Juda — Hij die er blijk van gaf superieur te zijn
HET is altijd de moeite waard een studie te maken van bijbelse figuren. Daardoor leren wij namelijk enkelen van de meest bewonderenswaardige en hartverwarmende persoonlijkheden kennen die er ooit hebben geleefd, terwijl wij tevens de menselijke aard beter leren begrijpen — op zichzelf reeds een fascinerende studie. Daarnaast krijgen wij waardevolle lessen over de wijze waarop wij Gods rechtvaardige beginselen in ons leven dienen toe te passen en vernemen wij wat de beloning hiervoor is.
Tot deze bijbelse figuren behoort Juda, een van de twaalf zonen van de patriarch Jakob. Weliswaar beging hij soms een misstap, maar naarmate het verslag zich ontvouwt, zien wij hem geleidelijk aan krachtiger en rijper worden, totdat hij ten slotte, zonder bepaalde listen van zijn kant, naar voren treedt als degene die boven zijn broers uitmuntte en de voorvader van de Messias werd: „Juda zelf bleek superieur te zijn onder zijn broers, en degene die leider zou worden, was uit hem.” — 1 Kron. 5:2, NW.
Juda was de vierde zoon van Jakobs minst geliefde vrouw Lea. Uit erkentelijkheid jegens Jehovah, omdat Hij haar een vierde zoon had gegeven, noemde zij hem Juda, wat „Geloofd; [Voorwerp van] Lof” betekent. Ongetwijfeld heeft deze door dankbaarheid gekenmerkte geesteshouding van Lea zich weerspiegeld in de zorg en genegenheid die zij Juda betoonde en ertoe bijgedragen dat Juda een goede persoonlijkheid ontwikkelde. — Gen. 29:35.
Juda volgde, omdat hij de vierde zoon was, volkomen vanzelfsprekend eerst de leiding van zijn oudere broers. Toen hun enige zuster, Dina, bijvoorbeeld door een van de Kanaänitische vorsten geweld werd aangedaan — hoewel deze niettemin graag met haar wilde trouwen — sloten zowel Juda als de anderen zich bij Simeon en Levi aan om bloedig wraak te nemen. In hun brooddronken wraakzucht plunderden zij de gehele stad van de betreffende vorst. Destijds had hun vader Jakob hen er streng om gekritiseerd, hoewel wij pas uit zijn sterfbedprofetie vernemen hoe erg hij het wel vond, want daarin zegt hij over zijn tweede en derde zoon: „Simeon en Levi zijn broers. Instrumenten van geweld zijn hun slachtwapens. Kom niet in hun intieme groep, o mijn ziel. Word niet met hun gemeente verenigd, o mijn geestesgesteldheid, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en eigenmachtig hebben zij stieren verlamd. Vervloekt zij hun toorn, want die is wreed, en hun woede, want die gedraagt zich hardvochtig. Laat mij hun een deel in Jakob geven, maar laat mij hen in Israël verstrooien.” — Gen. 49:5-7, NW.
Dat Jakob geen melding maakte van het aandeel dat de anderen in deze daad hadden gehad, toont duidelijk aan dat Simeon en Levi de hoofdschuldigen waren. Toch zal Juda, toen hij bemerkte hoe zijn vader over dit alles dacht, ongetwijfeld steeds weer gewenst hebben dat hij niets met deze verschrikkelijke daad uitstaande had gehad. Zo werd Juda krachtig bijgebracht hoe dwaas het is blinde wraak te oefenen en blindelings anderen te volgen, al zijn zij dan ouder in jaren.
Deze conclusie wordt bevestigd door Juda’s handelwijze toen de zonen van Jakob het plan hadden opgevat zich van hun halfbroer Jozef, hun vaders lievelingszoon, te ontdoen. Deze keer dacht Juda zelf na. Hij zocht naar een gelegenheid om Jozef te redden en vond deze toen er een karavaan kooplui voorbijtrok. In plaats dat hij Jozef in de lege waterput liet sterven waarin zijn broers hem hadden geworpen, drong Juda er bij hen op aan een handelwijze te volgen die zonder twijfel door God werd geleid: „Wat voordeel is er in gelegen, wanneer wij onzen broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees.” Hoewel sommige critici in Juda’s pleidooi een hebzuchtig motief menen te bespeuren, blijkt uit de toon duidelijk dat de redding van Jozefs leven voor hem op de eerste plaats kwam. Hoogstwaarschijnlijk heeft Juda het zo gesteld wegens het kwaadaardige humeur van zijn broers, die het er boosaardig op hadden gemunt zich van Jozef te ontdoen. — Gen. 37:26, 27.
Op die manier slaagde Juda erin het leven van Jozef te redden. Hij was echter nog steeds niet volkomen rijp geworden, want hij werd medeplichtig aan de samenzwering van de broers er het zwijgen toe te doen en hun vader niet de waarheid over Jozef te onthullen. Veronderstel eens dat hij zijn vader de feiten zou meedelen. Zou hij dan niet het mikpunt worden van verwijten van de zijde van zijn broers en ook van de zijde van zijn vader omdat hij Jozef niet krachtiger had verdedigd? Daarom was Juda van mening dat het het beste was er evenals de anderen het stilzwijgen toe te doen. Wat een gewetensstrijd moet er echter niet in Juda’s binnenste hebben gewoed — en misschien wel evenzeer in het hart van de anderen — en wat een spijt moet hij hebben gehad toen hij bemerkte hoe zijn vader als gevolg van deze geheime overeenkomst om te zullen zwijgen, door verdriet werd gekweld! Zo gaat het nu eenmaal met een goddeloze daad. Met de daad zelf is nog niet alles afgedaan, want ze leidt tot heel veel narigheid, zowel voor de bedrijver ervan als voor anderen.
JUDA EN TAMAR
Een voorval dat bij sommigen vragen opwerpt, heeft betrekking op Juda’s omgang met zijn schoondochter Tamar. In die tijd was de wet op het leviraatshuwelijk al van kracht. Deze kwam er in het kort op neer dat wanneer een man stierf voordat hij een erfgenaam had verwekt, zijn broer de weduwe een nakomeling moest schenken. Voordat Juda’s eerstgeboren zoon zonen had bij zijn vrouw Tamar, werd hij door Jehovah gedood omdat hij zo goddeloos was. En omdat Juda’s tweede zoon weigerde aan de wet op het leviraatshuwelijk te voldoen, doodde God ook hem. Toen droeg Juda Tamar op te wachten totdat zijn derde zoon, Sela, volwassen geworden zou zijn. Ondertussen stierf Juda’s vrouw. Het blijkt dat Juda in de jaren die waren verstreken, in gebreke was gebleven van Sela te eisen dat deze zijn plicht jegens de weduwe van zijn broer zou vervullen; dus legde Tamar het erop aan een erfgenaam bij haar schoonvader te krijgen. Dit deed zij door zich als tempelprostituée te vermommen en aan de weg te gaan zitten waarvan zij wist dat Juda erover zou komen.
Juda had gemeenschap met haar en wist niet wie zij was. Schrander wist zij voor haar gunsten een pand van hem te bemachtigen, zodat zij later in staat was te bewijzen dat zij van hem zwanger was geworden. Toen de waarheid aan het licht kwam, gaf Juda niet haar de schuld, maar verklaarde nederig: „Zij is rechtvaardiger dan ik ben, omdat ik haar niet aan Sela, mijn zoon, heb gegeven.” En zeer passend „had hij geen verdere gemeenschap met haar”. — Genesis, hoofdstuk 38, NW.
Belijdende christenen zijn geneigd zowel Juda als Tamar om deze kwestie streng te kritiseren, maar het feit blijft bestaan dat dit in Gods Woord niet wordt gedaan. Meer dan dat, Jehovah vond het oorbaar zijn Zoon via Perez, een van Tamars tweelingzonen bij Juda, te laten komen, en niet via Sela, Juda’s zoon bij zijn wettige vrouw, de dochter van Sua. Zo voldeed Juda zelf aan de verplichting van het leviraatshuwelijk.
JUDA GAAT OM VOEDSEL NAAR EGYPTE
De volgende keer dat onze aandacht op Juda wordt gevestigd, heerst er een hevige hongersnood in Kanaän en gaan hij en zijn broers om voedsel naar Egypte. Daar laat de voedselbeheerder, Jozef, die niet door hen wordt herkend, hen van spionage beschuldigen. Hij geeft hun de waarschuwing niet terug te keren zonder hun jongste broer Benjamin, over wie zij hem hadden verteld toen zij na de beschuldiging van spionage hun onschuld betuigden. In die tussentijd wordt een van de broers daar als gijzelaar gevangen gehouden. — Gen. 42:1-25.
Het is onnodig te zeggen dat Jakob in opstand kwam tegen de gedachte Benjamin met zijn broers naar Egypte te laten gaan. Hij was zijn lievelingsvrouw Rachel verloren toen zij Benjamin het leven schonk en zijn lievelingszoon Jozef leefde niet meer — zou hij nu ook Benjamin verliezen? Neen, dit was te veel! Toch werd de vraag naar voedsel urgent. Wie zou Jakob ertoe kunnen overhalen Benjamins veiligheid aan zijn zorgen toe te vertrouwen? Beslist niemand van degenen die Jozefs dood hadden beraamd kon dit met een goed geweten bepleiten. Ruben probeerde het, maar zijn woorden misten alle overredingskracht. En geen wonder: hij had zijn vaders concubine Bilha geschonden.
Toen begon Juda te spreken: „Laat den jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen. Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan. Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al twee maal terug zijn.” Ja, Juda’s argumentatie en zijn verzekering troffen doel. Hij was tegen de situatie opgewassen. — Gen. 43:8-10.
Jakob vond het dus goed dat Benjamin, onder de hoede van Juda, zou meegaan. Vanaf dit moment wordt Juda als de leider en woordvoerder erkend, want toen zij op weg naar huis opnieuw door Jozefs hofmeester werden ingehaald en van diefstal werden beschuldigd (in werkelijkheid een list van Jozef), lezen wij dat „Juda en zijn broeders in het huis van Jozef” kwamen. En bij het beantwoorden van deze ongegronde beschuldiging is het eveneens Juda die uit naam van de elf spreekt: „Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht.” Ja, zij waren wel onschuldig aan de hun ten laste gelegde diefstal van Jozefs zilveren beker, maar schuldig aan het verkopen van Jozef als slaaf! — Gen. 44:14-16.
Het enige wat de Egyptische voedselbeheerder echter verlangde, was Benjamin gevangen te houden, degene in wiens zak de zilveren beker was gevonden. Daarop hield Juda een pleidooi waarover McClintock & Strongs Cyclopedia vermeldt: „Nergens in de gehele literatuurschat vinden wij een mooier staaltje van welsprekendheid dan dat waarin Juda zichzelf aanbiedt om slaaf te blijven in de plaats van Benjamin, voor wiens veilige terugkeer hij zich borg had gesteld.”
JUDA’S WELSPREKENDE PLEIDOOI
„Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao. Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder? En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem zeer lief. Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla. Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen, zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard; de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien. En neemt gij ook dezen van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is, dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onzen vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. Maar uw knecht is borg geworden voor den jongen bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van den jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee. Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen.” — Gen. 44:18-34.
Het is niet te verwonderen dat Jozef zich, na zulk een ontroerende smeekbede, ’niet langer kon bedwingen’, en toen hij met zijn broers alleen was, maakte hij zich dan ook aan hen bekend! Na deze verzoening werden Juda en zijn broers met geschenken overladen. Wat een goed nieuws hadden zij voor hun vader! ’Jozef leeft nog en hij wil dat u met uw gehele huisgezin naar Egypte komt om daar te wonen!’ Toen Jakob en zijn huisgezin Egypte naderden, zond hij terecht „Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten”. — Gen. 45:1-3; 46:28.
PROFETISCHE BETEKENIS
Wij zien Juda voor de laatste maal aan het doodsbed van zijn vader, toen hij en zijn broers bijeengeroepen werden om Jakobs laatste „bevelen aan zijn zoons” te horen, die uit vermaningen, aanmoedigingen en profetieën bestonden. Voor zijn eerste drie zoons had hij slechts strenge berispingen: ’Ruben, gij hebt mijn legerstede ontheiligd!’ ’Simeon en Levi, vervloekt zij uw toorn.’ Voor Juda had de bejaarde Jakob echter woorden van lof: „Juda, uw broers zullen u loven. Uw hand zal op de nek van uw vijanden rusten. De zonen van uw vader zullen zich voor u neerbuigen. Juda is een leeuwenwelp. . . . wie durft hem . . . te tergen? De scepter zal zich niet van Juda afwenden, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en hem zullen de mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn.” — Gen. 49:1-10, NW.
Juda gaf er waarlijk blijk van in tijden van benauwdheid superieur aan zijn broers te zijn. Hij nam de leiding in wat het beste bleek te zijn. En wat nog het allerbelangrijkste was, Jehovah’s zegen rustte op zijn krachtsinspanningen. Alle boosaardigheid en wrok was hem vreemd. Hij legde liefdevolle bezorgdheid jegens zijn vader, Jozef en Benjamin aan de dag.
Juda’s stam werd de talrijkste en de koninklijke stam en juist via deze stam werd het Koninkrijksverbond dat met David was gesloten, doorgegeven tot het in Jezus Christus werd vervuld. Wat een eer viel hem te beurt een van de voorouders van de Messias te mogen zijn en dat deze bovendien bij zijn naam werd genoemd, namelijk „de leeuw uit den stam Juda”. Hoewel Juda thans in de dood is ontslapen, leeft hij in Gods herinnering voort. Op Gods bestemde tijd zal hij worden opgewekt, ongetwijfeld om in de nieuwe wereld als vorst te worden aangesteld. — Openb. 5:5; 2 Sam. 7:12, 13; Ps. 45:17 16.
Naast de les die wij uit Juda’s handelwijze kunnen leren, blijkt zijn leven ook een onderdeel van een profetisch drama te hebben gevormd. Zoals Juda eens verbonden was met degenen die Jozef haatten, zijn er thans ook personen die eens verbonden zijn geweest met de vijanden van Gods volk. Dank zij hun goede hartetoestand zijn zij echter ontvankelijk voor de waarheid van Gods Woord en wanneer zij daarmee in aanraking komen, voltrekt zich een verandering in hen doordat zij de zijde van Gods volk kiezen, zoals in het geval van Juda tot uiting kwam toen hij ten behoeve van Benjamin pleitte. Zij die dit doen, mogen hopen zowel nu als in Gods nieuwe wereld van rechtvaardigheid, die zo dicht nabij is, beloond te worden.