Hoofdstuk 9
Een natie die met God een verbond aanging
1. Met wie zouden de natiën thans nooit een verbond aangaan, omdat ze te materialistisch zijn?
IN INTERNATIONALE aangelegenheden is het gebruikelijk dat een staat met een andere staat ter gemeenschappelijke verdediging of voor het onderhouden van vreedzame betrekkingen of ten behoeve van een culturele uitwisseling of op grond van andere overwegingen een verdrag sluit. Een aantal politieke staten kan op grond van een verdrag tot een organisatie toetreden, zoals thans bijvoorbeeld tot de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), het Warschaupact (of Warschauverdrag) of de Zuidoostaziatische Verdragsorganisatie (SEATO). Maar welke politieke staat of natie staat thans met God in een verbond? De natiën zijn thans te materialistisch om een verdrag of verbond met een onzichtbaar, hemels Wezen als een van de partijen van het verbond aan te gaan.
2. Op welke vragen met betrekking tot een natie die met God een verbond is aangegaan, willen wij een antwoord hebben?
2 In de oudheid was er echter werkelijk een natie op aarde die met de Allerhoogste God des hemels een verbond aanging. Het was een verbond tussen een aardse partij en een hemelse partij, een zichtbare partij en een onzichtbare partij. Elk verbond heeft een bepaald doel. Waarin bestond het doel van dat historische verbond tussen een natie op aarde en de ene levende en ware God in de hemel? Hoe werd zo’n verbond tussen twee ongelijke partijen gesloten? Dat zijn vragen waarop wij nu een antwoord willen hebben.
3. Wie zou de aangewezen persoon zijn om de voorwaarden van zo’n verbond vast te stellen, de middelaar aan te stellen, de condities bekend te maken en de tijd voor het sluiten van het verbond uit te kiezen?
3 Daar de Allerhoogste God alwijs en almachtig is, zou hij de juiste Persoon zijn om zo’n verbond met een natie van onvolmaakte zondaars aan te bieden of zelfs maar voor te stellen. Onder de gegeven omstandigheden zou het passend zijn wanneer Hij het doel van het verbond zou uiteenzetten, de voorwaarden zou vaststellen en een middelaar tussen hem en de mensen zou aanstellen. Hij zou de condities bekendmaken waarop het verbond zou blijven bestaan en ook de tijd voor het sluiten van zo’n verbond of overeenkomst uitkiezen. Lang van tevoren stelde God hiervoor de zestiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening (of v.G.T.) vast.
4. Welke tijdsperiode, die Abrahams zaad betrof, voorzei God toen hij met Abraham op grond van een slachtoffer een plechtig verbond sloot?
4 God had met de voorvader van deze gehele natie, die te zijner tijd in een nationaal verbond opgenomen zou worden, op grond van een slachtoffer een plechtig verbond gesloten. Nadat Melchizédek, koning van Salem en priester van de Allerhoogste God, over Abraham, die een militaire overwinning had behaald, een zegen had uitgesproken, werd Abraham door God in dit plechtige, over een slachtoffer gesloten verbond opgenomen. God zei tot Abraham, toen hij hem de vaste verzekering gaf dat de goddelijke belofte ten aanzien van Abrahams nakomelingen vervuld zou worden: „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang. Maar de natie die zij zullen dienen, oordeel ik, en daarna zullen zij met veel have uitgaan. Wat u betreft, gij zult in vrede tot uw voorvaders gaan; gij zult in een gezegende ouderdom worden begraven. Maar in het vierde geslacht zullen zij hier terugkeren, omdat de dwaling van de Amorieten nog niet tot voltooiing is gekomen.” — Genesis 15:13-16.
5. Wat kon er geschieden gedurende de lange tijd die er zou verstrijken voordat Abrahams zaad het Beloofde Land in bezit zou nemen?
5 Het in bezit nemen van het land door het natuurlijke zaad van Abraham werd dus meer dan vierhonderd jaar uitgesteld. Gedurende deze lange tijdsperiode kon het uitverkoren, natuurlijke zaad van Abraham tot een volk worden waarvan de vele leden talrijk genoeg zouden zijn om de Amoritische bewoners van het land Kanaän, die in hun „dwaling”, hun heidense gebruiken, van kwaad tot erger vervielen, te verdrijven. Hoewel Abrahams natuurlijke zaad in een ander land dan Kanaän tot een groot volk zou worden, zou God het land toch voor hen reserveren totdat de „dwaling” van de bewoners van het Beloofde Land zo erg was geworden dat zij het verdienden uit het land verwijderd te worden. Jehovah God gaf nu door een plechtig verbond de waarborg dat hij het natuurlijke zaad van Abraham dat gebied zou geven wanneer de tijd daarvoor rijp was.
„Op die dag sloot Jehovah een verbond met Abram, zeggende: ’Aan uw zaad wil ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: de Kenieten en de Kenizzieten en de Kadmonieten en de Hethieten en de Ferezieten en de Refaïeten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Girgasieten en de Jebusieten.’” — Genesis 15:18-21.
6. Zou door het nationale verbond de Abrahamitische belofte worden opgeheven, en welk doel zou het met betrekking tot Abrahams nakomelingen dienen?
6 In tegenstelling tot dat goddelijke verbond met slechts één man, Abraham, zou het verbond dat God in gedachten had, met een grote natie van nakomelingen van Abraham gesloten worden, die uit de uitverkoren afstammingslijn zou voortkomen. Dat nationale verbond zou worden toegevoegd aan de Abrahamitische belofte, die van kracht werd toen Abraham in het noorden de Eufraat overtrok en het gebied betrad dat binnen de grenzen lag die in Gods plechtige, met Abraham over een slachtoffer gesloten verbond werden genoemd (Genesis 12:1-7). Doordat het verbond met de natie van de nakomelingen van Abraham werd gesloten, werd de Abrahamitische belofte niet opgeheven, maar het verbond werd er slechts aan toegevoegd. Dat was verstandig, want niet alle vleselijke nakomelingen van Abraham zouden zich geschikt betonen een aandeel aan de Abrahamitische belofte te hebben wat de vervulling ervan tot zegen van alle natiën en families van de aardbodem betreft. Derhalve zou het toegevoegde nationale verbond zeer goed als hulpmiddel dienen om de waardigen voor te bereiden opdat zij de ware Messías, het beloofde „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, zouden ontvangen en loyaal zouden volgen wanneer God hem zou zenden en zalven.
7. Om welke redenen zou God het verbond met Abrahams nakomelingen niet sluiten voordat die vierhonderd jaar geëindigd zouden zijn?
7 Dit aanvullende nationale verbond zou pas gesloten worden wanneer er meer dan vierhonderd jaar verstreken waren nadat God met Abraham dat verbond over een slachtoffer had gesloten, omdat Abraham toentertijd bij zijn vrouw Sara, die destijds onvruchtbaar was, geen nakomelingen had. Bovendien zou God geen verbond met Abrahams nakomelingen sluiten terwijl zij zich in dienstbaarheid bevonden en door een vreemde natie werden gekweld, vooral wanneer het sluiten van het verbond dat soort van slachtoffers vereiste die voor de hen kwellende en in slavernij houdende natie verfoeilijk en aanstotelijk waren (Exodus 8:25-27). Pas nadat God een ongunstig oordeel over de onderdrukkende natie had geveld en zijn volk gered en bevrijd had opdat zij een verbond met hem konden aangaan, zou God zo’n verbond met hen sluiten. Dit zou aan het einde van de voorzegde „vierhonderd jaar” zijn. Wij zien dus dat Jehovah God voor de verwezenlijking van zijn „eeuwige voornemen” in verband met zijn Gezalfde, zijn Messías, zijn eigen tijdsperiodes heeft vastgesteld.
8, 9. (a) Welke tijdsperiode begon bij de spening van Isaäk, en hoe dat zo? (b) Waarvoor was aan het einde van die tijdsperiode de tijd voor Abrahams natuurlijke zaad gekomen?
8 Vijfentwintig jaar nadat Abraham in het Beloofde Land was gekomen, ofte wel op de leeftijd van honderd jaar, werd hij de vader van de enige zoon die zijn ware vrouw, Sara, hem schonk, wat natuurlijk aan een goddelijk wonder toe te schrijven was. Dit gebeurde in het land dat nog niet aan Abraham noch aan zijn zoon Isaäk behoorde. Toen Isaäk werd gespeend, begon de kwelling voor het natuurlijke „zaad” door bemiddeling van wie de Messías zou komen. Dit was toen Isaäks negentienjarige halfbroer Ismaël op oneerbiedige wijze de spot dreef met de pas gespeende Isaäk. Een dergelijk gedrag, dat jaloezie verried, zou voor het leven van Isaäk, de erfgenaam die God aan Abraham had gegeven, een bedreiging kunnen gaan vormen. — Genesis 16:11, 12.
9 Volgens de tijdsberekeningen begon deze kwelling voor Abrahams „zaad” in een land dat niet het hunne was, toen Abraham 105 jaar en Isaäk 5 jaar oud was. Dat was in het jaar 1913 v.G.T. (Genesis 21:1-9; Galáten 4:29). Bijgevolg zouden de „vierhonderd jaar” van kwelling voor het natuurlijke „zaad” van Abraham in 1513 v.G.T. eindigen. Dat zou het jaar zijn waarin Abrahams zaad uit het land van de onderdrukkende natie zou trekken en de terugreis naar het land van zijn voorvaders, het Beloofde Land, zou aanvaarden. Dat was de bestemde tijd waarop God het nationale verbond met Abrahams „zaad” zou sluiten om dit „zaad” als een natie die met hem in een bindend verbond stond, in het Beloofde Land te brengen. Dit einde van de vierhonderd jaar was ook vierhonderd dertig jaar nadat Abraham de Eufraat was overgetrokken en de Abrahamitische belofte van kracht was geworden. — Exodus 12:40-42; Galáten 3:17-19.
EEN NATIONAAL VERBOND WORDT GESLOTEN
10. In welke mate werd het natuurlijke zaad van Abraham talrijk in Egypte, ten slotte echter onder welke omstandigheden?
10 Vanaf de tijd dat Abrahams kleinzoon Jakob met zijn huisgezin uit het land Kanaän trok, tot het einde van de vierhonderd jaar, bevonden Jakobs nakomelingen, de twaalf stammen van Israël, zich in het Hamitische Egypte (niet in het huidige Arabische Egypte). Zoals Jehovah God had voorzegd, was er kwelling voor Abrahams natuurlijke „zaad” gekomen, en deze kwelling was nu zeer zwaar geworden. De bedoeling was dat hierdoor het volk van Abraham, Gods vriend, uitgeroeid zou worden. In weerwil hiervan was het zo talrijk geworden als de sterren des hemels en als de zandkorrels aan de zeeoever — ontelbaar, zoals God had beloofd. Ten slotte konden zij „zeshonderdduizend fysiek sterke mannen te voet” oproepen, die voor militaire dienst geschikt waren (Exodus 12:37). Neen, God had zijn verbond met zijn vriend Abraham niet vergeten. Hij hield zich ook aan zijn aangekondigde tijdschema. Hij was dus op de bestemde tijd gereed om dienovereenkomstig te handelen.
11. Wie verwekte God als leider van Israël, en hoe had deze getracht zich als leider te doen kennen?
11 Wie zou nu hun zichtbare leider zijn? God koos niet de overste van de stam Juda, alsof dit wegens de Koninkrijkszegen die Jakob over Juda had uitgesproken, noodzakelijk geweest zou zijn (Genesis 49:10; 1 Kronieken 5:1, 2). In plaats daarvan koos de Allerhoogste God, die het inherente recht van keus bezit, een geschikte man uit de stam Levi uit, namelijk Mozes, de achterkleinzoon van Levi (Exodus 6:20; Numeri 26:58, 59). Veertig jaar vóór het einde van de vierhonderd jaar besloot Mozes het leven aan het hof van Farao van Egypte de rug toe te keren; hij verbond zijn lot aan dat van zijn Israëlitische broeders en bood zich aan hen als hun leider aan, die hen uit slavernij zou voeren. „Hij veronderstelde dat zijn broeders zouden begrijpen dat God hun door zijn hand redding gaf, maar zij begrepen het niet.” Destijds was Mozes niet door God gezonden om het in slavernij gebrachte volk te bevrijden. Mozes moest vluchten omdat Farao hem naar het leven stond. Hij nam zijn toevlucht in het land Midian, trouwde en werd herder bij zijn schoonvader. — Exodus 2:11 tot 3:1; Handelingen 7:23-29.
12. Wanneer en waar werd Mozes Jehovah’s „gezalfde”, en welke opdracht werd hem gegeven?
12 Er verstreken veertig jaar en Mozes was tachtig jaar oud geworden. Toen hij nu op het schiereiland Sinaï het kleinvee hoedde, verscheen hem aan de voet van de berg Horeb, ongeveer 320 kilometer ten zuidoosten van het huidige Suezkanaal, op bovennatuurlijke wijze een engel Gods. Daar, bij de Horeb, gaf Jehovah God Mozes als het ware een nauwkeurige omschrijving van zijn naam, doordat hij zei: „’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN.’ . . . Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN heeft mij tot u gezonden’” (Exodus 3:2-14). Aldus stelde God Mozes als Zijn profeet en vertegenwoordiger aan en Mozes kon nu terecht een „gezalfde” of „Messías” worden genoemd, evenals zijn voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob (Psalm 105:15; Handelingen 7:30-35; Hebreeën 11:23-26). Jehovah gaf te kennen dat de berg Horeb de plaats zou zijn waar hij het volk van Mozes in een verbond met hem zou opnemen, want Jehovah zei dat Mozes het volk uit Egypte naar deze berg zou brengen om Hem daar te dienen. — Exodus 3:12.
13. Hoe werd Farao zover gebracht dat hij de Israëlieten beval Egypte te verlaten?
13 Omdat Farao herhaaldelijk weigerde de Israëlieten vrij te laten, bracht Jehovah een reeks plagen over hem en zijn volk. Door de tiende en laatste plaag werd de harde tegenstand in het hart van Farao verbroken. Door deze plaag werden alle eerstgeborenen van de Egyptische families en van hun huisdieren gedood. De Israëlieten bleef de dood van hun eerstgeborenen bespaard omdat zij Jehovah God gehoorzaamden en in hun woningen het paschamaal vierden, hun eerste paschamaal. Jehovah’s oordeelsengel, die het aan de deurposten en aan de bovenste dwarsbalken van de ingang van hun huizen gespatte bloed van het paschalam zag, ging hun voorbij, en de dood drong niet in hun gezinskring binnen. Nason, de vader van Salmon, uit de stam Juda, bleef in leven, evenals Nadab, de eerstgeboren zoon van Aäron, Mozes’ oudere broer. Maar de eerstgeboren zoon van Farao stierf. In zijn droefheid en op aandringen van de rouw dragende Egyptenaren beval Farao de verschoond gebleven Israëlieten het land te verlaten. — Exodus 5:1 tot 12:51.
14. Welke tijdsperiodes eindigden op die eerste paschadag, en wat gebood God met betrekking tot die nacht?
14 Op die gedenkwaardige paschanacht van het jaar 1513 v.G.T. eindigden gelijktijdig enkele gekenmerkte tijdsperiodes. De vierhonderd jaar waarin het natuurlijke zaad van Abraham in een vreemd land zou worden gekweld, eindigden. Tweehonderd vijftien jaar van verblijf in Egypte, gerekend vanaf het binnentrekken van de patriarch Jakob, eindigden. Vierhonderd dertig jaar, gerekend vanaf de tijd dat Abraham de Eufraat overtrok en in het Beloofde Land ging wonen, eindigden. Geen wonder dus dat wij lezen: „En de tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen. Het is een nacht ter inachtneming met betrekking tot Jehovah, omdat hij hen uit het land Egypte heeft geleid. Met betrekking tot Jehovah moet deze nacht in acht genomen worden door alle zonen van Israël in al hun geslachten.” — Exodus 12:40-42.
15. Hoe bevrijdde God de Israëlieten van de hen achtervolgende Egyptenaren, en wat zongen zij daarna?
15 Jehovah gebruikte strategie en voerde zijn bevrijde volk door bemiddeling van Mozes naar de oever van de bovenste westelijke arm van de Rode Zee. In de mening dat de Israëlieten in een val zaten, zetten Farao en zijn wagenmenners en ruiters de achtervolging in en sloten zij hun ontkomen slaven in. Maar de Almachtige God bewerkte dat er een doorgang werd geopend en tijdens de nacht trokken de Israëlieten over de droog geworden zeebedding naar de oever van het schiereiland Sinaï. Toen het de Egyptenaren werd toegestaan de vluchtcorridor in te jagen, liet God de wateren van de Rode Zee over hen terugkeren en verdronken zij en hun paarden. Gods woord, dat Hij die natie van onderdrukkers van het natuurlijke „zaad” van Abraham zou oordelen, was uitgekomen (Genesis 15:13, 14). De getuigen van het oordeel van Jehovah, die zich aan de Sinaï-oever in veiligheid bevonden, zongen: „Jehovah zal regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig. . . . Zingt voor Jehovah, want hoog is hij verheven geworden. Het paard en zijn berijder heeft hij in de zee geworpen.” — Exodus 15:1-21.
16. Wat stelde God de aan de voet van de Horeb gelegerde Israëlieten voor, en welk doel beoogde hij daarmee?
16 Het was een bijzondere dag toen de Israëlieten in de derde maanmaand (Sivan) nadat zij Egypte hadden verlaten, in de wildernis van Sinaï kwamen en zich aan de voet van de Horeb, de „berg van de ware God”, legerden. Daar moesten zij Jehovah dienen, zoals hij Mozes had gezegd (Exodus 3:1, 12; 19:1). De profeet Mozes kreeg nu het voorrecht als middelaar tussen God en het daar gelegerde volk op te treden. Jehovah stelde toen een verbond tussen Hemzelf en het volk voor en maakte het doel van het verbond bekend. Tot Mozes zei hij op de berg Horeb: „Dit dient gij tot het huis van Jakob te zeggen en aan de zonen van Israël mee te delen: ’Gij hebt zelf gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb, om u op arendsvleugels te kunnen dragen en tot mij te brengen. Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.’” — Exodus 19:3-6.
17. Hoe ging Jehovah te werk, waaruit blijkt of hij de bevrijde Israëlieten het verbond opdrong?
17 De Allerhoogste God drong de Israëlieten dit verbond niet op. Hij liet hun vrij te kiezen of zij al dan niet een verbond met hem wilden aangaan, ook al had hij hen uit Egypte en uit de Rode Zee gered. Voor Jehovah een „speciaal bezit” worden? Voor hem „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” worden? Ja, dat wilden de Israëlieten destijds. Daarom lezen wij ook dat toen Mozes de vertegenwoordigende mannen van het volk over het door God voorgestelde verbond vertelde, „het gehele volk eenstemmig [antwoordde] en zei: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen’”. Mozes berichtte nu aan Jehovah wat het volk besloten had en Jehovah sloot toen het verbond, waarin toegestemd was. — Exodus 19:7-9.
18. Wat maakte God de Israëlieten op de derde dag daarna bekend?
18 Op de derde dag daarna maakte Jehovah op de berg Sinaï daar in Horeb door bemiddeling van zijn engel aan de bijeengekomen Israëlieten de Tien Woorden of Tien Geboden bekend. Deze geboden kunnen wij in Exodus 20:2-17 lezen.
EEN GROTERE MIDDELAAR VOORZEGD
19. (a) Wat verzochten de Israëlieten Mozes als gevolg van dit schouwspel? (b) Wat gaf Mozes hun ten antwoord?
19 Het was een opzienbarend schouwspel! „Het gehele volk nu zag de donderslagen en de bliksemflitsen en het horengeschal en de rokende berg. Op het zien ervan sidderde het volk en bleef op een afstand staan. Toen zeiden zij tot Mozes: ’Spreek gij met ons, en laten wij luisteren; maar laat God niet met ons spreken, opdat wij niet sterven’” (Exodus 20:18, 19). Gods antwoord, waarmee hij aan dit verzoek van de bevreesde Israëlieten voldeed, wordt uitvoerig uiteengezet in Deuteronomium 18:14-19. Volgens deze tekst verklaarde Mozes, nadat hij de Israëlieten had gezegd dat God hun geen magiërs en waarzeggers had gegeven om tussen God en hen te bemiddelen:
„Maar wat u aangaat, Jehovah, uw God, heeft u iets dergelijks niet gegeven. Een profeet uit uw eigen midden, uit uw broeders, gelijk aan mij, zal Jehovah, uw God, voor u verwekken — naar hem dient gijlieden te luisteren — in antwoord op alles wat gij bij de Horeb, op de dag der gemeente, van Jehovah, uw God, hebt gevraagd, zeggende: ’Laat mij de stem van Jehovah, mijn God, niet weer horen, en laat mij dit grote vuur niet meer zien, opdat ik niet sterve.’ Daarop zei Jehovah tot mij: ’Zij hebben goed gedaan aan wat zij gesproken hebben. Een profeet zal ik voor hen verwekken uit het midden van hun broeders, aan u gelijk; en ik zal inderdaad mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal stellig tot hen spreken alles wat ik hem gebieden zal. En het moet geschieden dat de man die niet naar mijn woorden, die hij in mijn naam zal spreken, zal luisteren, van hem zal ikzelf rekenschap eisen.’”
20, 21. (a) Was het gemakkelijk voor de Israëlieten te geloven dat er een andere profeet gelijk Mozes zou komen? (b) In welk opzicht zou deze toekomstige profeet gelijk Mozes zijn?
20 Een profeet gelijk Mozes, met wie God om zo te zeggen „van aangezicht tot aangezicht” sprak? Het kan de Israëlieten zwaar gevallen hebben zo iets te geloven, toen Mozes zelf hun meedeelde wat God had gezegd. Toch had de Almachtige God gezegd dat hij zo’n profeet voor zijn volk zou verwekken. De woorden ’gelijk Mozes’ betekenden niet dat deze profeet alleen maar gelijk zou zijn aan Mozes. De beloofde profeet kon gelijk Mozes en toch groter dan Mozes zijn.
21 Onder de Israëlitische profeten na Mozes tot Maleachi was er geen profeet gelijk Mozes en ook niet groter dan Mozes (Deuteronomium 34:1-12). Maar wat valt er te zeggen over de beloofde Gezalfde, de Messías, die het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” zou zijn? (Genesis 3:15) Klaarblijkelijk sprak God over hem toen hij bij de berg Sinaï tot Mozes over een toekomstige profeet gelijk Mozes sprak. Evenals Mozes zou dit Messiaanse „zaad” een Middelaar tussen God en mensen zijn, die echter groter zou zijn dan Mozes. Stellig moet er thans voor de aanbidders van de ene levende en ware God meer worden gedaan dan Mozes voor het oude Israël heeft gedaan. Mozes was derhalve een afschaduwing van Jehovah’s grotere Profeet, die komen zou.
22. Waarom zou deze komende profeet gelijk Mozes tegen het gebruik van beelden bij de aanbidding van God zijn?
22 Destijds zei Jehovah God verder tot Mozes: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’Gij hebt zelf gezien dat ik uit de hemel met u gesproken heb. Gij moogt naast mij geen goden van zilver maken, en gij moogt u geen goden van goud maken’” (Exodus 20:22, 23). Er kan niet bestreden worden dat dit gebod gericht is tegen het gebruik van levenloze, stomme, door mensen gemaakte beelden bij de aanbidding van de God die uit de hémel heeft gesproken. Er wordt sterk door beklemtoond wat God in het tweede van de Tien Geboden zei, zoals dit in Exodus 20:4-6 wordt vermeld. De Messiaanse Profeet gelijk Mozes zou tegen een dergelijk gebruik van religieuze beelden zijn.
23. Waarom wordt dat verbond met Israël gewoonlijk het Wetsverbond genoemd?
23 Voordat God door tussenkomst van zijn middelaar Mozes het verbond sloot, gaf hij Mozes behalve de Tien Geboden nog andere wetten. Deze worden in Exodus, de hoofdstukken 21 tot 23, uiteengezet. Ze werden in een rol of „boek” geschreven, dat voorhanden was toen het verbond formeel gesloten zou worden. Daar dit verbond speciaal door de afkondiging van de goddelijke wet werd gekenmerkt, die Gods uitverkoren volk moest houden, was het een uit wetten bestaand verbond, en het wordt gewoonlijk het Wetsverbond genoemd. De verzameling of samengestelde reeks van wetten wordt in de Schrift als „de Wet” aangeduid.
24. Hoe lang na het Abrahamitische verbond werd het Wetsverbond gesloten, en is de Abrahamitische belofte nog steeds van kracht?
24 Daar de Wet van dit verbond met Israël net ongeveer vijftig of eenenvijftig dagen na de paschanacht in Egypte in de vorm van de Tien Geboden werd ingevoerd, kon er terecht worden gezegd dat de Wet „vierhonderd dertig jaar later [na het Abrahamitische verbond van 1943 v.G.T.] is ontstaan”. Doordat Israël na zo’n lange tussentijd de Wet werd gegeven, werd het Abrahamitische verbond niet krachteloos gemaakt, „zodat de belofte erdoor tenietgedaan zou zijn” (Galáten 3:17). Gods belofte om in Abrahams „zaad” alle natiën en families van de aardbodem te zegenen, is nog steeds van kracht. Ze zal zonder mankeren vervuld worden!
25. Voor wie was het Wetsverbond bindend, en waardoor werd het van kracht gemaakt?
25 Laten wij vooral opmerken dat het Wetsverbond met Israël door de aanwending van het bloed van de offerdieren van kracht werd gemaakt, zodat het verbond voor beide partijen bindend was. Het verslag in Exodus 24:6-8 vertelt ons: „Toen nam Mozes [als middelaar] de helft van het bloed en deed het in schalen, en de helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar. Ten slotte nam hij het boek van het verbond en las het voor ten aanhoren van het volk. Toen zeiden zij: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn.’ Mozes nam derhalve het bloed en sprenkelde het op het volk en zei: ’Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten betreffende al deze woorden.’” — Zie ook Exodus 24:3.
26. Wat werd zinnebeeldig voorgesteld door het sprenkelen van het bloed op Gods altaar en door het sprenkelen van het bloed op het volk?
26 Het altaar dat Mozes aan de voet van de berg Sinaï had gebouwd, vertegenwoordigde Jehovah God, aan wie de slachtoffers op dit altaar waren geofferd. Doordat de helft van het bloed van de offerdieren op het altaar werd gesprenkeld, werd Jehovah God derhalve zinnebeeldig in het verbond opgenomen en moest hij zich er als een van de partijen van het verbond aan houden. Doordat daarentegen het andere deel van het offerbloed op het volk werd gesprenkeld, werd het volk als de andere partij in het verbond opgenomen en er plechtig toe verplicht de voorwaarden van het verbond die op het volk van toepassing waren, na te komen. Zo werden door het bloed de beide partijen, God en de natie Israël, in een verbond verenigd.
27. Wat in verband met het sluiten van het Wetsverbond bewijst dat de Israëlieten dit verbond niet onwetend of onder dwang aangingen?
27 De natie Israël ging dit verbond niet onwetend of onder druk en dwang aan. Op de dag voordat het verbond plechtig met bloed werd gesloten, waren Gods woorden en beslissingen aan het volk meegedeeld en het volk had ze aangenomen. In Exodus 24:3 lezen wij hierover: „Toen kwam Mozes en verhaalde het volk alle woorden van Jehovah en alle rechterlijke beslissingen, en het gehele volk antwoordde eenstemmig en zei: ’Alle woorden die Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.’” De volgende dag, en wel nadat Mozes het „boek van het verbond” ten aanhoren van het gehele volk had gelezen, herhaalden zij dat zij Gods Wet hadden aangenomen, waarna zij met het offerbloed werden besprenkeld. Nu was de gehele natie Israël verplicht datgene te doen wat God had verklaard toen hij het verbond voorstelde en zei: „Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan . . .” — Exodus 19:5, 6.
28. Bij welke van de partijen van het Wetsverbond was het de vraag of zij zich aan de voorwaarden van het verbond zouden houden, en wat moesten zij doen om heilig te zijn?
28 Van de Almachtige God kon verwacht worden dat hij zich aan Zijn zijde van dit bilaterale of tweezijdige verbond zou houden, want Hij verandert niet (Maleachi 3:6). De vraag was wat de Israëlieten zouden doen. Zouden zij loyaal jegens God zijn en datgene ten uitvoer brengen waartoe zij zich bereid verklaarden? Zouden zij tot de loyalen behoren die als een vervulling van Psalm 50:4, 5 tot Jehovah vergaderd zouden worden? Daar staat: „Hij roept tot de hemel daarboven en tot de aarde, om gericht te houden over zijn volk: ’Vergadert mij mijn loyalen, die mijn verbond sluiten over slachtoffer’” (NW; New English Bible). Niet als afzonderlijke personen, maar als geheel volk, als natie, hadden zij dit Wetsverbond gesloten over een reeks slachtoffers die voor het gehele volk waren geofferd. Zouden zij zich „een heilige natie” betonen? Daartoe moesten zij zich rein van deze wereld bewaren.
29, 30. (a) Werden de Israëlieten louter doordat zij het Wetsverbond aangingen, tot een „koninkrijk van priesters” gemaakt, of wat was de regeling in verband met priesters? (b) Tot wat werden de geschikte mannelijke leden van de andere families van de stam Levi gemaakt?
29 Het feit op zich dat zij dit verbond met de Allerhoogste God aangingen, maakte hen nog niet terstond tot een „koninkrijk van priesters”. Zij waren destijds geenszins een koninkrijk waarin elke mannelijke persoon een priester van God ten behoeve van alle andere natiën der aarde was. De profetie uit Jesaja 61:6 was nog niet ten aanzien van hen in vervulling gegaan: „Wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten, en in hun heerlijkheid zult gij uitgelaten over uzelf spreken.” Volgens de voorwaarden van het Wetsverbond zouden veeleer slechts de bevoegde mannelijke leden van één familie in Israël tot priesters worden gemaakt om ten behoeve van alle andere leden van de natie op te treden. Dit was de familie van Aäron, de oudere broer van Mozes, uit de stam Levi. Aäron werd tot Gods hogepriester en zijn zonen werden tot onderpriesters benoemd. Zij vormden derhalve een Aäronische priesterschap.
30 De geschikte mannelijke leden van alle overige families van de stam Levi werden tot dienaren van de Aäronische priesterschap gemaakt, om hen te helpen de religieuze diensten in het huis van God of de tent der samenkomst te verrichten, waarvoor in het Wetsverbond voorzieningen waren getroffen. — Exodus 27:20 tot 28:4; Numeri 3:1-13.
31. Waarom werden de Aäronische priesters in Israël niet ook tot koningen gemaakt?
31 De stam Juda had derhalve geen aandeel aan de priesterschap van het oude Israël, want uit deze stam zou de Messiaanse „leider”, „Silo” genaamd, komen, aan wie „de gehoorzaamheid der volken behoren” zou (Genesis 49:10; 1 Kronieken 5:2). In het oude Israël werden koningschap en priesterschap derhalve gescheiden gehouden. Aäron en zijn zonen werden niet tot koning-priesters gemaakt en waren derhalve niet gelijk Melchizédek.
32. Welke feesten moesten de Israëlieten elk jaar vieren?
32 Volgens het Wetsverbond moest het gehele volk elk jaar bij de tent of tabernakel der aanbidding drie nationale feesten vieren. „Drie maal in het jaar dient al wat manlijk onder u is voor het aangezicht van Jehovah, uw God, te verschijnen op de plaats die hij zal uitkiezen: op het feest der ongezuurde broden en het wekenfeest en het loofhuttenfeest, en niemand dient met lege handen voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen. Het geschenk van ieders hand dient evenredig te zijn aan de zegen van Jehovah, uw God, die hij u geschonken heeft” (Deuteronomium 16:16, 17; Exodus 34:1, 22-24). Het feest der ongezuurde broden werd in verband met het jaarlijkse Pascha-avondmaal gevierd, dat ter gedachtenis van Israëls bevrijding uit Egypte diende. Het wekenfeest werd op de vijftigste dag, dat wil zeggen, nadat er vanaf 16 Nisan zeven weken waren verstreken, gevierd; en op die vijftigste dag (de pinksterdag) werden de eerstelingen van de tarweoogst aan Jehovah aangeboden. Het loofhuttenfeest (of feest der tabernakelen) bij de jaarwisseling werd ook het „feest der inzameling” genoemd. Op deze jaarlijkse feesten moesten bepaalde voorgeschreven offers aan Jehovah worden gebracht. — Leviticus 23:4-21, 33-43.
33. Wanneer werd de Verzoendag gevierd, en waarom moesten de slachtoffers die op die dag werden gebracht, van jaar tot jaar worden herhaald?
33 Vijf dagen voordat de viering van het loofhuttenfeest begon, moest de jaarlijkse „verzoendag” (Jom Kippoer) worden gevierd, en wel op de tiende dag van de zevende maanmaand, gerekend vanaf de lentemaand Nisan of Abib. Dat zou op 10 Tisjri zijn. Op deze dag zou voor de zonden van de gehele natie, die in een verbondsverhouding tot Jehovah stond, verzoening worden gedaan; dit was de enige dag van het jaar waarop de Aäronische hogepriester het Allerheiligste van de tent der samenkomst binnenging en het bloed van de zoenofferdieren (een stier en een bok) vóór de heilige ark van het verbond sprenkelde, waarin zich de geschreven Wet van Jehovah bevond (Leviticus 23:26-32; 16:2-34). Natuurlijk konden de dood en het vóór de ark gesprenkelde bloed van deze aan de mensen onderworpen offerdieren de zonden van mensen niet werkelijk wegnemen. Juist omdat de dood en het bloed van die geofferde dieren de zonden der mensen niet werkelijk wegnamen, moesten de slachtoffers die op de Verzoendag werden gebracht, van jaar tot jaar worden herhaald.
34. Wat vereiste God voor het wegnemen van de menselijke zonde, zoals duidelijk uit het Wetsverbond bleek, en waarom kon geen Israëliet datgene geven wat vereist werd?
34 Wij kunnen de reden hiervoor begrijpen. In het Wetsverbond gebood God duidelijk: „Geschiedt er een noodlottig ongeval, dan moet gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, slag voor slag” (Exodus 21:23-25; Deuteronomium 19:21). Met andere woorden: gelijk moest met gelijk vergolden worden; iets van gelijke waarde moest voor iets van gelijke waarde in de plaats komen. Een onveroordeeld mensenleven moest dus voor een nu veroordeeld mensenleven in de plaats komen. Daarom staat er in Psalm 49:6-10: „Zij die op hun middelen voor levensonderhoud vertrouwen, en die zich op de overvloed van hun rijkdom blijven beroemen, niet één van hen kan zelfs ook maar een broeder op enigerlei wijze loskopen, noch God een losprijs voor hem geven, (en de loskoopprijs voor hun ziel is zo kostbaar dat die tot onbepaalde tijd heeft opgehouden) opdat hij nog voor eeuwig zou leven en de kuil niet zou zien. Want hij ziet dat zelfs de wijzen sterven.” Er moest een overeenkomstige losprijs zijn, en geen van de met zonden beladen Israëlieten kon die geven om het volmaakte leven dat Adam had verbeurd, terug te kopen.
35. Wat is er met de Aäronische priesterschap gebeurd, en van wie moest dus het loskoopoffer verwacht worden?
35 De Aäronische priesterschap, die in Gods heilige huis slechts dieroffers bracht, hield negentien eeuwen geleden op te bestaan, en wel in het jaar 70 G.T., toen Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinse legers werden verwoest. Er is geen andere mogelijkheid dan de hoop te vestigen op de Messiaanse Koning, ten aanzien van wie Jehovah God gezworen heeft hem een „priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek” te maken (Psalm 110:1-4). Deze zou het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” zijn, het zaad dat er door God toe wordt bestemd en in staat wordt gesteld de kop te vermorzelen van de goddeloze die door die „slang” in Eden werd gesymboliseerd. Indien hij niet de loskoopprijs voor de gehele mensheid zou verschaffen, zou er voor ons mensen geen hulp zijn, geen vooruitzicht op eeuwig leven in een rechtvaardige nieuwe ordening onder Jehovah God. De dieroffers die tot de eerste eeuw G.T. op de „verzoendag” van Israël werden gebracht, moeten derhalve een zinnebeeldige betekenis hebben; ze moeten profetisch het noodzakelijke loskoopoffer afbeelden dat door de Messías gebracht zou worden, die de priester naar de wijze van Melchizédek zou worden en de kop van de slang zou vermorzelen.
36. Hoe moesten insgelijks de feesten die onder het Wetsverbond gevierd werden, beschouwd worden?
36 Zo was het ook met de jaarlijkse feesten die Gods verbond het oude Israël voorschreef. Dit waren geen zinloze gebeurtenissen tot vermaak en ontspanning van het volk. Ze hadden een profetische betekenis. Daar het vreugdevolle gebeurtenissen waren, beeldden ze de toekomstige vreugdevolle voorzieningen af die God voor de mensheid heeft getroffen. De zegenrijke betekenis ervan maakt God te zijner tijd overeenkomstig zijn „eeuwige voornemen” bekend.
EEN NATIE MET WONDERBAARLIJKE GELEGENHEDEN
37. Welke gelegenheid bood het Wetsverbond de Israëlieten?
37 Kon echter enige Israëliet eeuwig leven voor zichzelf verwerven door de Wet van het met God gesloten verbond volmaakt te houden, zonder ook maar het geringste deel ervan te overtreden? Het Wetsverbond bood iedere Israëliet de gelegenheid te bewijzen dat hij daartoe in staat was. In Leviticus 18:5 wordt met de volgende woorden op deze gelegenheid gedoeld: „Gij moet mijn inzettingen en mijn rechterlijke beslissingen onderhouden, waardoor de mens, zo hij ze doet, ook moet leven. Ik ben Jehovah.” Indien dus enige Israëliet de Wet onberispelijk hield en door zijn eigen werken eeuwig leven verwierf, had hij de slachtoffers van het Wetsverbond niet nodig. Ook zou hij dan de zegen van de Abrahamitische belofte niet nodig hebben (Genesis 12:3; 22:18). Iemand die de Wet zo volmaakt hield, zou zijn rechtvaardigheid en zijn aanspraak op leven uit zichzelf bewerken.
38, 39. (a) Waaruit blijkt of het een Israëliet mogelijk was het Wetsverbond volmaakt te houden en daardoor leven te verwerven? (b) Wiens priesterdiensten voor het aangezicht van God zijn derhalve nodig?
38 Maar zelfs de profeet Mozes stierf. Ook de hogepriester Aäron stierf. En alle andere Israëlieten vanaf de tijd dat het Wetsverbond werd gesloten totdat de Aäronische priesterschap in het jaar 70 G.T. ophield te bestaan, ja tot op vandaag, zijn eveneens gestorven. Zelfs thans, negentien eeuwen na de verwoesting van Jeruzalems tempel door de Romeinen, vieren de orthodoxe Israëlieten op een bepaalde wijze de Verzoendag of Jom Kippoer. Alleen al daardoor geven zij toe dat zij noodzakelijkerwijs van zonde gereinigd moeten worden, ja dat zij niet in staat zijn de Wet volmaakt te houden en door hun eigen rechtvaardige werken eeuwig leven te verwerven. En als zij daar onder het Wetsverbond al niet toe in staat waren, hoe zou iemand van de overigen van ons onvolmaakte mensen daar dan toe in staat zijn?
39 Met het oog op datgene wat het Wetsverbond duidelijk openbaar maakte, worden wij allen voor het aangezicht van de God wiens activiteit volmaakt is, veroordeeld (Deuteronomium 32:4). De profeet Jesaja zei meer dan zevenhonderd jaar nadat het Wetsverbond met Israël was gesloten: „Al onze gerechtigheid is als een bezoedeld kleed” (Jesaja 64:6, Luther). Wij allen hebben de diensten van de beloofde Melchizedekiaanse Priester, die voor eeuwig priester zal zijn, nodig.
40. Wat deed Mozes op 1 Nisan 1512 v.G.T. met betrekking tot Gods aanbidding, en wat gebeurde er toen?
40 Wij willen nu terugkeren tot het jaar waarin dat verbond tussen Jehovah God en Israël door tussenkomst van de middelaar Mozes werd gesloten. Dat maanjaar eindigde en het werd 1 Nisan van het kalenderjaar 1512 v.G.T. Op die dag gehoorzaamde Mozes Gods gebod en liet hij de „tabernakel van de tent der samenkomst” oprichten, waar God vanaf die tijd aanbeden moest worden. Toen bekleedde Mozes zijn oudere broer Aäron en Aärons zonen met hun ambtsgewaden en zalfde hij hen met de heilige zalfolie voor hun dienst, Aäron als hogepriester en zijn zonen als onderpriesters. „Zo voleindigde Mozes het werk. Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en Jehovah’s heerlijkheid vervulde de tabernakel. En Mozes kon de tent der samenkomst niet binnengaan, omdat de wolk daarboven vertoefde en Jehovah’s heerlijkheid de tabernakel vervulde.” — Exodus 40:1-35.
41. Waarvan was die manifestatie een bewijs, en wanneer was de installatie van de priesterschap voltooid?
41 Hier was het zichtbare bewijs dat Jehovah dit gebouw van aanbidding had erkend en het had geheiligd, opdat het overeenkomstig Zijn voornemen gebruikt zou worden. Op de zevende dag van die eerste maand Nisan (of Abib) was de installatie en machtiging van de Aäronische priesterschap voltooid, en daarna konden deze priesters officieel het toezicht uitoefenen op alles wat met de goddelijke aanbidding in de heilige tabernakel te maken had. — Leviticus 8:1 tot 9:24.
42. Wat was Jehovah voor de Israëlieten — behalve dat hij de God was die zij moesten aanbidden en die geen zichtbare vertegenwoordiger nodig had — destijds nog meer?
42 Jehovah was de God die de natie Israël overeenkomstig Gods gebod moest aanbidden. Hij was niet alleen hun God. Hij was ook hun koninklijke Heerser, hun Koning, aan wie zij onderworpenheid en loyaliteit verschuldigd waren. Ongehoorzaamheid aan Zijn wetten en geboden zou daarom insubordinatie en deloyaliteit zijn. Dit feit wordt in Deuteronomium 33:5 bevestigd, waar de profeet Mozes met de volgende woorden op de natie Israël als Jeschurun of de „Rechtschapene” doelt, omdat ze het Wetsverbond aanging: „En er was een koning in Jeschurun, toen de hoofden van het volk vergaderd waren, alle stammen van Israël te zamen” (Vertaling door de Jewish Publication Society of America). En in de redactionele voetnoot bij dit vers door wijlen Dr. J. H. Hertz, C. H., staat: „Zo begon Gods Koninkrijk over Israël” (Pentateuch and Haftorahs, Soncino Press, bladzijde 910). Jehovah was hun onzichtbare, hemelse Koning. Hij had geen aardse, zichtbare, menselijke koning nodig die Hem in Israël zou vertegenwoordigen. — Genesis 36:31.
43, 44. Hoe was het oude Israël in vergelijking met alle andere aardse natiën op unieke wijze begunstigd, en hoe konden zij Jehovah derhalve loven?
43 Hoe begunstigd was deze natie, die uit de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob (Israël) bestond en die in een verbond met de ene levende en ware God was opgenomen! Zij beoefenden zijn ware aanbidding en genoten het vooruitzicht voor Hem een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden.
44 De profeet Amos zei: „Hoort dit woord dat Jehovah betreffende u gesproken heeft, o zonen van Israël, betreffende de gehele familie die ik uit het land Egypte heb opgevoerd, zeggende: ’Ulieden alleen heb ik gekend uit alle families van de aardbodem’” (Amos 3:1, 2). Een treffende vergelijking bracht de psalmist in een van de Hallelujapsalmen tot uitdrukking: „Hij vertelt zijn woord aan Jakob, zijn voorschriften en zijn rechterlijke beslissingen aan Israël. Zo heeft hij voor geen enkele andere natie gedaan; en wat zijn rechterlijke beslissingen betreft, zij hebben ze niet gekend. Looft Jah!” (Psalm 147:19, 20) De begunstigde natie had inderdaad goede reden Jehovah te loven door zijn verbond te houden. Of ze dit deed, zou nu moeten blijken gedurende de tijd die nu was begonnen en die als het Tijdperk van het Wetsverbond aangeduid zou kunnen worden.