-
„Wederom geboren” — Het aandeel van de mens en het aandeel van GodDe Wachttoren 1982 | 15 februari
-
-
bijbelstudiegroep moesten hebben. Rijpe „wederom geboren” christenen blijven daarentegen dicht bij de plaatselijke gemeente, ook al bestaat deze voornamelijk uit de „andere schapen” (Johannes 10:16). Of iemand „wederom geboren” is, is echter een persoonlijke kwestie tussen God en elke christen. Niemand dient een ander inzake deze kwestie te oordelen. — Romeinen 14:10.
20. Tot welke conclusies met betrekking tot „wedergeboorte” komen wij op grond van het voorgaande?
20 Tot welke conclusies komen wij op grond van al het voorgaande? Dat Jehovah God rechtvaardig, wijs en liefdevol is. Hij heeft het recht zijn met verstand begiftigde schepselen hun respectieve rol toe te wijzen — sommigen om zijn voornemen in de hemel te dienen, anderen om dit hier op aarde te doen. De hemelse prijs is niet iets wat door iemands persoonlijke keus en krachtsinspanningen verworven kan worden of op zelfzuchtige wijze kan worden begeerd. Dit voorrecht is zo uniek dat geen enkel menselijk schepsel zich in dit verband vrijheden kan veroorloven. Het is werkelijk een wonderbaarlijke onverdiende goedheid die Jehovah God ter bevordering van zijn verstandige, rechtvaardige en liefdevolle voornemens aan enkelen van zijn schepselen schenkt, maar niet als gevolg van een speciale verdienste van hun zijde. Het voorrecht „wederom geboren” te worden, is tot hen beperkt (Romeinen 3:23, 24; 11:33-36). Eeuwig leven op de paradijsaarde is ook een heel bijzonder voorrecht dat rechtvaardig gezinde personen als doel mogen nastreven (Openbaring 21:1, 3, 4). Alles is onverdiende goedheid. Niemand dient zo aanmatigend te zijn dat hij tot Jehovah zegt: „Wat hebt gij gedaan?” — Daniël 4:35.
-
-
Is Mozes op zijn woord teruggekomen?De Wachttoren 1982 | 15 februari
-
-
Is Mozes op zijn woord teruggekomen?
AAN HET einde van de negende plaag — drie dagen van totale duisternis — zei Farao dreigend tot Mozes: „Pas op! Tracht niet mijn aangezicht nog eens te zien, want op de dag dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven” (Ex. 10:28). Volgens Exodus 10:29 antwoordde Mozes: „Zó hebt gij gesproken. Ik zal niet meer trachten uw aangezicht te zien.”
In het volgende hoofdstuk van Exodus, 11 de verzen 4 tot 8, lezen wij echter dat Mozes de tiende plaag aan Farao bekendmaakte. Was Mozes op zijn woord teruggekomen? Neen, dit schijnt niet het geval geweest te zijn. Exodus 11:1-3 dient klaarblijkelijk bezien te worden als stond dit schriftgedeelte tussen haakjes. Nadat Mozes had gezegd: „Ik zal niet meer trachten uw aangezicht te zien”, hield hij dus niet met spreken op, maar liet hij deze verklaringen volgen door de aankondiging van de tiende plaag. Zoals het verslag vervolgens zegt, ging Mozes toen „in laaiende toorn van Farao weg”. — Ex. 11:8.
Alleen doordat Mozes wist dat de tiende plaag de allerlaatste plaag zou zijn, kon hij tot Farao zeggen dat hij niet meer zou trachten zijn aangezicht te zien. Anders zou het van zijn zijde aanmatigend zijn geweest in iets toe te stemmen dat misschien niet in overeenstemming was met Jehovah’s wil. In Exodus 11:1-3 wordt onthuld dat Mozes zich ervan bewust was dat de tiende plaag de laatste plaag zou zijn, terwijl hierin ook wordt vermeld wat de Israëlieten moesten doen nadat die plaag over de Egyptenaren was gekomen. — Vergelijk Exodus 11:2, 3 met Exodus 12:35, 36.
Door de dingen die waren gebeurd, voelde Farao zich gedwongen Mozes en Aäron bij zich te roepen. Vernederd door de tiende plaag, zei Farao tot hen: „Staat op, gaat weg uit het midden van mijn volk, zowel gij als de andere zonen van Israël, en gaat, dient Jehovah, juist zoals gij meegedeeld hebt. Neemt zowel uw schapen als uw runderen mee, juist zoals gij meegedeeld hebt, en gaat. En ook moet gij mij zegenen” (Ex. 12:31, 32). Wat een tegenstelling! De Farao die Mozes met de dood had gedreigd, smeekt nu om een zegen. Hij wilde niet dat Mozes en de andere Israëlieten Egypte zouden verlaten terwijl zij hem vervloekten en het verlangen koesterden dat hem nog meer rampspoed zou overkomen.
-