-
Innerlijke harmonie — bewijs van het goddelijke auteurschap van de bijbelDe Wachttoren 1963 | 15 juni
-
-
niet later dan 1513 v. Chr. te schrijven en Johannes, de laatste schrijver, voltooide de canon van de bijbel omstreeks 98 n. Chr. Het schrijven van de bijbel heeft dus ongeveer 1600 jaar in beslag genomen. Houd dat in gedachten. In de tweede plaats werden er meer dan vijfendertig mannen, allen Hebreeërs, voor gebruikt om de collectie van zesenzestig bijbelboeken te schrijven. In de derde plaats werd een groot deel van hun geschriften, in het bijzonder wanneer het profetieën betrof, in uiterst figuurlijke en symbolische taal opgetekend, vaak zelfs in die mate dat deze het bevattingsvermogen van de schrijvers zelf te boven ging. Daniël zei bijvoorbeeld bij een bepaalde gelegenheid: „Ik nu hoorde het wel, maar begreep het niet”, en toen hij ernaar informeerde, werd hem verteld: „Deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot den eindtijd.” Welke gevolgtrekking maken wij uit deze drie factoren, namelijk dat het vijfendertig mannen ongeveer 1600 jaar heeft gekost om hun geschriften, die vaak in zinnebeeldige taal waren gesteld, te voltooien? Wel, deze: dat die mannen onmogelijk hun hoofden bij elkaar gestoken kunnen hebben om het allemaal kloppend te maken. Er kan onmogelijk een geheime verstandhouding tussen hen hebben bestaan. Wel was er alle kans op tegenstrijdigheden, in het bijzonder omdat zij, zoals wij zullen zien, niet allen vanuit hetzelfde gezichtspunt hebben geschreven. — Dan. 12:8, 9. (Zie ook 1 Petrus 1:10-12.)
DE EERSTE PROFETIE — HOE LEVEND GEHOUDEN
11. (a) Vanuit welk gezichtspunt zullen wij bijbelprofetieën gaan onderzoeken? (b) Vertel onder welke omstandigheden en in welke bewoordingen de eerste profetie werd uitgesproken.
11 Het eerste argument dat wij willen onderzoeken, betreft de manier waarop profetieën, en in het bijzonder de eerste profetie, de gehele bijbel door levend werden gehouden. Houd in gedachten dat wij niet zozeer op de vervulling van de profetieën letten als wel op de manier waarop de bijbelschrijvers van begin tot eind hun thema en hun opvatting van de bijbelse waarheden in verband met Gods voornemen hebben gehandhaafd. De eerste profetie is kort en neemt, alleen al door de manier waarop ze is gesteld, klaarblijkelijk een sleutelpositie in. Ze werd gegeven toen Jehovah God het oordeel uitsprak over de moedwillig door Adam en Eva in Eden begane daad van ongehoorzaamheid, waaraan zij zich op aanstichten van de slang, die als de woordvoerder van een onzichtbare persoonlijkheid werd gebruikt, schuldig hadden gemaakt. Nadat God het oordeel over de slang zelf had uitgesproken, vervolgde hij: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u den kop vermorzelen, en gij zult het den hiel vermorzelen.” — Gen. 3:15.
12. Van welke figuren is er in die profetie sprake, en hoe zou ze, menselijkerwijs gesproken, alleen levend gehouden kunnen worden?
12 In die profetie worden vier figuren genoemd, namelijk 1. de slang, 2. zijn zaad, 3. de vrouw en 4. haar zaad. Er werd niets gezegd betreffende de manier waarop of de tijd waarin deze profetie in vervulling zou gaan of betreffende de personen die uiteindelijk geïdentificeerd zouden worden als degenen die met die vier figuren overeenstemden. Indien de Schrift nu slechts van menselijke oorsprong was, zou daar ongetwijfeld noodzakelijkerwijs uit volgen dat die eerste profetie alleen levend gehouden zou kunnen worden indien de opeenvolgende bijbelschrijvers ze zouden herhalen en erover zouden uitweiden, totdat zij zouden kunnen aantonen hoe het geheel was uitgekomen. Wij zijn het er vast wel over eens dat een dergelijke conclusie alleen maar logisch is.
13. (a) Welke resultaten boeken wij wanneer wij een dergelijke theorie toetsen? (b) In welke opzichten sluit Openbaring, hoofdstuk 12, aan op de profetie in Genesis 3:15?
13 Goed. Laten wij die theorie nu eens toetsen. Waar vindt u, hetzij in Mozes’ overige geschriften of in die van de volgende bijbelschrijver, of van de daaropvolgende, nog een profetie waarin die vier figuren worden genoemd? Speurt u de gehele Hebreeuwse Geschriften maar na, een dergelijke profetie zult u niet vinden. Speurt u ook de christelijke Griekse Geschriften maar na, en weer zult u er niet één vinden, neen, totdat u bij het laatste boek, Openbaring, komt. Daar, in hoofdstuk 12, treffen wij een profetie aan die duidelijk aansluit op die eerste welke ongeveer zestienhonderd jaar voordien werd gegeven. Daar lezen wij over de slang, die nu, als het ware, tot een „grote vurig gekleurde draak” is opgegroeid, hoewel hij later in hetzelfde hoofdstuk met de „oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd”, wordt vereenzelvigd. Zoals wij zullen zien, wordt ook het zaad van de slang genoemd. En hier verschijnt ook, zeer levendig beschreven, de vrouw uit de Edense profetie en kijk! er wordt hier zelfs afgebeeld dat zij het leven schenkt aan het beloofde zaad. Ook het vermorzelen van de slang, althans gedeeltelijk, wordt beschreven, want hij wordt gewelddadig „naar de aarde nedergeworpen”, en zijn engelen met hem. Ten slotte wordt er in 12 vers 17 gesproken over de vastberaden poging van de slang (of draak) om op secundaire wijze de hiel van het zaad van de vrouw te vermorzelen. — Openb. 12:1-3, 5, 9, 17, NW.
14. Kan men zeggen dat Johannes zelf trachtte het mysterie van die eerste profetie op te helderen?
14 Nu wordt onze aandacht op nog iets opmerkelijks gevestigd. Hoewel dit visioen nauw aansluit op de profetie die in Eden werd gegeven, kunnen wij onmogelijk zeggen dat Johannes, die het visioen optekende, weloverwogen te kennen gaf hoe de profetie in vervulling ging en begrepen moest worden. Dat zou immers niet kunnen, want dit visioen is net als de rest van het boek in uiterst symbolische taal geschreven. Zoals in de openingswoorden wordt vermeld, was het een openbaring die door God aan Jezus Christus werd gegeven, en deze „gaf het . . . in de vorm van tekenen aan zijn slaaf Johannes door” (Openb. 1:1, NW). Indien wij logisch zouden doorredeneren op de theorie van het menselijke auteurschap van de bijbel, zouden wij moeten zeggen dat Johannes bij zichzelf gedacht moet hebben: ’Tja, die eerste profetie is nooit opgehelderd; daar moet ik een visioen over krijgen!’ Natuurlijk is dat niet het geval geweest. Men zou niet op een absurder idee kunnen komen.
15. In welke opzichten kan de Schrift met een detectiveverhaal worden vergeleken?
15 De waarheid is dat de bijbel in sommige opzichten goed met een detectiveverhaal kan worden vergeleken. Waarschijnlijk bent u wel bekend met de methode die in dat soort van lectuur veelvuldig wordt toegepast. Reeds in het begin wordt u met het grote probleem, meestal een misdaad door een onbekende, geconfronteerd; wanneer u dan verder leest, let u waakzaam op elke mogelijke — juiste of onjuiste — aanwijzing. Tegen het einde wordt het probleem opgelost en, via de detective, wordt u als het ware mee teruggenomen en worden u alle aanwijzingen getoond die de auteur zorgvuldig had opgesteld en kundig in de ontwikkeling van de intrige had verborgen. Het resultaat is dat u verbaasd staat over het vernuft van de auteur, over zijn bekwaamheid het gehele geraamte te construeren en toch de oplossing zo goed tot het besluit verborgen te houden.
16. Hoe kunnen wij een dergelijke vergelijking van toepassing brengen op de bijbel, en tot welke resultaten leidt dit?
16 Hetzelfde kunnen wij met betrekking tot juist dit thema dat wij aan het bespreken zijn, ten aanzien van de bijbel doen. Wij kunnen als het ware enkele van de aanwijzingen die door de gehele bijbel heen zijn aangebracht, opnemen, waardoor onomstotelijk wordt bewezen dat slechts het ene Meesterbrein achter al die heilige geschriften kan schuilen. Deze keer noemen wij er slechts enkele, maar hoe dieper wij op de bewijzen ingaan, hoe verbaasder wij zullen zijn over de vernuftige manier waarop de Auteur die eerste profetie levend heeft gehouden, al is ze dan ook oppervlakkig gezien verborgen. Nog verbaasder zullen wij zijn over de prachtige en heerlijke vervulling die voor die eerste profetie is weggelegd en die ons hart erkentelijk en dankbaar zal stemmen.
DE FIGUREN IDENTIFICEREN
17. (a) Wie wordt als het zaad van de vrouw geïdentificeerd? (b) Op welke manieren wordt de betreffende Persoon verder geïdentificeerd, en met welk resultaat?
17 Van de vier figuren in die eerste profetie is de meeste aandacht besteed aan het zaad van de vrouw. Dit is niet verwonderlijk, want de Schrift zelf kent er de voornaamste plaats aan toe, wat vooral zal blijken wanneer wij vernemen wie het beloofde zaad in feite is. Ja, het is niemand anders dan de beloofde Messias, Jezus Christus. Hij is niet alleen het voorzegde Zaad uit die Edense profetie, maar tevens het Zaad dat aan Abraham werd beloofd, door bemiddeling van wie „alle natiën der aarde zich stellig [zullen] zegenen”. Hij is ook Degene over wie werd voorzegd dat hij via Davids afstammingslijn zou komen en diens troon — ja, zelfs een nog grotere, een hemelse troon — zou beërven. Jezus’ eigenlijke geslachtsregister wordt door de Evangelieschrijver Lukas helemaal tot op Adam teruggevoerd, en wel via Juda, aan wie de belofte werd gegeven dat van hem de ’schepter [koninkrijksheerschappij] niet zou wijken, totdat Silo komt’. De manier waarop die geslachtslijn werd bewaard, helemaal doorgevoerd kan worden tot de eerste komst van Jezus en ons daarna, zoals in Openbaring, hoofdstuk 12, wordt getoond, meeneemt naar Jezus’ tweede komst, voor de voornaamste vervulling van de Edense profetie, vormt een van de meest fascinerende studie-onderwerpen van Gods Woord. Er wordt ook vertrouwen door aangekweekt in de glorierijke vervulling van die profetie, niet alleen in de vernietiging van alle kwaad in hemel en op aarde, maar ook in de zekerheid van die Koninkrijksheerschappij, „een nieuwen hemel en een nieuwe aarde”, wanneer allen zich zullen kunnen zegenen door te leren hoe zij volkomen gehoorzaamheid dienen te betonen en wanneer zelfs ’de dood niet meer zal zijn’. — Gen. 22:18, NW; 49:10; Luk. 3:23-38; Hand. 2:34-36; Gal. 3:16; Openb. 21:1-4.
18. (a) Wie heeft de slang en zijn zaad als eerste geïdentificeerd, en wanneer? (b) Welk belangrijke beginsel werd destijds onthuld en toegepast?
18 De volgende twee figuren, de slang en zijn zaad, werden pas ruim vierduizend jaar nadat God het oordeel in Eden had uitgesproken, bij hun naam geïdentificeerd. Dat is een lange tijd om een geheim te bewaren. Jezus zelf heeft het ontsluierd. Sommigen zullen misschien zeggen dat het niet moeilijk was te gissen wie degene was die zich van de slang als woordvoerder bediende, maar wie zou de identiteit van het zaad van de slang goed hebben geraden? Jezus openbaarde de identiteit van het zaad van de slang, niet door er naar te raden, maar door een zeer belangrijk beginsel waardoor God zich laat leiden, te onthullen. Mensen gaan er altijd van uit dat door de feitelijke, natuurlijke afstamming wordt bepaald tot welk geslacht, of volk, men behoort. Zij kennen geen andere mogelijkheid. De joden waren die mening toegedaan toen hun leiders, de Farizeeën, Jezus’ woorden bestreden en beweerden: „Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest.” Jezus antwoordde: „Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden.” Ten slotte zei Jezus, die logisch op dit argument verder redeneerde en aantoonde dat de hartestoestand de belangrijkste factor is, tegen hen: „Gij hebt den duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne [in Eden].” — Joh. 8:33-44.
19. Hoe helpt de bijbel ons verder, wanneer wij dit beginsel in gedachten houden, het zaad van de slang op te sporen en te identificeren?
19 Nu wij deze kennis of deze aanwijzing hebben, kunnen wij de Hebreeuwse Geschriften nogmaals doorlopen en zien hoe de Duivel vanaf het begin zijn zaad heeft ontwikkeld, namelijk degenen die hij als zijn werktuig kon gebruiken, die moordlustig van hart waren. De eerste op aarde was „Kaïn: hij was uit den boze en vermoordde zijn broeder”. Deze ontwikkeling zette zich tot aan die religieuze leiders van Jezus’ tijd voort en zet zich nog steeds voort tot in onze eigen tijd, nu door dezelfde klasse vaak dezelfde geest van moordzuchtige vijandigheid jegens de volgelingen van Jezus, die gehoorzaam het „goede nieuws van het koninkrijk” prediken, aan de dag wordt gelegd. Wij dienen ook te beseffen dat toen Satan de Duivel zijn organisatie opbouwde, hij zijn zaad eveneens uit de engelen in de hemel die zijn voorbeeld van ongehoorzaamheid hebben nagevolgd, heeft genomen. Petrus onthult: „God [heeft] engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard.” Zij zijn degenen naar wie in Openbaring 12:9 wordt verwezen, die met hun leider, na de strijd in de hemel, naar de aarde werden neergeworpen. — 1 Joh. 3:12; Matth. 24:9, 14, NW; Joh. 16:2; 2 Petr. 2:4.
20. Welke belangrijke les kunnen wij, met het oog op dit beginsel, hieruit leren?
20 Hier blijven wij even bij stilstaan om deze les op onszelf van toepassing te brengen en het tot ons te laten doordringen dat het bezitten van Gods gunst niet afhangt van een toevallige geboorte of het lidmaatschap van enige aardse organisatie, zelfs niet wanneer deze verklaart tot de christelijke religie te behoren. Jezus vermeldde de eenvoudige regel: „Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader.” Johannes maakte een opmerking in dezelfde zin toen hij schreef: „Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft.” — Joh. 14:21; 1 Joh. 3:10.
DE VROUW UIT DE EDENSE PROFETIE
21. Van wie zouden wij natuurlijkerwijs verwachten dat zij de „vrouw” in Genesis 3:15 was, en hoe wordt deze gedachte bekrachtigd?
21 Er is nu nog één figuur in die oorspronkelijke profetie die besproken dient te worden, namelijk de vrouw, de moeder van het beloofde zaad. Wie is zij? Of, zoals de Fransen zeggen wanneer er een probleem wordt voorgelegd waarbij een onbekende vrouw is betrokken: „Cherchez la femme” (Zoek de vrouw). Menselijkerwijs gesproken vormt zij de meest intrigerende figuur die geïdentificeerd moet worden. Oppervlakkig gezien zijn er geen aanwijzingen. Toen het oordeel werd uitgesproken, bestond er op aarde zelfs maar één vrouw, en dat was Eva zelf. Het is dus niet verbazingwekkend, zij het volkomen misplaatst, dat zij klaarblijkelijk dacht dat zij de vrouw was over wie werd gesproken, wat blijkt uit de woorden die zij sprak toen zij het leven schonk aan haar eerstgeboren zoon, Kaïn: „Ik heb met des HEREN hulp een man verkregen.” Maar neen, wij moeten in een andere richting zoeken naar een vrouw die heilig is, een vrouw die Jehovah graag als een waardig werktuig voor een dergelijk heilig voornemen zou gebruiken. — Gen. 4:1.
22. Welk richtsnoer wordt ons voor het identificeren van de vrouw in a. Openbaring 12:1, b. Openbaring 12:5, en c. Openbaring 12:17 (NW) gegeven?
22 Wanneer wij ons opnieuw tot Openbaring, hoofdstuk twaalf, wenden, zien wij dat deze vrouw, hoewel zij niet bij name wordt genoemd, zodanig wordt beschreven dat onze aandacht inderdaad in een andere richting wordt geleid. Reeds in 12 het eerste vers van dat hoofdstuk, waar men haar „met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd” ziet, gaan onze gedachten onmiddellijk uit naar iets veel verheveners dan een aardse vrouw uit de mensheid — Maria, de moeder van de menselijke baby Jezus, inbegrepen. Verder geeft 12 het vijfde vers de tijd dat de feitelijke geboorte plaatsvond aan als de tijd dat het beloofde zaad op de troon werd geplaatst, en dit tijdschrift heeft op zijn bladzijden al vaak bewezen dat dit in 1914 (n. Chr.) in de hemel is gebeurd. Bovendien geeft 12 vers zeventien van dit hoofdstuk (NW) aan dat deze vrouw ook de moeder van de „overgeblevenen van haar zaad” is, dat wil zeggen van het overblijfsel van de ware kerk, dat nog op aarde is nadat de Duivel en zijn engelen uit de hemel zijn geworpen. Deze identificatie van de „overgeblevenen” wordt door Paulus bevestigd wanneer hij uitlegt dat de leden van de ware kerk deel uitmaken van Abrahams zaad: „Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham.” — Gal. 3:29.
23. Hoe worden wij door Paulus’ vergelijking en analogie in Galáten 4:21-31 geholpen, waardoor wij tot welke conclusie komen?
23 Wordt er van deze ware christenen gezegd dat zij een moeder hebben? Ja, en hier komen wij bij een zeer belangrijke aanwijzing. Kort nadat Paulus de bovengenoemde opmerking in zijn brief heeft gemaakt, vervolgt hij met het verklaren van een „symbolisch drama” waarbij twee vrouwen, twee verbonden en twee steden zijn betrokken. Misschien denkt u wel: De intrige wordt ingewikkelder! Wanneer wij Paulus’ analogie echter eenmaal begrijpen, zijn wij een heel eind gevorderd met het oplossen van ons probleem. Eerst noemt hij het dienstmeisje Hagar, de moeder van Abrahams zoon Ismaël. Hagar komt overeen met het bij de berg Sinaï ingewijde wetsverbond, dat met het vleselijke Israël werd gesloten, en welk verbond krachtens zijn bindende voorwaarden ’slaven baarde’. De berg Sinaï, zo zegt Paulus, komt overeen met de stad Jeruzalem uit zijn tijd, dat ’in slavernij was met haar kinderen [de joden]’. De andere vrouw, „de vrije”, is in tegenstelling hiermee Sara, de moeder van Isaäk. Sara komt overeen met het Abrahamitische verbond, dat de ware kerk, het geestelijke Israël, waarvan de Here Jezus Christus het hoofd is, voortbrengt. De kerk, die het „lichaam van Christus” is, werd te beginnen met Pinksteren als een deel van „Abrahams zaad” door bemiddeling van wie alle natiën op aarde zich zullen zegenen, voortgebracht. Daarom zegt Paulus, die als een lid van Abrahams zaad schrijft, tot zijn medeleden: „Het hemelse Jeruzalem is vrij [als Sara]; en dat is onze moeder.” — Gal. 3:16-18, 26-29; 4:21-31; Gen. 22:18, NW.
24. Wat wordt erdoor te kennen gegeven wanneer een vrouw in een profetie met een stad in verband wordt gebracht?
24 Hebt u opgemerkt dat Paulus die twee vrouwen met twee steden in verband bracht? Dit is een belangrijk punt. Wanneer een vrouw in een profetie met een stad in verband wordt gebracht, duidt dit erop dat wat erdoor wordt gesymboliseerd iets is wat veel groter is dan een aards of hemels schepsel. Het duidt op een organisatie, want een stad is een passend symbool van een volk dat onder een nauw georganiseerde regeling te zamen woont. Dit geldt in het bijzonder wanneer er sprake is van een hoofdstad, zoals in het geval van Jeruzalem, of Sion, dat de nationale regeringszetel en het centrum van de ware aanbidding was, dus waar de troon en tempel zich bevonden. Nu kunnen wij begrijpen dat de „berg Sion, . . . de stad van den levenden God, het hemelse Jeruzalem”, in werkelijkheid de theocratische, universele organisatie van Jehovah is, die ook werd gesymboliseerd door de „vrouw” uit de Edense profetie. — Hebr. 12:22.
25. Hoe zien wij hetzelfde met betrekking tot Satans organisatie?
25 Terloops, en als een krachtige bevestiging van het bovenstaande, willen wij opmerken dat het beeld van een vrouw die met een stad wordt verbonden in de bijbel ook wordt gebruikt om Satans organisatie af te beelden. Wij lezen namelijk over een vrouw die als de „grote hoer” wordt beschreven en „het grote Babylon” wordt genoemd, en in het visioen wordt Johannes uitdrukkelijk verteld: „De vrouw, die gij zaagt, is de grote stad [Babylon]” (Openb. 17:1, 18). In Genesis 3:15 wordt echter niet over een vrouw voor de Slang gesproken.
26, 27. (a) Welke verdere nuttige verwijzingen vinden wij in Jesaja’s profetie? (b) Welke belangrijke inlichtingen worden daarin verstrekt, waardoor welk beeld volledig wordt?
26 Hoewel vele van de verwijzingen of aanwijzingen in de christelijke Griekse Geschriften worden aangetroffen, wortelen ze alle in de Hebreeuwse Geschriften. Als een bewijs hiervan zien wij dat Paulus, nadat hij het voorgaande „symbolische drama” heeft verklaard, ter ondersteuning een aanhaling doet uit Jesaja’s profetie, die ongeveer 800 jaar vóór Paulus’ tijd werd geschreven. In Galaten 4:27 zegt Paulus: „Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, . . . want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft.” Paulus doet hier een aanhaling uit Jesaja 54:1. Wanneer wij op het verband letten, merken wij op dat Jesaja, nadat hij heeft verteld hoe Sion bevrijd en in Jehovah’s gunst hersteld zou worden, die stad vergelijkt met een vrouw die onvruchtbaar is geweest maar die er nu toe wordt aangespoord zich zeer te verheugen, omdat haar vele zonen zijn beloofd. Wie is haar man, de vader van deze vele zonen? Dit is zeer belangrijk. De profeet wordt ertoe geïnspireerd te schrijven: „Want uw man is uw Maker, HERE der heerscharen is zijn naam . . . Want als een . . . vrouw heeft u de HERE geroepen.” Daarna smeedt de profeet dezelfde schakel weer en vergelijkt hij die „diepbedroefde vrouw” met een stad waarvan het „fundament” en de „wallen” met „glanzende . . . heerlijke stenen” zijn herbouwd, terwijl hij als hoogtepunt de grootse belofte weergeeft: „Al uw zonen zullen personen zijn die door Jehovah worden onderwezen, en de vrede van uw zonen zal overvloedig zijn.” — Jes. 52:1, 2; 54:1-6; 54:11-13, NW.
27 Door dit alles kunnen wij ons nu in onze geest een volledig en voortreffelijk beeld vormen van wat er door de in Eden afgekondigde profetie met haar vier figuren werd afgebeeld, terwijl in deze bespreking ook de Heilige, Jehovah zelf, ter sprake is gekomen, die de rol van echtgenoot met betrekking tot de vrouw, de moeder van het beloofde zaad, vervult.
28. Wat kan er nu worden gezegd betreffende de vraag of de Schrift uit louter menselijke documenten is samengesteld, en welk antwoord kunnen wij de critici van de christenheid geven?
28 Wie kan zeggen dat Jesaja, toen hij vermeldde wie de „man” van de vrouw of stad was, door de manier waarop hij dit schreef bewust een verborgen aanwijzing opstelde die een belangrijke schakel zou vormen bij het identificeren van een van de voornaamste figuren uit de Edense profetie? Wij zouden ons zelfs kunnen afvragen: Hoevelen van degenen die van mening zijn dat de Schrift louter uit menselijke documenten is samengesteld, die onder menselijke inspiratie zijn geschreven, beseffen ten volle de betekenis van de dingen die wij hebben besproken? Is er onder de briljante geleerden en commentators der christenheid ook maar één in staat geweest deze aangelegenheid op te helderen en de profetische vrouw die het leven schenkt aan het beloofde zaad te identificeren? Indien dit niet zo is, behoeven wij ons geenszins te laten verontrusten door de ongunstige kritiek en veroordelingen die door de zegslieden van de christenheid ten aanzien van de authenticiteit en de goddelijke oorsprong van de Heilige Schrift worden geuit. Onbevreesd kunnen wij zeggen: „God worde waarachtig bevonden”, want wij zijn er ten volle van overtuigd dat hij ’in zijn woorden gerechtvaardigd zal worden en zal overwinnen wanneer hij wordt geoordeeld’. — Rom. 3:4, NW.
29. (a) Wie komt alle eer toe voor het begrijpen van de bijbel? (b) Wie worden door Jehovah gebruikt om geestelijke waarheden uit te delen, en hoe wordt dit gedaan?
29 Dat wij deze dingen begrijpen, hebben wij niet aan onszelf te danken. Alle eer ervoor komt Jehovah toe, door bemiddeling van Christus Jezus. De apostel legt hierop de nadruk wanneer hij tot zijn christelijke broeders zegt: „Niet veel wijzen in vleselijk opzicht werden geroepen . . . maar God verkoos het dwaze der wereld om de wijzen te kunnen beschamen . . . Aan hem [God] is het echter te danken dat gij in eendracht met Christus Jezus zijt, die ons wijsheid van God is geworden.” Zoals Jehovah Daniël door bemiddeling van de engel beloofde, zal in de tijd van het einde „geen der goddelozen . . . het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan”. In overeenstemming hiermee en in zijn functie als vertegenwoordiger van zijn Vader, beloofde Jezus in zijn profetie betreffende de tijd van het einde, dat hij de „getrouwe en beleidvolle slaaf” op de voorgrond zou doen treden — waarbij hij in collectieve zin sprak over het overblijfsel van zijn getrouwe navolgers van de hemelse klasse — en hem zou „aanstellen over al zijn bezittingen”. Met andere woorden, deze getrouwe-slaaf-klasse, die de gehele bijbel onvoorwaardelijk als het geïnspireerde Woord van God aanvaardt en waarvan de leden zelf met Gods heilige geest zijn vervuld en erdoor worden geleid, wordt door God, die door bemiddeling van Christus Jezus handelt, gebruikt om de geestelijke waarheden, het ’voedsel ter rechter tijd’, uit te delen. — 1 Kor. 1:26-31, NW; Dan. 12:9, 10; Matth. 24:45-47, NW.
-
-
Duisternis in de christenheidDe Wachttoren 1963 | 15 juni
-
-
Duisternis in de christenheid
De mensen in Oost en West, de religiën der christenheid niet uitgezonderd, verkeren in diepe duisternis. „Het zou een bespotting van de waarheid zijn om te betogen”, zo zei de Engelse predikant F. Allison, „dat de duisternis die het menselijke leven in dit land van ons overdekt, de duisternis die het gevolg is van het verwerpen van het licht, minder dicht is dan de duisternis van onwetendheid die over India en andere zogenaamd niet-christelijke landen hangt.”
-