Vruchten oogsten die geschikt zijn voor Gods koninkrijk
1. Waarop vestigde Jehovah in Jeremia 4:3, 4 de aandacht?
In Jeremia 4:3, 4 zegt Jehovah: „Ploegt u bebouwbaar land en blijft niet tussen doornen zaaien. Laat u voor Jehovah besnijden en doet weg de voorhuid van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat mijn woede niet losbarst net als een vuur en het stellig brandt zonder dat iemand blust, vanwege de slechtheid van uw handelingen.” Jehovah vestigde de aandacht op de slechte hartetoestand van zijn verbondsvolk.
2. Hoe toont de illustratie van het zaad dat op de doornige grond viel, dat wij voorzichtig moeten zijn met betrekking tot het milieu waarin wij ons geestelijke zaaiwerk verrichten?
2 Evenzo illustreerde Jezus Christus in een gelijkenis welke teleurstellende gevolgen het heeft wanneer men tussen doornen zaait. Zowel in Matthéüs 13:1-9 als Markus 4:1-9 beeldde hij af hoe sommige zaadjes die door een zaaier werden uitgestrooid, op plekken grond vielen waarin zich ook zaden van doornen bevonden. Van zulke stukjes grond kreeg hij geen gunstige resultaten, want de doornen kwamen op en verstikten het graangewas, zodat er geen oogst kon worden binnengehaald (Luk. 8:4-8). Dit illustreert dat wij goed moeten opletten in welk milieu of in welke omgeving wij ons geestelijk zaaiwerk verrichten.
3. Wat beeldt het zaad in de illustratie in Markus 4:26-29 af, en wat moeten christenen thans, evenals de eerste-eeuwse christenen dit moesten doen, met betrekking tot hun persoonlijkheid ontwikkelen?
3 In de gelijkenis van de zaaier en het zaad, die in Markus 4:26-29 wordt gegeven, beeldt het zaad persoonlijkheidshoedanigheden af. Jezus zei tot de joden die de gelijkenis van de zaaier en andere gelijkenissen verwierpen: „Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en aan een natie worden gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt” (Matth. 21:43, 45, 46). Volgens deze woorden bestaan er „vruchten” van het koninkrijk van God (Luk. 3:8). Die Koninkrijksvruchten gaan samen met datgene wat „de vrucht van de geest” wordt genoemd, namelijk „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing” (Gal. 5:22, 23). Destijds in de eerste eeuw moesten de christenen aan wie de apostel Paulus schreef, zaaiwerk verrichten met betrekking tot christelijke hoedanigheden die gevoed moesten worden, evenals christenen dit in deze tijd in verband met Gods koninkrijk moeten doen. Deze persoonlijke hoedanigheden moeten ontwikkeld worden totdat ze volledig zijn gerijpt en tot volle wasdom zijn gekomen. — Zach. 8:12; Jak. 3:18.
4. Wat heeft het „zaad” van persoonlijke christelijke hoedanigheden als voeding nodig?
4 Wanneer ze volledig tot rijpheid zijn gekomen, zou de normale tijd aanbreken om ze te oogsten. Maar waar moet de christelijke zaaier van zulk „zaad” dit „zaad” verkiezen te zaaien in de hoop uiteindelijk het gewenste produkt te oogsten? Hij wil dat zijn produkt Gods goedkeuring heeft, opdat hij waardig gerekend mag worden in verband met Gods koninkrijk aanvaard te worden. Evenals letterlijk zaad grond nodig heeft, heeft ook het zaad van persoonlijke christelijke hoedanigheden, „de vrucht van de geest”, een zaaimilieu nodig. — Spr. 18:1.
5. Wil men de verwachte oogst binnenhalen, met betrekking waartoe moet dan zorg betracht worden, zoals in Lukas 8:14 wordt beklemtoond?
5 Roep u nog eens Jezus’ gelijkenis te binnen over de vier soorten van aarde waarop het zaad van de zaaier viel (Mark. 4:3-20; Luk. 8:5-15). Deze gelijkenis illustreert hoe er met zorg een juist milieu voor het zaad moet worden gekozen, wil de verwachte oogst binnengehaald kunnen worden. Jezus legde dan ook over het doornige milieu voor het zaad uit: „Wat tussen de doornen viel, zijn zij die hebben gehoord, maar die, meegesleept door zorgen en rijkdom en genoegens van dit leven, volledig worden verstikt en niets tot volmaaktheid brengen.” — Luk. 8:14.
6. Hoe vestigde Paulus in Galáten 5:7-9 de aandacht op de uitwerking van een slecht milieu?
6 In overeenstemming hiermee maakte de apostel Paulus een opmerking in verband met de christenen in Galátië, aan wie hij over „de vrucht van de geest” schreef, om hun ervoor te waarschuwen dat zij zich door een slecht milieu ongunstig lieten beïnvloeden. Hij zei: „Gij liept goed. Wie heeft u verhinderd de waarheid te blijven gehoorzamen? Dit soort van overreding is niet afkomstig van Degene die u roept. Een weinig zuurdeeg doet de gehele massa gisten” (Gal. 5:7-9; Matth. 13:33). Die christenen in Galátië werden beïnvloed door de Judaïsten, wier hart onontvankelijk was voor het volledige christendom, wier oren waren toegesloten en wier ogen waren dichtgesmeerd (Matth. 13:14, 15; Gal. 5:10). Zij moesten zulk een belemmerende omgang vermijden.
7. Hoe bracht Paulus een overeenkomstige bezorgdheid tot uitdrukking met betrekking tot de uitwerking van een slecht milieu op de christenen in Korinthe?
7 De apostel Paulus was ook bang dat de Korinthische gemeente misschien niet „de vrucht van de geest” ontwikkelde, want hij schreef hun: „Ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, wanneer ik gekomen zal zijn, ik u niet zo zal aantreffen als ik het wel zou wensen, en dat ik voor u niet zo zal blijken te zijn als gij het wel zoudt wensen, maar dat er in plaats daarvan op de een of andere wijze twist zal zijn, jaloezie, gevallen van toorn, ruzies, achterklap, influisteringen, gevallen van opgeblazenheid, wanordelijkheden” (2 Kor. 12:20). Na degenen geciteerd te hebben die zeggen: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij”, kon Paulus, zeer terecht, de waarschuwing uiten: „Wordt niet misleid. Slechte omgang bederft nuttige gewoonten.” — 1 Kor. 15:32, 33.
8. Hoe zal de groei van persoonlijkheidshoedanigheden voortgang vinden, zelfs wanneer een christen slaapt, en waarom kan hij niet zeker zijn van het eindresultaat wanneer hij zich op grond van het aanvankelijke resultaat een oordeel vormt?
8 Evenals grond, waarin het zaad valt en die het door God geschonken vermogen heeft om tot voeding te dienen voor tarwe, maar ook voor doornen, zal het milieu waarin een christen persoonlijkheidshoedanigheden verkiest te ontwikkelen, hem ten goede of ten kwade beïnvloeden. Zelfs wanneer hij slaapt terwijl hij zich in zo’n milieu heeft genesteld, zal de wet van milieu-invloeden meedogenloos ten aanzien van hem werkzaam zijn totdat het zover is dat het voortgebrachte produkt rijp is voor de oogst en de sikkel erin wordt geslagen omdat de persoonlijke oogsttijd is aangebroken. Jezus zei in dit verband: „De grond brengt vanzelf geleidelijk aan vruchten voort, eerst de grashalm, dan de aar, tenslotte het volle koren in de aar” (Mark. 4:28). In de ogen van de zaaier gaat de groei bijna onmerkbaar in zijn werk, en wel door een macht die hij niet kan begrijpen. De groei, in welke richting maar ook, is een geleidelijk proces. Eerst verschijnt als het ware een grashalm, dan een aar en ten slotte het volle koren in de aar.
9. Hoe illustreert de gelijkenis van de tarwe en het onkruid de onzekerheid met betrekking tot het eindresultaat van het zaaien in een bepaald milieu?
9 Wanneer het zaad pas is ontkiemd en de grashalm voortbrengt, is de zaaier misschien nog niet helemaal zeker van wat hij zal oogsten, althans naar de uiterlijke schijn der dingen te oordelen. In dat vroege groeistadium is hij misschien niet positief zeker van wat er opkomt; hij herinnert zich alleen wat voor soort van zaad hij heeft geplant. Jezus zei bijvoorbeeld in zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid, in Matthéüs 13:26-30:
Toen de halmen opschoten en vrucht voortbrachten, kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarom gingen de slaven van de heer des huizes naar hem toe en zeiden: „Meester, hebt gij niet voortreffelijk zaad op uw veld gezaaid? Hoe komt het dan dat er onkruid op staat?” Hij zei tot hen: „Een vijand, een mens, heeft dit gedaan.” Zij zeiden tot hem: „Wilt gij dan dat wij heengaan en het verzamelen?” Hij zei: „Neen, opdat gij niet soms bij het verzamelen van het onkruid tegelijk daarmee de tarwe uittrekt. Laat beide te zamen opgroeien tot de oogst, en in de oogsttijd zal ik de oogsters zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bundels om het te verbranden, en gaat daarna de tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen.”
10. Wanneer zullen wij pas duidelijk kunnen zien wat het resultaat is van het zaaien in een bepaald milieu?
10 Nadat wij de zaden van onze persoonlijkheidskenmerken hebben gezaaid, kan dus aan de hand van datgene wat als een grashalm opkomt, in het begin misschien niet zo duidelijk worden onderscheiden wat de grond heeft opgeleverd. Pas later, wanneer het gewas rijp wordt en vruchten voortbrengt, zal er geen misverstand mogelijk zijn ten aanzien van datgene wat de aarde heeft voortgebracht voor degene die er heeft gezaaid.
11. Wat is, behalve de fysische kenmerken van de aarde, ook nog belangrijk om de kwaliteit vast te stellen van datgene wat op zulke aarde wordt verbouwd?
11 De grond vormt een belangrijke factor met betrekking tot datgene wat ten slotte wordt voortgebracht. Jezus zei: „De grond [niet God] brengt vanzelf geleidelijk aan vruchten voort, eerst de grashalm, dan de aar, tenslotte het volle koren in de aar” (Mark. 4:28). In de gelijkenis van de vier soorten van aarde beschreef Jezus slechts de fysische kenmerken van de verschillende soorten van aarde. De chemische eigenschappen van de grond zijn echter ook belangrijk voor het vaststellen van de kwaliteit van wat wordt voortgebracht, zoals of de aarde zuur of zout is en of ze met anorganische of organische kunstmeststoffen is bewerkt.
12. Wat beeldt de grond of de aarde derhalve af?
12 Aangezien de grond, of de aarde, zo’n belangrijke rol speelt in de kwestie van groei en de kwaliteit ervan, vormt deze een afbeelding van het maatschappelijke, morele en religieuze milieu te midden waarvan wij de zaden van onze persoonlijke kenmerken tot ontwikkeling laten komen, en natuurlijk zijn hier mensen bij betrokken.a Dit is een factor waarbij selectiviteit toegepast moet worden.
HET ELEMENT WAARIN WIJ ONZE KENMERKEN TOT ONTWIKKELING LATEN KOMEN
13. Kan er, zelfs in een christelijke gemeente, een milieu bestaan dat niet bevorderlijk is voor juiste christelijke groei?
13 Zelfs in de christelijke gemeente is het mogelijk dat het milieu of de omgang geestelijk niet optimaal is. In het geval van sommigen die pas uit de wereld zijn gekomen en hun opdracht aan God door middel van de waterdoop hebben gesymboliseerd, zou de neiging kunnen bestaan dat zij iets in de gemeente binnenbrengen dat nog steeds aan hen kleeft — een mate van wereldsgezindheid. Laten wij in gedachte houden dat de apostel Paulus aan een christelijke gemeente schreef: „In mijn [vorige] brief heb ik u geschreven niet langer in gezelschap te verkeren van hoereerders, . . . Maar nu schrijf ik u, niet langer in gezelschap te verkeren van iemand, een broeder genoemd, die een hoereerder of een hebzuchtig persoon of een afgodendienaar of een beschimper of een dronkaard of een afperser is, en met zo iemand zelfs niet te eten.” — 1 Kor. 5:9-11.
14. Hoe waarschuwde Paulus christenen in Galáten 6:7, 8 om geen verkeerd gericht zaaiwerk te verrichten?
14 Ook schreef deze zelfde apostel aan de gemeenten in de Romeinse provincie Galátië, in Klein-Azië: „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten; want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten” (Gal. 6:7, 8). Een belijdende christen kan met het oog op zijn gevallen vlees zaaien door te trachten zijn persoonlijkheidshoedanigheden tot ontwikkeling te laten komen in een werelds milieu dat voet geeft aan zijn gevallen vlees.
15. Welke vragen rijzen er derhalve met betrekking tot het uitkiezen van ons milieu binnen de christelijke gemeente?
15 Voelen wij ons thans in de gemeente aangetrokken tot bepaalde leden van de gemeente die nog steeds kenmerken van wereldsgezindheid vertonen? Zij houden zich er geregeld mee bezig en willen daarbij in het gezelschap verkeren van andere gemeenteleden om zich in zekere zin gerechtvaardigd te voelen dat zij zich er zo vaak aan overgeven. Laten wij ons door ons sociale milieu of onze omgang binnen de gemeente beletten goed te lopen in de wedloop om het eeuwige leven? Laten wij toe dat gemeenteleden die nog steeds naar wereldsgezindheid neigen ons ertoe overhalen in dezelfde richting als zij te gaan, omdat het zo aangenaam is voor ons gevallen vlees?
16. Wat moeten wij beschouwen over het milieu waarin wij verkeren, willen wij met succes het hoofd kunnen bieden aan de beproevingen die ons te wachten staan?
16 In het begin zullen de gevolgen van onze zelfgenoegzame handelwijze misschien niet duidelijk te zien geven wat voor soort van belijdende christenen wij uiteindelijk zullen blijken te zijn. Dit komt doordat de „grond” of het milieu waarin wij verkiezen te verkeren, geleidelijk aan vruchten zal voortbrengen. De „grashalm” ziet er voor toeschouwers onschuldig uit, niet gevaarlijk schadelijk. Wij slapen ’s nachts en staan overdag op, en de groei van onze persoonlijke kenmerken gaat meedogenloos voort, zonder dat wij precies weten hoe dit in zijn werk gaat. Doordat wij ermee voortgaan deze vrije en gemakkelijke weg te bewandelen, zal het onvermijdelijke resultaat ervan zijn dat de groei van persoonlijke kenmerken ten gevolge van het milieu, dat als de grond is waarin wij onszelf hebben laten opgroeien, tot volledige rijpheid komt. Zal datgene wat wij oogsten door de sikkel erin te slaan, ons ertoe in staat stellen de beproevingen van de dag van afrekening met succes te doorstaan?
17. Wat moeten wij niet vergeten met betrekking tot het milieu waarin wij de zaden van onze persoonlijkheidskenmerken zaaien?
17 Laten wij niet vergeten dat — evenals „grond” of aarde — het milieu waarin de zaden van onze persoonlijke kenmerken worden geplant en gevoed, invloed zal uitoefenen op onze ontwikkeling. Het kan ons tot een armzalige variëteit maken van datgene wat wij in werkelijkheid hadden moeten zijn, datgene wat was bedoeld toen wij begonnen te zaaien.
18. Welke illustratie van slechte omgang wordt ons in Numeri 11:4-34 gegeven?
18 Een historisch voorbeeld van de uitwerking van slechte omgang, zelfs onder Jehovah’s volk, werd in Mozes’ tijd in de wildernis van Sinaï verschaft. Wij herinneren ons het ’grote gemengde gezelschap’ dat samen met de Israëlieten uit Egypte trok en de Rode Zee overstak (Ex. 12:38). De profeet Mozes vertelt ons over dit niet-Israëlitische element:
En de gemengde schare, die zich in hun midden [van de Israëlieten] bevond, gaf uiting aan een zelfzuchtig verlangen, en ook de zonen van Israël gingen weer wenen en zeiden: „Wie zal ons vlees te eten geven? Wij herinneren ons nog goed de vis, die wij in Egypte altijd voor niets aten, de komkommers en de watermeloenen en de prei en de uien en het knoflook! Maar nu is onze ziel uitgedroogd. Onze ogen zien niets anders dan het manna.” . . . Die plaats kreeg toen de naam Kibroth-Taäva [wat Begraafplaatsen van het Zelfzuchtige Verlangen betekent]. — Numeri 11:4-34; zie ook 1 Korinthiërs 10:1-6, 10, 11.
19. Hoe toont die ervaring van de Israëlieten met het ’grote gemengde gezelschap’ in de wildernis dat wij God niet verantwoordelijk kunnen stellen voor de slechte gevolgen van het door ons uitgekozen milieu?
19 Aldus zorgde dat ’grote gemengde gezelschap’ ervoor dat bepaalde dingen onder de Israëlieten tot ontwikkeling kwamen. Ontevreden met Jehovah’s voorziening van brood uit de hemel, keerden zij in hun hart naar Egypte terug omdat zij zelfzuchtig verlangden naar de dingen die zij eens in dat afgodische land hadden genoten (Ps. 105:40). Zij maakten hun buik tot hun god, omdat zij een zelfzuchtig verlangen naar de materiële gerieven van het door demonen beheerste Egypte met zich meenamen (Fil. 3:19). Zij besmetten de Israëlieten dus met zulk een begeerte. Zij bleken destijds slechte omgang voor Jehovah’s uitverkoren volk Israël te zijn. Dit historische voorbeeld vormt een goede waarschuwing voor ons in deze tijd. Wij kunnen God niet verantwoordelijk stellen voor de slechte gevolgen die wij oogsten als gevolg van het slechte milieu dat wij uitkiezen.
20. Waarom is God niet verantwoordelijk voor wat ons overkomt als gevolg van de handelwijze die wij verkiezen te volgen? Wat is er wel verantwoordelijk voor?
20 Als wij God niet in het beeld kunnen plaatsen in het geval van de gelijkenissen van de vier soorten van aarde en van de tarwe en het onkruid, is het dan logisch of consequent om God persoonlijk te laten meespelen in de vervulling van Markus 4:26-29? Algemeen gesproken ’brengt de áárde haar uitspruitsel voort’ en ’doet de túin al het daarin gezaaide uitspruiten’ (Jes. 61:11). Marihuana, hasjiesj, tabak en papaver die wordt verbouwd voor de vervaardiging van opium, zullen op de landbouwgrond dus even goed groeien als granen. Het is dan ook duidelijk dat het geoogste gewas zal afhangen van wat de zaaier plant en op wat voor soort van aarde hij het zaad werpt.
21. Welke illustratie toont aan dat het milieu waarin het zaad zich bevindt, invloed uitoefent op de ontwikkeling van het zaad?
21 Het milieu waarin het zaad zich bevindt, oefent invloed uit op de ontwikkeling van het zaad. Laten wij niet vergeten dat verschillende soorten van aarde niet alle dezelfde chemische eigenschappen bezitten. De ene soort is zuur, de andere soort zoutrijk, enzovoort. Toen de Nederlanders land uit de Zuiderzee wilden winnen, bouwden zij derhalve dijken en polderden de brakke wateren in. Daarna pompten zij het zeewater eruit, waardoor er een laagliggend landgebied overbleef. Dit drooggelegde land was echter doortrokken van zeezout. Het was niet onmiddellijk geschikt voor de verbouw van granen die tot voedsel konden dienen. Eerst moesten zij de aarde derhalve geschikt maken door riet in te zaaien, dat goed op zoutachtige grond groeide. Dit leidde ertoe dat de aarde werd gezuiverd. Vervolgens konden er granen worden verbouwd, die een goede oogst leverden.
22. Waar zullen wij het zaad van onze persoonlijkheidskenmerken over het algemeen onvermijdelijk zaaien, en wat staat over het resultaat hiervan vast?
22 Zo is het ook met de zaden van onze persoonlijkheidskenmerken: wij zullen ze onvermijdelijk ergens zaaien, gewoonlijk in het milieu van onze keuze. Wij halen onherroepelijk een oogst binnen. Zal datgene wat wij oogsten, geschikt zijn om ons in een goedgekeurde verhouding tot Gods koninkrijk te brengen? De omgeving of de omgang die wij geregeld opzoeken, zal hier veel mee te maken hebben. Zelfs binnen de christelijke gemeente kunnen wij gezellig contact zoeken met gedoopte personen die nog steeds aan wereldse dingen hangen maar die geen gewetenswroeging hebben over het feit dat zij deze dingen op slinkse wijze in de gemeente binnenbrengen. Onze christelijke persoonlijkheid en ons christelijke gedrag zullen beslist door zulke besmettelijke dingen worden aangestoken.
23. Zal ons uiteindelijke geluk worden bepaald door de aanvankelijke schijn der dingen of waardoor dan wel?
23 Dat een christen die door zijn omgeving wordt besmet, in een wereldse richting groeit, is een geleidelijk proces, aangezien de hoek waaronder hij van de christelijke weg afwijkt, in het begin zo klein is dat deze niet onderscheiden kan worden. Het is als het te voorschijn komen van de „grashalm” uit het zaad. In de oogsttijd zal ten slotte echter op onmiskenbare wijze aan de dag treden tot wat voor persoon wij zijn ontwikkeld, want dan zullen wij de consequenties moeten dragen. Wanneer ten slotte alleen het ware christendom de toets zal kunnen doorstaan, zal ieder persoonlijk zijn sikkel in het gewas moeten slaan en datgene moeten oogsten waartoe hij is uitgegroeid. Zal datgene wat hij oogst, hem teleurgesteld achterlaten, aan de kaak gesteld als iemand die niet overeenkomstig zijn christelijke beweringen heeft geleefd? Gelukkig is de christen die er schriftuurlijke redenen voor heeft om tevreden te zijn met wat zijn sikkel oogst. — Vergelijk Psalm 126:5, 6.
24. Zal onze persoonlijke heiligheid de uitwerking van het milieu waarmee wij voortdurend in contact staan, ongedaan maken?
24 Wij groeien geleidelijk aan in een bepaalde richting op, in een wereldse of in een geestelijke richting. Wee ons als wij onszelf misleiden of toelaten dat anderen ons ertoe misleiden te denken dat wij slechte omgang kunnen genieten zonder dat onze nuttige christelijke gewoonten erdoor worden bedorven (1 Kor. 15:33). Wij kunnen niet met God spotten door te trachten ons te onttrekken aan de consequenties van zijn onveranderlijke wet dat als er is gezaaid, er ook geoogst zal worden en dat de plaats waar wij zaaien, invloed zal uitoefenen op datgene wat wij oogsten. Hij waarschuwt ons dat onze persoonlijke heiligheid niet automatisch op anderen zal overgaan en anderen heilig zal maken. Ons voortdurende, zorgeloze contact met onreine wereldse mensen zal veeleer tot gevolg hebben dat ook wij onrein worden. — Hag. 2:10-14.
25. Wat zal ons, volgens Galáten 5:19-24, in een geschikte verhouding tot Gods koninkrijk doen blijven?
25 Door de dingen op schriftuurlijke wijze van tevoren te overdenken, kunnen wij vaststellen waar onze handelwijze op zal uitlopen. Zijn wij eropuit voortdurend in een vreedzame verhouding tot Gods koninkrijk te blijven? De „werken van het vlees” zullen ons nooit zover krijgen! Daarentegen bestaat er ook „de vrucht van de geest”, en door deze vrucht aan te kweken, zullen wij niet zwichten voor de hartstochten en de werken van het vlees. Wanneer wij deze voorzichtige handelwijze volgen, zal dit tot het bevredigende resultaat leiden dat wij vruchten oogsten die geschikt zijn voor Gods koninkrijk in handen van Christus. — Gal. 5:19-24.
26. Wegens welke handelwijze zullen wij worden beloond met een oogst van goedgekeurde persoonlijkheidshoedanigheden?
26 Gods koninkrijk, waar Christus’ discipelen zo lang om hebben gebeden, staat nu op het punt tegen alle vijandige regeringen op te treden ten einde Zijn universele soevereiniteit te rechtvaardigen. Tegelijkertijd moet een ieder van ons ook een persoonlijke oogsttijd in verband met dat koninkrijk onder de ogen zien. De grootste zorg moet worden betracht met betrekking tot de „grond” of het milieu waarin wij de zaden van onze persoonlijkheidskenmerken planten. Wij dienen op maatschappelijk, moreel en religieus gebied en ook in de ontspanningssfeer omgang te hebben met degenen die zich werkelijk te allen tijde ten gunste van Gods koninkrijk in handen van Christus opstellen. Wanneer wij van tevoren ernstig nadenken over datgene wat wij zaaien, en waar wij het zaaien, en dit altijd met Gods koninkrijk voor ogen doen, zal dit beloond worden met een overvloedige oogst van de vruchten van een rijpe en actieve christelijke persoonlijkheid. Wat zal Jehovah God hier geweldig mee zijn ingenomen! Hij zal ons begunstigen door zijn onverdeelde goedkeuring jegens ons tot uitdrukking te brengen en ons alle zegeningen te laten genieten waartoe zijn goedkeuring leidt.
27. Wat zal in ons geval tot een gunstige vervulling van de illustratie in Markus 4:26-29 leiden?
27 Met het oog op de steeds groter wordende dringendheid van de tijd doen wij er derhalve goed aan acht te slaan op de actuele vermaning: „Laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen” (Hebr. 10:24, 25). Dit zal tot resultaat hebben dat de korte maar krachtige gelijkenis van de zaaier en het zaad, in Markus 4:26-29, een gunstige vervulling voor ons heeft. Wij zullen dan „de verheuging in de oogsttijd” ervaren. Met grote geestdrift zullen wij ten volle beseffen dat „wie met het oog op de geest zaait, . . . uit de geest eeuwig leven [zal] oogsten”. — Gal. 6:8; Jes. 9:3.
„Gij hebt de natie volkrijk gemaakt; voor haar hebt gij de verheuging groot gemaakt. Zij hebben zich voor uw aangezicht verheugd als met de verheuging in de oogsttijd, zoals zij die blij zijn wanneer zij de buit verdelen.” — Jes. 9:3.
[Voetnoten]
a Dit komt overeen met wat Jezus in zijn gelijkenis van de tarwe en het onkruid zei, namelijk dat het „veld” de mensenwereld afbeeldde (Matth. 13:38). Alleen hier, in Markus 4:26-28, slaat de bezaaide „grond”, in plaats dat deze een wereldomvattende toepassing heeft, alleen op het contact dat en de omgang die de persoon om wie het gaat, met mensen heeft. De „grond” beeldt niet het „hart” van de persoon af, zoals in Matthéüs 13:19 en Lukas 8:12, 15.
[Illustratie op blz. 19]
Evenals grond, waarin het zaad valt, zal het milieu waarin een christen persoonlijkheidshoedanigheden tracht te ontwikkelen, hem ten goede of ten kwade beïnvloeden
[Illustratie op blz. 21]
„De grond brengt, vanzelf geleidelijk aan vruchten voort, . . . Zodra de vrucht het echter toelaat, slaat hij er de sikkel in, omdat de oogsttijd is aangebroken.” — Mark. 4:28, 29.