Vragen van lezers
● Het wordt in de bijbel veroordeeld voortekens te zoeken (Deut. 18:10, NW). Hoe kunnen wij Genesis 44:5 dan verklaren, waar staat dat Jozef, die Gods gunst genoot, een beker bezat waarmee hij, zoals de New World Translation het zegt, voortekens las? A.J., Congo.
Jozef had in Egypte het beheer over het voedsel, en hij was dus een hoge functionaris in een heidens land. Ten gevolge van een ernstige hongersnood waren zijn broers helemaal uit Kanaän gekomen om in Egypte levensmiddelen te bemachtigen (Gen. 42:1-7). Jaren geleden hadden zij Jozef als slaaf verkocht. Hoewel zij het niet beseften, vroegen zij thans hun eigen broer om voedsel. Jozef had nog niet verkozen zich aan hen bekend te maken. Hij had in plaats daarvan besloten hen op de proef te stellen. Genesis 44:5 dient met dit in gedachten beschouwd te worden.
Jozef ging blijkbaar volgens een bepaald plan te werk, doordat hij zich niet aan hen voorstelde als hun broer die in Jehovah God geloofde, maar als een bestuurder van een heidens land. In overeenstemming met dit voornemen gebood Jozef de man die het toezicht had over zijn huis, hun zakken met voedsel te vullen, ieders geld in de opening van zijn zak te leggen en Jozefs zilveren beker in de opening van de zak van de jongste te leggen (Gen. 44:1, 2). Jozefs broers waren nog niet ver, toen hij zijn dienstknecht zei: „Sta op! Jaag de mannen na, en gij moet hen inhalen en tot hen zeggen: ’Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? Is dit niet het voorwerp waaruit mijn meester drinkt en waarvan hij zich met grote bedrevenheid bedient om voortekens te lezen? Het is een slechte daad die gij hebt bedreven’” (Gen. 44:3-5, NW). Jozef, die op een wijze handelde welke overeenkwam met dat wat hij trachtte te bereiken, vertelde de man die het toezicht had over zijn huis, wat deze moest zeggen. Hij liet hem de beker beschrijven als „het voorwerp waaruit mijn meester drinkt en waarvan hij zich met grote bedrevenheid bedient om voortekens te lezen”, mogelijkerwijs om de grote waarde van juist deze beker aan te tonen, en aldus de nadruk te leggen op de ernst van de gebeurtenis.
Toen Jozef tegenover zijn broers stond, zette hij zijn misleiding voort en vroeg hun: „Wist gij niet dat een man als ik bedreven is in het lezen van voortekens?” (Gen. 44:15, NW) Later kon Jozef zich niet langer beheersen en onthulde hij zijn werkelijke identiteit. — Gen. 45:1-15.
De beker was dus blijkbaar geheel en al een onderdeel van de misleiding. Wij kunnen er zeker van zijn dat Jozef, als een aanbidder van Jehovah, de beker niet werkelijk gebruikt heeft om voortekens te lezen, net zoals Benjamin hem niet werkelijk gestolen had.
● Wat is de betekenis van Jezus’ verklaring in Matthéüs 17:26 dat de ’zonen belastingvrij zijn’? — E.D., V.S.
Jezus toonde met een illustratie aan waarom hij, als de Zoon van God, niet verplicht was de tempelbelasting te betalen zoals dat onder de joden gebruikelijk was. Inners van deze belasting bezochten elk jaar op een bepaalde tijd elke stad in Judéa. Na de val van Jeruzalem inden de Romeinen deze belasting, en Josephus zegt dat Caesar „aan alle Joden, waar zij zich ook ophielden, een jaarlijksch hoofdgeld elk van twee drachmen [oplegde], die zij voor het Capitool, evenals vroeger voor den Jeruzalemschen tempel, moesten opbrengen”. — Geschiedenis van den Joodschen oorlog, VII, 6,6.
Het verslag staat alleen in het evangelie van Matthéüs en luidt: „Toen zij in Kapérnaüm waren aangekomen, kwamen de inners van de twee drachmen belasting naar Petrus toe en zeiden: ’Betaalt uw leraar de twee drachmen belasting niet?’ Hij zei: ’Ja.’ Maar toen hij het huis binnenging, was Jezus hem vóór door te zeggen: ’Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde rechten of hoofdgeld? Van hun zonen of van de vreemden?’ Toen hij zei: ’Van de vreemden’, zei Jezus tot hem: ’De zonen zijn dus eigenlijk belastingvrij. Maar, om hun geen aanleiding tot struikelen te geven: . . . geef het hun voor mij en u.’” — Matth. 17:24-27.
Het was mogelijkerwijs een poging Jezus een algemeen aanvaard gebruik te laten schenden dat Petrus gevraagd werd naar Jezus’ standpunt. Toen Jezus de aangelegenheid later met Petrus besprak, maakte hij duidelijk dat het de normale gang van zaken is dat de koningen der aarde hun eigen zoons geen belasting opleggen, maar veeleer anderen, vreemden, belastingen opleggen. De zonen zijn belastingvrij.
Waar het Jezus om ging was, dat hij, als de Zoon van God, volgens de normale gewoonte aanspraak zou kunnen maken op vrijstelling. Dit op basis van het feit dat de zoon van de koning deel uitmaakt van de koninklijke huishouding waarvoor belasting wordt geïnd en die geen belasting betaalt. Evenzo was Jezus’ Vader, de Koning van het universum, de God die in de tempel werd aanbeden, en derhalve was de Zoon niet verplicht deze gewoonte na te volgen, daar het geen wettelijk vereiste was (Ex. 15:18; 1 Tim. 1:17). Daar Jezus anderen echter niet tot struikelen wilde brengen door hun het idee te geven dat hij geen ondersteuning gaf voor de aanbidding die in de tempel werd beoefend, zorgde hij ervoor dat de belasting betaald werd.