelde dienaren in de gemeente, zusters van dienst te zijn. Dezen dienen er moeite voor te doen om in hun omgang met Gods volk nederigheid aan te kweken, in plaats dat zij hun figuur redden door de organisatie te verlaten waarvan zij weten dat deze de bewaarster is van Jehovah’s Woord der waarheid. „Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.” — Micha 6:8.
21. Geef voorbeelden waardoor wordt aangetoond wanneer de christen wegens met het figuur redden in verband staande trots of vrees geen compromis kan aangaan met betrekking tot goddelijke beginselen.
21 Het komt soms voor dat christelijke beginselen in strijd zijn met de eisen van Caesar of de gewoonten van de plaatselijke gemeenschap. Mag de christen zijn figuur ten opzichte van de wereld redden door zich voor Caesars eis dat hij zijn christelijke neutraliteit dient te schenden, te buigen? Mag hij ten opzichte van de gemeenschap een goed figuur slaan door bij een begrafenis een heidense religieuze daad te verrichten, door zijn huis op een feestdag met heidense symbolen te versieren of door zich anderszins naar wereldse gewoonten te schikken? Mag hij zich aan oneerlijke praktijken overgeven ten einde een overdadige bruiloftsviering op touw te kunnen zetten en op deze wijze een goed figuur te slaan tegenover de wereld? Mag hij een huwelijk aangaan op grond van wederzijdse toestemming of een immoreel leven leiden omdat hij zich niet de voor het redden van zijn figuur noodzakelijke onkosten kan veroorloven van een buitensporig bruiloftsfeest? Op al deze vragen geeft de bijbel een krachtig Neen ten antwoord! — Hand. 4:18-20; 5:29; 15:29.
EER EN DE NIEUWE PERSOONLIJKHEID
22. (a) Waarvoor is in de christelijke gemeente geen plaats? (b) Waarom dienen wij open en eerlijk met elkaar om te gaan, en hoe?
22 Er is in de christelijke gemeente geen plaats voor praktijken zoals zichzelf eren, schijn ophouden, zijn figuur redden of zich schoon praten door te liegen. Deze dingen zijn in de liefdeloze, ongelukkige natiën waaruit wij zijn gekomen, misschien heel gewoon, maar de apostel zegt ons: „Daarom zeg en betuig ik u in de Heer, niet langer te blijven wandelen als de natiën in de vruchteloosheid van hun verstand, terwijl zij door hun onwetendheid, hun ongevoelig hart, in geestelijke duisternis verkeren en vervreemd zijn van het leven dat God toebehoort.” Onze diepgevoelde liefde voor Jehovah en al zijn goedheid, te zamen met liefde voor onze medechristenen, zal ons ertoe brengen zonder vrees voor mensen open en eerlijk met elkaar om te gaan (Ef. 4:17, 18, NW; 1 Joh. 4:17, 18; 2 Tim. 1:7, 8). Het is zoals de apostel ook zegt: „Nu gij daarom onwaarheid hebt weggedaan, spreke elk uwer waarheid met zijn naaste, omdat wij als leden elkaar toebehoren.” — Ef. 4:25, NW.
23. (a) Wat laten christenen varen? (b) Hoe gaan schaamte en het redden van het figuur hand in hand? (c) Wat dient een christen, wanneer hij een zonde begaat, niet te doen? Wat dient hij dan wel te doen?
23 Er is in Jehovah’s Nieuwe-Wereldmaatschappij geen plaats voor de onjuiste houdingen die in de oude wereld opgeld doen. „Daarom, daar wij deze bediening hebben krachtens de barmhartigheid die ons werd betoond, gedragen wij ons niet ongepast, maar wij hebben de achterbakse dingen waarover men zich dient te schamen, laten varen, niet wandelend in arglistigheid noch het woord Gods vervalsend, maar door de waarheid te openbaren, bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan voor het aangezicht van God” (2 Kor. 4:1, 2, NW). Degenen die met God wandelen, laten de achterbakse wegen en arglistigheid van deze wereld varen en spreken zich openlijk ten gunste van de waarheid uit. Zij leven niet in een toestand van schaamte, hetgeen het voor hen nodig maakt voortdurend hun figuur te redden. Dit redden van het figuur of het ophouden van een bepaalde schijn is op gevoelens van trots en vrees gebaseerd en niet op bijbelse beginselen. Het staat met schaamte in verband en vormt een voorwendsel om hieraan een eind te maken, opdat de persoon maar rechtvaardig zal lijken ongeacht welk beginsel hieraan opgeofferd moet worden. Ook al begaat een christen een zonde, dient hij zich dan schaamtevol als het ware in een winterslaap terug te trekken? Neen, hij dient zijn zonde voor het aangezicht van Jehovah te belijden en wederom rechte paden voor zijn voeten te maken. „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid.” — 1 Joh. 1:9; 2:1, 2; Ps. 32:1, 5.
24. Hoe kunnen wij volledig van de arglistige praktijken van de wereld die haar figuur tracht te redden, worden bevrijd?
24 Nederigheid, christelijke liefde en een innige waardering voor de verhouding waarin wij tot Jehovah staan, zullen ertoe leiden dat wij de paden der rechtvaardigheid zullen blijven bewandelen. Hier dringt de apostel op aan, namelijk, „dat gij u de roeping waarmee gij werdt geroepen, waardig toont, met volledige ootmoedigheid des geestes, zachtaardigheid, lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend”. Door middel van de gemeente heeft Christus „gaven in mensen” geschonken ten einde allen die in Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid door bemiddeling van zijn Zoon delen, te onderwijzen en op te leiden. Laten wij dit onderricht vreugdevol accepteren en met Jehovah’s organisatie tot volledige christelijke rijpheid voortgaan, opdat wij „niet langer kleine kinderen zijn, heen en weer geslingerd als door golven en her- en derwaarts gevoerd door elke wind van leer door middel van menselijke bedriegerij en arglistigheid in het beramen van dwaling. Laten wij echter, de waarheid sprekend, door liefde opgroeien in alles in het hoofd, Christus” (Ef. 4:1, 2, 8, 11-16, NW). Zij die met de bedrieglijke wegen van de oude wereld zijn besmet, moeten hun geest volledig veranderen en vervuld raken met de nauwkeurige kennis van Gods wil, opdat zij „den Here waardig . . . wandelen”. — Rom. 12:1, 2; Kol. 1:9-12.
25. Hoe kunnen wij de nieuwe persoonlijkheid aandoen, en met welk resultaat?
25 Hiervoor is het nodig de christelijke persoonlijkheid — de nieuwe persoonlijkheid — aan te doen, die zo geheel anders is dan de persoonlijkheid van de oude wereld, met haar verdraaide denkwijze. Met het oog hierop geeft de apostel de vermaning „dat gij de oude persoonlijkheid, die met uw vroegere gedragslijn overeenkomt en naar haar bedrieglijke verlangens wordt verdorven, dient weg te doen; maar dat gij nieuw dient te worden gemaakt in de kracht die uw geest aandrijft en de nieuwe persoonlijkheid dient aan te doen, welke overeenkomstig Gods wil in ware rechtvaardigheid en liefderijke goedgunstigheid werd geschapen” (Ef. 4:22-24, NW). Wanneer wij door middel van een ijverige studie van en gehoorzaamheid aan Gods Woord de nieuwe persoonlijkheid hebben aangedaan, zal onze geest door Gods geest worden bezield. Dan zullen wij er altijd naar streven om als Gods getuigen een eer voor Jehovah’s grote naam te zijn en nooit uit zijn op eigen roem, een naam onder de mensen of het handhaven van een trotse houding welke ertoe leidt dat wij een bepaalde schijn trachten op te houden of ons figuur proberen te redden. — Matth. 5:16; Luk. 16:15.
26. Voor welke, met het redden van zijn figuur verband houdende wapenfeiten heeft Satan plannen beraamd, maar met welk uiteindelijke resultaat?
26 De met het redden van het figuur of schijn ophouden in verband staande trots van „hoogmoedige ogen” is verfoeilijk in Jehovah’s ogen (Spr. 6:16-19). Deze trots vindt zijn oorsprong bij Satan de Duivel, die zichzelf een trotse naam — nog groter dan die van Jehovah — trachtte te maken en zijn troon „boven de sterren Gods” trachtte te verheffen. Hij werd verblind door zijn eigen „luister” (Jes. 14:12-14; Ezech. 28:17). Nu zijn luister op het punt staat te Armageddon teniet gedaan te worden, volgt hij de boosaardige politiek van „heersen of vernietigen”. In zijn verblindheid beraamt hij plannen voor nog een wapenfeit waardoor hij zijn figuur tracht te redden, door pogingen in het werk te stellen om de gehele mensheid in een atoomafgrond te storten. Hij spoort de wereldheersers ertoe aan om voorbereidingen te treffen voor een kolossale rassen-zelfmoord. Hij zal hier echter niet in slagen! Ondanks de woede der wereldse natiën zal Jehovah voor zijn volk strijden en het bevrijden, en hij zal „verderven wie de aarde verderven” (Joël 2:32; Openb. 11:18). Satan zal in oneer worden weggeworpen „als een verafschuwde scheut, . . . als een weggetrapt aas . . . omdat gij uw land te gronde hebt gericht”. — Jes. 14:19, 20.
27. (a) Welke verantwoordelijkheid gaat alle andere verplichtingen te boven? (b) Wie kunnen gelukkig worden genoemd? (c) Welke glorierijke dag is thans nabij?
27 De overlevenden van deze universele strijd zullen degenen zijn die, evenals de getrouwe Job, Christus Jezus en het overblijfsel, weigeren hun rechtschapenheid te verbreken, ja, ondanks Satans laatste, boosaardige aanval op de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen (Ezech. 38:14-16). Zij zullen degenen zijn die beseffen dat zij, wat er ook op het gebied van eer bij is betrokken, een verantwoordelijkheid bezitten die alle aardse plichten en verplichtingen te boven gaat, een verantwoordelijkheid om de grote Gever van leven, Degene die onze aarde door de ruimte laat draaien en de mens erop geschapen heeft, te eren (Hand. 17:24-28; Ps. 36:10). Als Opperste Soeverein van het universum eist hij van zijn met verstand begaafde schepselen exclusieve toewijding, die wij hem graag dienen te geven (Deut. 5:9, 10, NW). Gelukkig zijn wij wanneer wij bovenal Jehovah’s heerlijkheid zoeken en ons jubelend verheugen in zijn grootse voornemen dat zijn grootse naam in onze tijd en door middel van de wonderbaarlijke werken waartoe alleen Hij in staat is, voor eeuwig gerechtvaardigd zal worden. Verhaast de dag wanneer die onvergelijkelijke naam ’boven de hemelen verheven’ zal worden en de gehele aarde „vol [zal] worden van de kennis van des HEREN heerlijkheid”! — Ps. 57:6; Hab. 2:14.