Wie ontvangen een opstanding? — Waarom?
„Indien er nu van Christus gepredikt wordt dat hij uit de doden is opgewekt, hoe kunnen dan sommigen onder u zeggen dat er geen opstanding van de doden is?” — 1 Kor. 15:12, NW.
1. (a) Wat zei Jezus over de toestand waarin zijn vriend Lazarus bij zijn dood verkeerde? (b) Waarvan is het ontwaken uit de dood volgens 1 Korinthiërs 15:20 afhankelijk?
TOEN Lazarus uit de stad Bethanië in het jaar 32 van onze christelijke jaartelling stierf en in een graf werd begraven, waarvoor een grote steen werd gerold, bevond zijn vriend Jezus Christus zich op een afstand van ongeveer vier dagreizen. Bij het horen van de droeve tijding zei Jezus tot zijn discipelen: „Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daar heen om hem uit den slaap te wekken.” Hoe deed Jezus dit? Toen Lazarus reeds vier dagen dood was, kwam Jezus bij het graf aan en wekte hij Lazarus uit de doden op (Joh. 11:1-44). Dat Jezus Christus dergelijke woorden bezigde, wil echter nog niet zeggen dat wij Jezus, net als sommige religieuze geestelijken der christenheid dit doen, een „zieleslaper” kunnen noemen. Het is een feit dat de bijbel herhaaldelijk van de gestorven personen die voor een opstanding in aanmerking komen zegt, dat zij slapen. Hun opstanding of ontwaken uit de doodsslaap in Hades of Sjeool is afhankelijk van de opstanding van Jezus Christus. Dat is de reden waarom er in 1 Korinthiërs 15:20 staat: „Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.” Dáárom zullen velen een opstanding ontvangen. Maar wie?
2, 3. (a) Welke hoop op een toekomst bevat Gods Woord voor hen die in de strijd van Armageddon worden terechtgesteld? (b) Wat zei Jezus in Matthéüs 24:36-39 over zijn komst tot deze strijd, waarin alle goddelozen zullen worden terechtgesteld?
2 Van hen die door de Almachtige God naar lichaam en ziel worden vernietigd, wordt niet gezegd dat zij in de dood in Hades slapen, want voor hen zal er geen sprake zijn van een ontwaken uit hun vernietiging (Matth. 10:28, NW). Gods geschreven Woord bevat dan ook geen hoop op een opstanding voor de strijders tegen God die in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, in Armageddon, ter dood worden gebracht (Openb. 16:14, 16; 19:11-21, NW). In zijn profetie over het besluit van dit goddeloze samenstel van dingen sprak de Zoon van God, Jezus Christus, over zijn komst tot de strijd van Armageddon, waarin alle goddelozen zullen worden terechtgesteld. Hij zei:
3 „Van die dag en dat uur weet niemand iets af, noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen. Want zoals de dagen van Noach waren, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in de dagen vóór de zondvloed waren, zij aten en zij dronken, mannen huwden en vrouwen werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij sloegen er geen acht op totdat de zondvloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn.” — Matth. 24:3, 36-39, NW.
4. Wat gebeurde er bij de Vloed met de mensen die zich buiten Noachs ark bevonden?
4 Bij de Vloed werden allen die zich buiten Noachs ark bevonden, de mannen, de vrouwen, de kinderen en baby’s en de Nefilim of bastaardnakomelingen uit het huwelijk tussen ongehoorzame engelen en dochters der mensen, ja, al deze mensen die destijds leefden, plotseling als gevolg van Gods rechtstreekse daad terechtgesteld en aldus voor altijd vernietigd. Zo zal het in de snel naderende strijd van Armageddon met alle mensen op aarde gaan die niet in harmonie zijn met Gods koninkrijk.
5. (a) Op welke hoop op een toekomst duidt 2 Petrus 3:6, 7 voor hen die bij de Vloed zijn omgekomen? (b) Zal de dood deze mensen afstaan wanneer Openbaring 20:11-13 in vervulling gaat?
5 In 2 Petrus 3:6, 7 (NW) wordt over Noachs tijd gezegd: „De toenmalige wereld [werd] vernietigd toen ze door water werd overstroomd. Maar door hetzelfde woord [van God] zijn de hemelen en de aarde van nu voor het vuur opgespaard en ze worden bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen.” Klaarblijkelijk bestaat er voor hen die in deze vloed, waarin alle goddelozen werden terechtgesteld, zijn omgekomen, geen hoop op een opstanding. Hieruit volgt dat wanneer Openbaring 20:11-13 (NW) in vervulling gaat en de zee, „de dood en Hades” de doden in hen afstaan die tijdens Christus’ duizendjarige regering over onze aarde voor de „grote witte troon” geoordeeld zullen worden, deze vernietigde mensen niet op aarde zullen terugkomen.
6. Waardoor onderscheidde Methusalah zich, en welke hoop op een opstanding bestaat er voor hem?
6 Noach had een grootvader die Methusalah heette. Deze Methusalah was de zoon van Jehovah’s profeet Henoch (Gen. 5:21-24). Voor zover wij dit uit het bijbelse verslag kunnen concluderen, genoot Methusalah het voorrecht langer te leven dan enig ander mens op aarde. Methusalah’s zoon Lamech stierf vijf jaar vóór de grote vloed. Doordat Methusalah negenhonderd negenenzestig jaar oud werd, overleefde hij zijn zoon Lamech; hij stierf in 2370 v. Chr., het jaar waarin de Vloed begon. De Vloed begon in november, maar de bijbel zegt dat Methusalah „stierf” en niet dat hij in de Vloed verdronk en door deze daad van God werd terechtgesteld (Gen. 5:25-32). Voor Methusalah bestaat er derhalve hoop op een opstanding uit Hades of Sjeool, evenals voor zijn voorvaders tot op Seth en voor de andere antediluviaanse mensen die stierven voordat de Vloed losbarstte. Zijn hierbij echter ook Adam en Eva en Kaïn inbegrepen?
7. Waarom krijgt Abel, de broer van Kaïn, zonder enige twijfel een opstanding?
7 Honderden jaren voordat de Vloed de „wereld van goddeloze mensen” wegvaagde, stierf Kaïn, de oudste zoon van Adam. Hij werd „vervloekt . . ., ver van den bodem,” omdat hij zijn godvruchtige broer Abel had vermoord uit jaloezie wegens het feit dat God Abels offer goedkeurde (Gen. 4:1-24; 2 Petr. 2:5, NW). Abel krijgt zonder enige twijfel een opstanding tot leven op aarde onder Gods Messiaanse koninkrijk, want hij is gestorven als een van de zo „grote wolk van getuigen” waarvan ook Henoch, Noach, Abraham, Isaäk en Jakob, Mozes, Simson en David en andere mensen des geloofs die zich een „betere opstanding” waardig betoonden, deel uitmaakten (Hebr. 11:4 tot en met 12:2, NW). Over Kaïn lezen wij echter:
8, 9. (a) In welke categorie wordt Kaïn in 1 Johannes 3:10-12 ondergebracht? (b) In welke categorie heeft Jezus Kaïn in Matthéüs 23:33-36 ondergebracht?
8 „Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij van het begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; niet zoals Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.” — 1 Joh. 3:10-12, NW.
9 Kaïn wordt hierdoor ondergebracht in de categorie van „de kinderen van de Duivel” en als zodanig ’sproot hij uit de goddeloze voort’. Hij behoorde dus tot het zaad van de grote Slang, Satan de Duivel (Gen. 3:15). In die hoedanigheid verdiende Kaïn het hetzelfde lot te ondergaan als zijn geestelijke vader, de Duivel, die in het symbolische „meer van vuur en zwavel” geslingerd zal worden, waar hij voor altijd in de „tweede dood” zal blijven (Joh. 8:44; Openb. 20:10, NW). Duizenden jaren nadat Kaïn was gestorven, werden de huichelachtige joodse schriftgeleerden en Farizeeën „slangen, adderengebroed” genoemd. Op die manier waarschuwde Jezus Christus hen dat zij het „oordeel van Gehenna” verdienden en hij sprak over de moorden die zij nog zouden begaan. Hij legde ook verband tussen het rechtvaardige bloed dat zij vergoten en het „bloed van de rechtvaardige Abel” (Matth. 23:33-36, NW). Daar Kaïn de moordenaar was die het „bloed van de rechtvaardige Abel” had vergoten, bracht Jezus Kaïn aldus in dezelfde categorie onder als die schriftgeleerden en Farizeeën, die het „oordeel van Gehenna” verdienden.
10. Kunnen christenen die gelijk Kaïn worden de hoop koesteren uit de doden op te staan?
10 Kaïn zou dus niet tot degenen behoren die tijdens de duizendjarige Oordeelsdag door de dood en Hades afgestaan zullen worden (Openb. 20:11-13, NW). Alle christenen die gelijk Kaïn worden, kunnen niet de hoop koesteren uit de doden op te staan en een hemels erfdeel te ontvangen. — Jud. 11, NW.
WELKE HOOP IS ER VOOR ADAM EN EVA?
11. Welke vragen rijzen er betreffende Adam en Eva en de opstanding?
11 De Heilige Schrift biedt geen hoop op een opstanding voor de moordenaar Kaïn, maar hoe staat het met Kaïns vader en moeder, Adam en Eva, onze eerste menselijke ouders? Dit is een vraag waarover thans veel gediscussieerd wordt. Verdienen Adam en Eva het een opstanding te ontvangen? Geldt Gods liefdevolle voorziening voor de opstanding van de menselijke doden ook voor hen? Wat zou eventueel een onoverkomelijke belemmering kunnen vormen voor hun opstanding uit de doden onder Gods koninkrijk? Hebben onze eerste menselijke ouders, gezien het feit dat Jezus Christus „zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen”, niet het recht enigermate voordeel te trekken van die „losprijs voor allen”? — 1 Tim. 2:5, 6, NW.
12. Met wie vertoont Adam volgens Romeinen 5:14 overeenkomst?
12 In Romeinen 5:14 (NW) schrijft de christelijke apostel Paulus: „Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam, die overeenkomst vertoont met hem die zou komen.” Dit wil zeggen dat Adam, de eerste mens op aarde, overeenkomst vertoont met Jezus Christus, wiens komst was beloofd toen Jehovah God, de Rechter, in de hof van Eden op het punt stond Adam en Eva wegens de overtreding waaraan zij zich beiden schuldig hadden gemaakt, te vonnissen.
13, 14. Hoe gaat Paulus in 1 Korinthiërs 15:45, 21, 22 verder in op deze overeenkomst tussen Adam en Jezus, en door bemiddeling van wie moeten wij derhalve eeuwig leven verwerven?
13 De apostel Paulus gaat in zijn ongeëvenaarde hoofdstuk over de opstanding verder in op deze overeenkomst tussen Adam en Jezus Christus: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel.’ De laatste Adam werd een levengevende geest. Want aangezien de dood door bemiddeling van een mens is, is ook de opstanding der doden door bemiddeling van een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Christus allen levend gemaakt worden.” — 1 Kor. 15:45, 21, 22, NW.
14 Precies zoals wij mensen allemaal van de eerste mens Adam afhankelijk waren wat het aardse leven dat wij thans genieten betreft, zijn wij, als sterfelijke mensen, nu dus allen zonder uitzondering afhankelijk van Jezus Christus, „de laatste Adam”. Er zal op aarde niet nóg iemand zijn gelijk Adam; indien wij eeuwig leven op aarde wensen te verwerven, zullen wij dit dus moeten verwerven door bemiddeling van deze „laatste Adam”, Jezus Christus.
15. Welke overeenkomst vertonen Adam en Jezus in verband met hun zoonschap?
15 Toen Jezus Christus zich op aarde bevond, was hij, net als voordien in de hemel, een Zoon van God. Adam, met wie hij overeenkomst vertoont, was aanvankelijk eveneens een „zoon van God”, maar dan een aardse zoon. Het geslachtsregister dat ons in Lukas 3:24-38 (NW) wordt gegeven, voert de aardse geslachtslijn van Jezus Christus terug via koning David, de patriarch Abraham en de profeet Noach en eindigt met de woorden: „De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God.” Bijna zesduizend jaar geleden werd Adam, net als Jezus Christus, als een volmaakte zoon van God geschapen.
16, 17. Hoe werd er voor Adam in een vrouw voorzien, en wat maakte God als zijn wil met betrekking tot hen bekend?
16 Om voor Adam in een geschikte aardse metgezellin te voorzien, schiep Jehovah God voor hem een vrouw door als basismateriaal een uit Adams zijde genomen rib te gebruiken en hierop voort te bouwen. De aldus ontstane vrouw Eva was dus been van Adams gebeente en vlees van Adams vlees. In feite waren Adam en Eva, zoals Jezus Christus zelf over andere menselijke gehuwde paren zei, „niet . . . twee, maar één vlees” (Gen. 2:7-23; Matth. 19:4-6, NW). Vervolgens maakte God, hun Schepper-Vader, zijn wil met betrekking tot hen bekend, zoals wij die in Genesis 1:28 lezen:
17 „God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.”
18. Wat moest zich krachtens Gods wil niet vanaf Adam en Eva tot de gehele mensenwereld uitbreiden?
18 Op die manier moest er een mensenwereld worden voortgebracht. Geen zonde en onvolmaaktheid, maar rechtvaardigheid en menselijke volmaaktheid moesten zich vanaf dit eerste paar tot de gehele mensheid uitbreiden. Indien zij niet zondigden, zou de dood, de straf op de zonde, de wereld niet binnenkomen en zich niet tot al hun nakomelingen uitbreiden. Toen Adam nog alleen was in de hof van Eden, had God hem gewaarschuwd: „Van den boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.” — Gen. 2:17.
19. Welke straf op de zonde van ongehoorzaamheid werd Adam in het vooruitzicht gesteld, en zou het aan onwetendheid te wijten zijn als hij zondigde?
19 Dit is een feit dat niet over het hoofd mag worden gezien. God vertelde Adam niet dat indien Adam dit goddelijke gebod niet nakwam en stierf, hij zich geen zorgen behoefde te maken daar God, zijn hemelse Vader, een losprijs voor hem zou verschaffen, hem uit de doden zou opwekken en hem daardoor opnieuw in de gelegenheid zou stellen eeuwig leven op aarde in de hof van Eden te verwerven. Waar komt het op neer indien God Adam nu toch iets dergelijks in het vooruitzicht had gesteld? Wel, dan zou dit een aanmoediging zijn geweest om te zondigen wanneer Adam daartoe in de verleiding kwam. De kracht van Gods waarschuwing dat op de zonde van ongehoorzaamheid aan God de doodstraf staat, zou erdoor verzwakt zijn. In harmonie met dit feit laat de bijbel zien dat Adam alleen de dood, zonder enige hoop op verlichting, in het vooruitzicht werd gesteld indien hij zou zondigen. Er zou geen excuus voor zijn zonde bestaan. Zijn zonde zou geen zonde door onwetendheid zijn.
20. Waarom zou de zonde Adam toegerekend kunnen worden, en welke straf zou hier terecht op staan?
20 In Romeinen 5:13 (NW) schrijft de apostel Paulus: „Zonde wordt niemand toegerekend wanneer er geen wet is.” Destijds, in de hof van Eden, bestond er echter een duidelijk bekendgemaakte wet, die door de Opperste Wetgever was gegeven. Indien Adam die wet overtrad, zou hij derhalve een zondaar worden. De zonde zou hem toegerekend moeten worden en hij zou terecht de straf erop betalen, de eeuwige dood, een toestand van niet-bestaan in de grond waaruit hij was genomen.
21. (a) Welke twee mogelijkheden werden Adam in het vooruitzicht gesteld? (b) Wat voor dood zou het voor Adam en Eva hebben kunnen betekenen als zij zondigden?
21 Er werden Adam bijgevolg twee mogelijkheden in het vooruitzicht gesteld, de mogelijkheid eeuwig op aarde te leven en de mogelijkheid voor eeuwig dood te zijn in het stof der aarde (Gen. 3:19; 2:7). Bovendien was Adam en Eva niet de belofte gegeven dat indien zij zondigden voordat zij kinderen zouden hebben, zij voor een onmiddellijke dood gespaard zouden blijven en lang genoeg zouden mogen leven om kinderen ter wereld te brengen en aldus het mensdom een begin te geven. De dood van Adam en Eva wegens de zonde zou dus zelfs een kinderloze dood geweest hebben kunnen zijn, want hun was niet de belofte gedaan dat zij nog negen maanden of langer in een gevangenis zouden mogen leven totdat hun onder het doodsoordeel kinderen geboren zouden zijn.
22. Smeedde Adam plannen voor zijn zonde, of hoe kwam hij ertoe te zondigen, en dat nog wel opzettelijk?
22 Adam smeedde geen plannen voor zijn zonde. Dit blijkt duidelijk uit de bijbel. De Grote Verleider, een gevallen engel uit de onzichtbare hemelen, haalde hem ertoe over te zondigen. Eerst wist hij Adams vrouw Eva door bedrog tot ongehoorzaamheid te bewegen. Vervolgens haalde de Verleider door bemiddeling van de nu zondige Eva Adam over tot ongehoorzaamheid, waardoor hij zich in de zonde bij zijn vrouw Eva aansloot en in haar zonde toestemde. Toen Adam voor de Opperrechter stond om rekenschap te geven van zijn zonde, zei Adam: „De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van den boom gegeven en toen heb ik gegeten” (Gen. 3:12). Adam, die naar Gods beeld en overeenkomstig Gods gelijkenis was geschapen, was intelligent genoeg om te weten dat hij tegen de duidelijk bekendgemaakte wet van God zondigde. Hij zondigde opzettelijk.
23. Waarom verdiende Adam met recht de eeuwige dood, zoals uit 1 Timótheüs 2:13, 14 blijkt?
23 Als bewijs dat Adam zondigde, schreef de apostel Paulus: „Adam werd het eerst gevormd, daarna Eva. Ook werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding” (1 Tim. 2:13, 14, NW). Adam verdiende derhalve met recht de dood, de eeuwige dood, zonder enige hoop op een opstanding te kunnen koesteren.
24. Welk vonnis werd volgens Genesis 3:17-19 over Adam uitgesproken, en bood dit hoop op een opstanding?
24 Toen God, de Opperrechter, Adam vonniste, verzachtte hij het vonnis niet door hem de hoop op een opstanding voor ogen te houden, want hij zei tegen Adam: „Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van den boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot den aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.” — Gen. 3:17-19.
25. Werd Adam enige hoop geschonken door wat God in Genesis 3:15 tegen de slang zei?
25 Adam begreep niet en heeft ook nooit leren begrijpen wat God bedoelde met de woorden die hij tot de slang richtte. Klaarblijkelijk zei God alleen tegen de sláng: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u den kop vermorzelen, en gij zult het den hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Adam zag dus, deze woorden niet begrijpend, uit naar de eeuwige dood.
26. (a) Hoe kleedde God de zondige Adam en Eva, en had dit wellicht een symbolische betekenis? (b) Waarom verdreef God Adam uit de hof van Eden?
26 De zondige Adam en Eva begonnen zich nu te schamen omdat zij in Gods tegenwoordigheid en in elkaars bijzijn naakt waren. Het was van Gods zijde dus een daad van barmhartigheid toen hij deed wat in Genesis 3:21 (NW) beschreven staat: „Jehovah God ging ertoe over voor Adam en voor zijn vrouw lange klederen van dierehuiden te maken en hen te kleden.” Deze degelijke kleding kwam in de plaats voor de minder duurzame bedekkingen van vijgebladeren. Het is niet nodig er een symbolische betekenis aan te hechten dat God hen met de huiden van bepaalde dieren kleedde (van herten, beren, geiten, schapen of andere grote dieren), alsof God profetisch afbeeldde dat hij hun opzettelijke zonde geheel zou bedekken met een zoenoffer, waarvan het bloed vergoten zou worden. God kleedde Adam en Eva alleen beter voordat hij hen uit de paradijsachtige hof van Eden verdreef, weg van de „boom des levens”. God verdreef Adam „opdat hij niet zijn hand uitsteekt en werkelijk ook van de vrucht van de boom des levens neemt en eet en leeft tot onbepaalde tijd” (Gen. 3:22, 23, NW). Klaarblijkelijk verdreef God Adam en Eva dus opdat zij „tot onbepaalde tijd” zouden sterven.
27. (a) Blijkt ergens uit of Adam is gestorven als een zondaar die vergeving heeft ontvangen? (b) Ontstond Hades of Sjeool bij zijn dood?
27 Heeft Adam in de hof van Eden berouw getoond en God om vergeving gevraagd voor zich zelf en zijn vrouw? Zo niet, waarom zou God Adam dan geheel met kleding van huiden bedekken om een zonden-verzoenende bedekking af te beelden? De bijbel bevat niet de minste aanduiding dat Adam berouw toonde en met ook maar enig geloof in het beloofde zaad van de vrouw dat de kop van de slang zou vermorzelen, om goddelijke barmhartigheid voor zich zelf en zijn vrouw vroeg. Nadat Genesis 3:20 ons vertelt dat ’Adam zijn vrouw Eva noemde’, wordt er geen melding meer gemaakt van iets wat Adam daarna nog heeft gezegd of gedacht, met als enige uitzondering de verklaring dat hij een van zijn zoons de naam Seth gaf. In het verslag van Adams geschiedenis staat niets dan: „Zo waren al de dagen van Adam, die hij geleefd heeft, negenhonderd dertig jaar; en hij stierf” (Gen. 5:1-5). Daar de bijbel nergens het tegendeel vermeldt, moet Adam als een opzettelijke zondaar gestorven zijn. Toen hij stierf, bestond Sjeool of Hades — het gemeenschappelijke graf van de gestorven mensheid in de grond — reeds, maar kunnen wij zeggen dat Adam erin werd opgenomen?
28. (a) Wanneer ontstond Sjeool of Hades? (b) Zei Adam bij die gelegenheid hetzelfde als wat Jakob later, in Genesis 37:35, verklaarde?
28 Sjeool of Hades ontstond op zijn laatst achthonderd en één jaar vóór Adams dood, want Adams zoon Seth werd geboren toen Adam honderd dertig jaar oud was en Seth werd kort na de dood van Abel, die door zijn oudere broer Kaïn werd gedood, verwekt (Gen. 4:1-11, 25, 26; 5:4). Tenzij er vóór Abels marteldood door allerlei oorzaken sterfgevallen hebben plaatsgevonden, is Sjeool of Hades bij Abels dood ontstaan. Abel stierf als een getrouwe aanbidder en getuige van Jehovah God, en de bijbel belooft hem een opstanding uit de doden (Hebr. 11:4 tot en met 12:3, 24, NW). Het verslag vermeldt echter niet dat Abels vader Adam bij de dood en begrafenis van Abel zei wat de patriarch Jakob bij de verdwijning van zijn geliefde zoon Jozef verklaarde: „Rouwend zal ik naar mijn zoon in Sjeool [Hades, LXX] afdalen!” (Gen. 37:35, NW) Weliswaar daalde de rechtvaardige Abel bij zijn marteldood in Sjeool (Hades) af, maar zijn vader Adam voegde zich daar achthonderd jaar later niet bij hem, want zowel Adam als zijn vrouw Eva ondergingen een totale vernietiging, afgebeeld door Gehenna.
29. Hoe zou iemand naar aanleiding van Eva’s woorden in Genesis 4:1 kunnen redeneren, doch waarom waren die woorden alleen maar passend?
29 Als argument tegen Eva’s vernietiging zou iemand de uitspraken van Eva kunnen aanvoeren waarmee zij te kennen gaf dat God ten gunste van haar handelde. Toen haar oudste zoon werd geboren, sprak zij bijvoorbeeld over Gods naam en hulp. In Genesis 4:1 (NW) lezen wij: „Adam nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger. Mettertijd baarde zij Kaïn en zei: ’Ik heb een man verworven met de hulp van Jehovah.’” Eva kon dit echter met recht zeggen op basis van de woorden van het vonnis dat God wegens haar zonde over haar had uitgesproken: „Ik [Jehovah] zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen” (Gen. 3:16). Jehovah heeft die woorden niet als een zegen over Eva uitgesproken; en Eva heeft haar eerste zoon en haar volgende kinderen stellig niet uit eigen kracht, door een evolutionistische ontwikkeling, ter wereld gebracht.
30. Wat had Jehovah God in overeenstemming met de woorden die Eva destijds uitte, toegelaten, en wat liet hij ten aanzien van haar in vervulling gaan?
30 Indien God Adam en Eva onmiddellijk had terechtgesteld in plaats dat hij hen langzamerhand liet sterven gedurende een grote tijdsperiode waarin Eva vele malen zwanger kon worden, had zij bovendien beslist zelfs niet die eerste zoon Kaïn ter wereld kunnen brengen. En zo Eva met haar woorden bij Kaïns geboorte en met de naam die zij hem gaf al enigszins de gedachte verraadde dat zij de vrouw was van wie God tegenover de slang melding had gemaakt, dan vergiste zij zich danig (Gen. 3:15). God liet louter zijn vonnis ten aanzien van Eva in vervulling gaan, namelijk dat hij de moeite van haar zwangerschap zou vermeerderen.
31. Blijkt uit Eva’s woorden in Genesis 4:25 dat God haar als zijn eerste profetes gebruikte, en hoe is 1 Timótheüs 2:12-14 op het antwoord van invloed?
31 In Genesis 4:25 (NW) kunnen wij lezen wat Eva na de dood van Abel heeft gezegd: „Nu had Adam wederom gemeenschap met zijn vrouw, waarop zij een zoon baarde en hem de naam Seth gaf, want, zo zei zij: ’God heeft een ander zaad aangesteld in plaats van Abel, omdat Kaïn hem heeft gedood.’” Het was niet erg waarschijnlijk dat Jehovah God Eva hier als zijn eerste profetes gebruikte, want zij was een zondares over wie het doodvonnis was uitgesproken en bovendien was zij een licht te bedriegen vrouw, zoals de apostel Paulus in 1 Timótheüs 2:12-14 (NW) zei: „Ik sta een vrouw niet toe te onderwijzen of autoriteit te oefenen over een man, maar zij moet in stilheid zijn. Want Adam werd het eerst gevormd, daarna Eva. Ook werd Adam [de man] niet bedrogen, maar de vrouw [Eva] werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding.” Toen Eva van de verboden vrucht at, verwierp zij Gods eerste profeet Adam.
32, 33. (a) Wordt door het feit dat de geslachtslijn van de gehele mensheid tot Seth teruggaat, bewezen dat Eva’s woorden betreffende hem profetisch waren? (b) Stond Eva alleen in de naamgeving van Seth, en blijkt uit haar woorden dat zij voor een toekomstige redding in aanmerking komt?
32 Het is waar dat de afstammingslijn van de mensheid teruggaat tot Seth en niet tot Abel; maar dit bewijst nog niet dat Eva bij Seths geboorte en naamgeving als Gods profetes een geïnspireerde profetie uitsprak. Omdat zij nog enige tijd in leven mocht blijven en op honderddertigjarige leeftijd niet haar voortplantingsvermogen verloor, kon Eva het baren van Seth met recht aan God toeschrijven, vooral in het licht van het vonnis dat God over haar had geveld. — Gen. 3:16.
33 Zeer terecht kon Eva de jongen die korte tijd daarna werd geboren, als een plaatsvervanger voor Abel aanvaarden en hem dienovereenkomstig Seth noemen, wat „Gesteld, Geplaatst, Aangesteld” betekent. Wij dienen ook in gedachten te houden dat Genesis 5:3 zegt: „Toen Adam honderd dertig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en [Adam] noemde hem Seth.” Eva’s woorden bij de naamgeving van Seth kunnen derhalve niet in absolute zin gebruikt worden om te bewijzen dat Eva als profetes sprak en er aldus blijk van gaf voor een toekomstige redding door middel van Gods voorziening, en niet voor de vernietiging, in aanmerking te komen.
34. (a) Hoe blijkt uit 1 Timótheüs 2:14 of het feit dat Eva „grondig bedrogen” werd, een excuus voor haar vormt? (b) Welke vraag doen Paulus’ volgende woorden in 1 Timótheüs 2:14, 15 echter rijzen?
34 Het is waar dat Eva, zoals de apostel Paulus zegt, door de slang in de hof van Eden „grondig bedrogen” werd, maar dat vormt voor haar geen excuus, want Paulus zegt vervolgens dat Eva ’in overtreding geraakte’. Zij overtrad toch Gods wet, en uit haar woorden tot de slang blijkt dat zij deze wet goed kende (1 Tim. 2:14, NW; Gen. 3:1-3). Wat valt er echter over Paulus’ volgende woorden te zeggen? Wordt daardoor niet bewezen dat op zijn minst Eva nog gered zal worden, zo niet ook haar man Adam? Paulus zegt: „De vrouw werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding. Zij zal echter door middel van het baren van kinderen veilig behouden blijven, mits zij volharden in geloof en liefde en heiliging, gepaard aan gezond verstand” (1 Tim. 2:14, 15, NW). Wanneer Paulus hier zegt: „Zij zal echter door middel van het baren van kinderen veilig behouden blijven [of, gered worden, KB]”, doelt hij evenwel niet op Eva. Waarom niet?
35. Waarom doelt Paulus niet op Eva als hij het voornaamwoord „zij” gebruikt?
35 Paulus had juist de plaats van de vrouw in de christelijke gemeente besproken. Slechts in dat verband sprak hij dus over Eva, om aan te tonen waarom hij een vrouw niet toestond in de gemeente te onderwijzen. Paulus zei: „Een vrouw lere in stilheid, met volledige onderdanigheid. Ik sta een vrouw niet toe te onderwijzen of autoriteit te oefenen over een man, maar zij moet in stilheid zijn.” Nadat Paulus derhalve Eva heeft genoemd om te illustreren waarom hij een vrouw uitsluit van het onderwijzen in de gemeente, komt hij terug op zijn thema: de in haar activiteiten gekortwiekte „vrouw” of het vrouwelijke geslacht en zegt hij dat zij geestelijk gezien veilig behouden zal blijven „door middel van het baren van kinderen”, door het moederschap, in plaats van door het geven van onderwijs in de gemeente.
36, 37. Uit welke moderne bijbelvertalingen blijkt dat de woorden in 1 Timótheüs 2:15 geen betrekking hebben op Eva?
36 In overeenstemming hiermee willen wij wijzen op de volgende moderne vertalingen van 1 Timótheüs 2:15: De Leidsche Vertaling geeft dit vers weer met: „Doch zij zullen gered worden door kinderen te baren, indien zij blijven in geloof, liefde en heiligheid, gepaard aan ingetogenheid.” De Nieuwe Vertaling van Voorhoeve luidt: „Doch zij zal gered worden in barensnood, indien zij blijven in geloof en liefde en heiligheid, met ingetogenheid.”
37 A New Translation of the Bible van de hand van dr. J. Moffatt luidt: „Vrouwen zullen het baren van kinderen echter veilig doorkomen, indien zij getrouw, liefdevol en heilig, alsook bescheiden blijven.” In The Holy Bible from Ancient Eastern Manuscripts, door G. M. Lamsa, lezen wij: „Indien haar nakomelingen in het geloof blijven en heiligheid en eerbaarheid bezitten, zal zij niettemin leven, door bemiddeling van hen.” The New Testament A Translation in the Language of the People, door Chas. E. Williams, luidt: „Maar vrouwen zullen worden gered door het moederschap, indien zij blijven leven in geloof, liefde en zuiverheid, vermengd met gezond verstand.” — 1 Tim. 2:15.
IS DE LOSPRIJS VAN TOEPASSING?
38. Welke vraag met betrekking tot Adam en Eva rijst er naar aanleiding van 1 Timótheüs 2:5, 6?
38 Het is duidelijk dat de hierboven besproken bijbelteksten, die wel ten behoeve van Eva en haar redding onder Gods koninkrijk zijn aangevoerd, niet onomstotelijk bewijzen dat Eva nogmaals een gelegenheid zal krijgen om eeuwig leven te verwerven. De pogingen om ten gunste van Eva te argumenteren, hebben derhalve voor Adam geen nut. Kunnen echter niet zowel Adam als Eva voordeel trekken van het losprijsoffer van de Heer Jezus Christus, „de laatste Adam”? In 1 Timótheüs 2:5, 6 (NW) zegt de apostel Paulus: „Een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” Hebben Adam en Eva, over wie Paulus later in 2 de verzen 13 en 14 spreekt, dan niet het recht in de voordelen van die „overeenkomstige losprijs” te delen? Velen beantwoorden deze vraag bevestigend.
39, 40. (a) Wat is een losprijs, en wat zei Jezus erover in Matthéüs 20:28? (b) Van welke wet betreffende een losgeld of een losprijs die via Mozes door God was gegeven, was Jezus op de hoogte?
39 Een losprijs is iets waardevols dat aan een persoon of organisatie die iets in verzekerde bewaring, in onderworpenheid of in bezit houdt, overhandigd of afgedragen wordt, met het doel het aldus vastgehoudene los te kopen. Wat de Heer Jezus Christus betreft, hij betaalde een „overeenkomstige losprijs” door een offerandelijke dood te sterven en daardoor zich zelf te geven; dit wil zeggen dat het waardevolle dat werd gegeven, precies overeenkomt met het vastgehoudene, dat wat bevrijd, losgekocht of teruggekocht moet worden. Volgens Matthéüs 20:28 (NW) heeft Jezus gezegd: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” Jezus was volledig op de hoogte van Gods wet die via Zijn middelaar Mozes aan de natie Israël was gegeven, namelijk:
40 „Geschiedt er een noodlottig ongeval, dan moet gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, slag voor slag. . . . ingeval een stier [die niet onder bewaking werd gehouden] . . . werkelijk een man of een vrouw ter dood gebracht heeft, dient de stier gestenigd te worden en ook zijn eigenaar [die geen acht heeft geslagen op waarschuwingen] dient ter dood gebracht te worden. Wordt hem een losgeld [of, een losprijs] opgelegd, dan moet hij de loskoopprijs voor zijn ziel geven naar alles wat hem mocht worden opgelegd.” — Ex. 21:23-30, NW.
41. Wat moest Gods Zoon doen, wilde hij een „overeenkomstige losprijs” kunnen verschaffen?
41 Om een „overeenkomstige losprijs” voor de mensheid te verschaffen, moest de hemelse Zoon van God een volmaakte man worden, precies als of overeenkomend met de volmaakte Adam in de hof van Eden. Hij werd dan ook geboren als een menselijk kind van een maagdelijk joods meisje, Maria, terwijl Jehovah God zijn Vader bleef. Daardoor werd hij op een wonderbaarlijke manier volmaakt en zondeloos geboren, terwijl de van Adam afkomstige zonde zich niet tot hem uitbreidde. Toen Jezus zich als man van dertig jaar door Johannes de Doper in water liet onderdompelen om zijn opdracht aan God om de goddelijke wil te doen, te symboliseren, was hij in menselijk opzicht het volkomen equivalent van de zondeloze, volmaakte Adam in de hof van Eden. Hij kon derhalve zijn menselijke leven of ziel offeren als een „overeenkomstige losprijs” door middel waarvan de mensheid van de zonde en de straf erop, de dood, kon worden bevrijd.
42. Zullen de vele nakomelingen van Adam en Eva voordeel trekken van Jezus’ „overeenkomstige losprijs” en is deze losprijs niet in de eerste plaats op Adam en vervolgens ook op Eva van toepassing?
42 Dat de vele nakomelingen van Adam en Eva van deze „overeenkomstige losprijs” van Jezus Christus voordeel zullen trekken en dat zij een opstanding uit Sjeool of Hades zullen ontvangen en daarmee de gelegenheid om op een in een Paradijs herschapen aarde menselijke volmaaktheid te verwerven, wordt duidelijk in de bijbel geleerd. Wat valt er echter over Adam en Eva te zeggen? Zou, gezien het feit dat Jezus’ menselijke lichaam en ziel nauwkeurig overeenkwamen met die van de volmaakte Adam in Eden, de door Jezus betaalde „overeenkomstige losprijs” niet in de eerste plaats op Adam zelf van toepassing zijn en in de tweede plaats op Adams vrouw Eva? Niet noodzakelijkerwijs!
43, 44. (a) Wie konden voordeel trekken van de toevluchtssteden waarin in Israël was voorzien, en op welke wijze? (b) Wat werd er in deze wet, in Numeri 35:18-21, 30-32, over de opzettelijke doodslager gezegd?
43 Ter illustratie diene het volgende: In de wet die door Jehovah via de profeet Mozes aan de natie Israël werd gegeven, trof Hij voorzieningen voor zes „toevluchtssteden”, op strategische of gunstig gelegen plaatsen over het gehele gebied van Israël verspreid. Deze waren voor de man die zonder opzet schuldig werd aan doodslag. De onopzettelijke doodslager kon aan de doodstraf ontkomen door ervoor te zorgen dat hij eerder dan de bloedwreker de meest nabijgelegen toevluchtsstad bereikte, waarin hij moest blijven tot de dood van de leviet die in die tijd als Jehovah’s hogepriester dienst deed (Num. 35:9-29, NW). Wat gebeurde er echter met een opzettelijke of moedwillige doodslager, een moordenaar? Hierover zegt Gods wet op de toevluchtssteden:
44 „De moordenaar dient zonder mankeren ter dood gebracht te worden. De bloedwreker is degene die de moordenaar ter dood zal brengen. Wanneer hij hem aantreft, zal hij zelf hem ter dood brengen. En indien hij [de vermoorde man] uit haat een stoot heeft toegebracht of hij naar hem geworpen heeft terwijl hij op de loer lag, opdat hij zou sterven, of hij hem uit vijandschap met zijn hand heeft geslagen, opdat hij zou sterven, dient degene die geslagen heeft, zonder mankeren ter dood gebracht te worden. Hij is een moordenaar. De bloedwreker zal de moordenaar ter dood brengen wanneer hij hem aantreft.” „Al wie een ziel doodslaat, dient op de verklaring van getuigen als een moordenaar te worden gedood, en één getuige mag niet tegen een ziel getuigen om hem te doen sterven. EN GIJ MOOGT GEEN LOSPRIJS AANNEMEN VOOR DE ZIEL VAN EEN MOORDENAAR, DIE VERDIENT TE STERVEN, want hij dient zonder mankeren ter dood gebracht te worden. En gij moogt geen losprijs aannemen voor iemand [de onopzettelijke doodslager] die naar zijn toevluchtsstad gevlucht is, om hem vóór de dood van de hogepriester weer in het land te laten wonen.” — Num. 35:18-21, 30-32, NW.
45. Hoe dienen wij het te bezien dat Jehovah weigerde een losprijs voor de moedwillige doodslager te aanvaarden?
45 Jehovah God, de Gever van alle leven, was in zijn recht en bleef binnen de begrenzingen van de gerechtigheid toen hij weigerde voor de moedwillige doodslager een losprijs te aanvaarden en hem onder de beschermende schaduw van de joodse hogepriester in leven te laten.
46, 47. (a) Wat lezen wij in Romeinen 5:12-14 en 1 Timótheüs 2:14 over Adam als de hoofdschuldige? (b) Wat zou Adam, nog afgezien van het feit dat hij zelf werd veroordeeld, door zijn zonde teniet hebben kunnen doen?
46 Hetzelfde geldt voor Gods gedragslijn tegenover Adam en Eva. Over Adam, als de hoofdschuldige, zegt Romeinen 5:12-14 (NW): „Door bemiddeling van één mens [is] de zonde de wereld . . . binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus [heeft] de dood zich tot alle mensen . . . uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden —. . . . Niettemin heeft de dood als koning geregeerd van Adam tot Mozes, zelfs over hen die niet hadden gezondigd naar de gelijkheid van de overtreding begaan door Adam.”
47 Door bemiddeling van Adam zijn de zonde en de straf erop, de dood, de mensenwereld binnengekomen. Adam werd daardoor aansprakelijk voor de zondigheid en de dood van al zijn nakomelingen en daarmee voor alle smaad die hierdoor op de heilige naam van zijn Maker, Jehovah God, is gebracht. Dit is van Adams kant niet zonder opzet gebeurd; „Adam [werd] niet bedrogen” (1 Tim. 2:14, NW). Hij wist dat hij Gods wet op het eten van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad overtrad. Hij wist dat hij de gedragslijn koos die zijn dood uit Gods hand tot gevolg zou hebben en hij had kunnen verwachten dat het doodvonnis nog op diezelfde dag van vierentwintig uur voltrokken zou worden, voordat hij in de gelegenheid was vader te worden. Hij had daardoor elke kans op leven, of zelfs op een begin in het leven, voor zijn gehele nageslacht teniet kunnen doen. Toen Adam, door Gods onverdiende goedheid, toch een gezin kon stichten, gaf hij al zijn nakomelingen een zondig begin, onder het doodsoordeel en zonder recht op leven.
48. (a) Wat kan er gezegd worden van Gods weigering enige losprijs ten behoeve van Adam aan te nemen? (b) Hoe staat het in dit opzicht met de nakomelingen van Adam en Eva?
48 Omdat Adam, ondanks Gods uitdrukkelijke waarschuwing, moedwillig de dood over zijn gehele nageslacht bracht, was hij een moedwillige moordenaar, en Eva deelde met hem in deze moedwillige overtreding. Jehovah, die in harmonie met zijn latere wet betreffende de Israëlitische „toevluchtssteden” handelde, zou dus geen enkele losprijs ten behoeve van Adam en Eva aannemen en hen niet onder de bediening van zijn Hogepriester Jezus Christus laten komen. Wat echter het mensdom, hun nakomelingen, betreft, God kon ten behoeve van hen met recht het losprijsoffer van zijn Hogepriester Jezus Christus aannemen, want hun zondigheid, waarop de dood stond, was slechts onopzettelijk; zij maakten zich er niet moedwillig schuldig aan maar begingen slechts zonden wegens hun afstamming van Adam.
49. Hoe staat het met de voordelen van de losprijs in verband met Adams zoon Kaïn?
49 Wat Kaïn, de oudste zoon van Adam, betreft, God onthoudt hem terecht de voordelen van Christus’ losprijsoffer, want Jehovah God had Kaïn rechtstreeks gewaarschuwd en toch was hij zo goddeloos zijn godvruchtige broer Abel te vermoorden. Noch voor Kaïn noch voor zijn ouders Adam en Eva verwachten wij logischerwijs een opstanding uit de doden.
[Illustratie op blz. 364]
Adam en Eva uit Eden verdreven