Hoofdstuk 1
Natiën in het verre verleden moesten weten wie Hij is
1. Hoe is de houding van natiën geweest ten aanzien van de grootste naam in het universum, en wat zullen ze omtrent de Drager van die naam moeten weten?
NET als natiën in het verre verleden niets van hem wilden weten, kan dit van de natiën in deze tijd worden gezegd. Ook van zijn naam willen ze niets weten. Door zijn naam niet te noemen, trachten ze zijn bestaan te negeren, hem een onbekende te laten worden en zijn naam aan de vergetelheid prijs te geven. Vreemd genoeg zijn de natiën echter niet in staat geweest zijn naam uit de menselijke geschiedenis te wissen. Ze hebben niet kunnen tegengaan dat zijn naam in onze twintigste eeuw wijd en zijd over de gehele aarde wordt bekendgemaakt. Kennelijk moet de Drager van die naam groter zijn dan alle natiën. Zijn naam is de grootste naam in het hele universum. Zijn naam is de oudste naam in de geschiedenis. Zijn naam is onsterfelijk! Die naam siert de grootste Persoon in hemel en op aarde. Die naam is net zo onvergankelijk als de Drager ervan. Natiën in het verleden kwamen dat te weten. De hedendaagse natiën, als politieke organisaties, zullen die onvergelijkelijke Naam eveneens te weten komen. Binnenkort zullen zíj vergaan, maar de Naam niet! Voordat ze vergaan, zullen ze weten dat de Drager van die Naam superieur is.
2. Wat zal de rechtvaardiging van die naam betekenen, en voor wie is dit thans van het grootste belang?
2 In dit opzicht zal de geschiedenis zich moeten herhalen, maar op veel grootsere schaal. De opgetekende geschiedenis van het verleden rechtvaardigt onze verwachting dat die naam onder alle aardbewoners zijn rechtmatige plaats zal krijgen. De rechtvaardiging ervan als de naam van Degene die werkelijk leeft, die almachtig en oppermachtig is, zal de natiën met ontzag vervullen. Ze zullen, zij het met tegenzin, Degene wiens naam ten onrechte onder de mensen gesmaad en omlaag gehaald is, moeten erkennen. Ze zullen weten dat hij bestaat en dat hij heeft gesproken en dat hetgeen hij heeft gesproken beslist gebeurt. De betekenis hiervan voor alle natiën is nu op dit ogenblik voor elk lid van het huidige mensengeslacht van het grootste belang.
3. Waarom is datgene wat in 1513 v.G.T. is gebeurd, voor de Drager van die Naam alsof het slechts een halve week geleden is gebeurd?
3 Voor ons in deze tijd ligt elke gebeurtenis die in het jaar 1513 vóór onze gewone tijdrekening heeft plaatsgevonden, in het verre verleden. Bijna vijfendertighonderd jaar geleden! Maar de Eeuwige, wiens naam gerechtvaardigd moet worden, berekent zo’n tijdsperiode niet volgens de dagelijkse omwenteling van de aarde om haar as en haar jaarlijkse baan om de zon. Die drie en een halve millennia worden beschouwd als slechts drie en een halve dag volgens onze begrippen. En wat is een tijdsbestek van slechts een halve week voor Hem? Voor Hem was het slechts een halve week geleden dat hij tegenover de eersterangs politieke macht van de zestiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening stond. Het was dus niet louter in een poëtische opwelling dat een geïnspireerde psalmschrijver uit die tijd tot Hem zei: „Duizend jaren zijn in uw ogen slechts als de dag van gisteren wanneer die voorbijgegaan is, en als een wake in de nacht.”a
4. Wat telde bij Hem met betrekking tot die eerste wereldmacht?
4 Voor Hem maakte het niets uit dat die eerste wereldmacht zwaar bewapend was met de nieuwste militaire uitrusting en de destijds bewoonde aarde kon overheersen. Haar hoog aangeslagen wijsheid en haar hoge trap van beschaving maakten voor Hem geen verschil. Haar vele religieuze goden en godinnen boezemden Hem geen ontzag in maar toonden aan hoe onwetend en verblind die hoog beschaafde wereldmacht in religieus opzicht was. Wat toen bij Hem telde, was dat deze wereldmacht in moeilijkheden met hem was geraakt. Hoe dat zo?
5. Waarmee werd een onschuldig volk van één tak van het mensengeslacht op het gebied van onderdrukking bedreigd toen zij als vreemdelingen in het land van een ander ras vertoefden?
5 Hebben wij in deze twintigste eeuw ooit gezien dat een onschuldig volk door een machtige, gemilitariseerde, nationalistische politieke regering werd onderdrukt? Die vraag doet ons aan een aantal onderdrukte volken en raciale groepen denken. Wij kunnen ons dus de tirannieke onderdrukking indenken die al vele tientallen jaren had geduurd en waarvan een onschuldig volk dat in een land vertoefde waarin zij inwonende vreemdelingen waren, het slachtoffer was. Volgens de drie grote takken waarin ons mensengeslacht is verdeeld, behoorden deze inwonende vreemdelingen tot de Semitische tak en zij woonden in een Hamitisch land. De onderdrukking van dit volk werd ten slotte zo hevig dat deze dreigde te culmineren in wat men thans „genocide” noemt, waardoor dat bepaalde geslacht van Semieten, dat nu in omvang tot een belangrijk volk was uitgegroeid, tot een natie die inderdaad volkrijk was doch geen actief aandeel aan de regering van dat Hamitische land had, zou worden uitgeroeid.
6. Van welke aard was de moeilijke kwestie destijds, en hoe dat zo?
6 Ogenschijnlijk was het een rassenkwestie waarover het Hamitische land zich bezorgd maakte, want die grote groep inwonende vreemdelingen van een ander ras zou zelfs een militaire bedreiging voor die eersterangs wereldmacht kunnen vormen. Maar als wij de situatie grondiger bestuderen, kunnen wij ontdekken dat het om een veel belangrijker kwestie ging dan de rassenkwestie. Het was een religieuze kwestie. Zoals niet geloochend kan worden door onze irreligieuze, wetenschappelijk onderlegde modernisten, bewijzen de berichten van de oude geschiedenis dat religie een dominerende rol speelde in het leven van de natiën, en zelfs van de heersers. Dat volk dat als vreemdelingen in dat wereldberoemde Hamitische land woonde, bezat een opvallend andere religie. Daarom weigerde de harde kern van dat volk aan de aanbidding van de vele goden van het land mee te doen. De uitroeiing van dit volk van Semitische afkomst zou dus de uitroeiing van deze religie betekenen. Dit was de priesters van de goden van het land zeer welkom.
7. Welke vragen wierpen de Hamitische onderdrukkers op omtrent de God van de inwonende vreemdelingen, en welke actie eisten dergelijke vragen?
7 Net zoals dit het geval is met honderden miljoenen Aziaten van deze twintigste eeuw, scheen het die vroegere aanbidders van de vele Hamitische goden vreemd toe dat dit volk van vreemdelingen in hun midden, maar één God aanbad, in wie zij geloofden als de Ene Schepper van hemel en aarde. Maar voor die aanbidders van vele goden en godinnen uit de oudheid kon deze Ene God van dat volk dat uit inwonende vreemdelingen bestond, geen ware, levende, almachtige God zijn. Waarom zou hij hen anders gedurende meer dan honderd jaar als louter slaven hebben laten onderdrukken? Waarom zou hij hun onderdrukkers hun gang laten gaan met het nationalistische plan zijn aanbidders en zijn religie van de aarde uit te roeien? Waarom had hij zijn aanbidders niet vóór die tijd van hun polytheïstische onderdrukkers en slavenmeesters bevrijd? Dat waren goede vragen. Als hij de God was die door dit onderdrukte volk als hun God werd aanbeden, dan diende hij die vragen te beantwoorden. Hij diende zich aan die Hamitische natie bekend te maken! Door dit te doen, zou hij zich tevens aan alle natiën bekend kunnen maken!
8. Was het passend dat deze God zich ook aan zijn eigen onderdrukte aanbidders bekend maakte, en op welke basis?
8 Zou hij zich, wat dat aangaat, ook niet aan Zijn eigen aanbidders bekend moeten maken? Zelfs velen van hen kan Hij een onbekende God hebben toegeschenen.b Moesten zij, onder de benarde omstandigheden van die zestiende eeuw v.G.T., weten dat Hij bestaat, dat hij een naam heeft die verschilt van de namen van alle goden en godinnen van hun onderdrukkers, en dat hij hun God is die hen als zijn volk erkent? Ja! Voor hun voorvaders uit vroeger eeuwen was hij geen onbekende God geweest. Dezen hadden zelfs zijn persoonlijke naam gekend, maar door wat hij voor hen had gedaan, waren zij hem in het bijzonder gaan waarderen als „God de Almachtige”. Waarom zouden zij deze God van hun voorvaders dus niet aanbidden?
9. Waarom bepaalde deze God de tijd van hun verdrukking, en wat moest hij, aangezien het er de juiste tijd voor was, met betrekking tot zijn naam doen?
9 Hij had hun voorvaders schitterende beloften gedaan, beloften die niet alleen van belang en gewicht waren voor hen als nakomelingen, maar die van het grootste belang en gewicht zijn voor de gehele mensheid. Hij had de verdrukking die hun in dit Hamitische land overkwam, voorzegd. Zou hij zich dan niet bewust zijn van de verdrukking wanneer die werkelijk over hen kwam? Vanzelfsprekend! Het is zelfs zo dat hij de tijd van deze verdrukking bepaalde, want hij had van tevoren vastgesteld en voorzegd wanneer die verdrukking zou en moest eindigen.c Zij hadden de verslagen van de achtereenvolgende tijdsduur van het leven van hun voorvaders en van de daarbij betrokken geslachten. Als zij deze hadden geraadpleegd en juiste berekeningen hadden gemaakt, zouden zij geweten hebben dat het nu de tijd voor hun bevrijding was. Het was de tijd die door hun God was aangegeven om zich aan hen bekend te maken als hun Bevrijder en zijn naam met onverwelkbare heerlijkheid te bekronen. Het was voor Hem de tijd om met daden te bewijzen dat hij geen beëdigde verklaring doet die hij niet kan waarmaken. Hij is ondanks het verstrijken der eeuwen nog steeds God de Almachtige. Daar zijn tijd was gekomen, kon er van hem worden verwacht dat hij zijn naam een plaats in de menselijke geschiedenis zou geven boven alle andere namen.
HOE ZAL HIJ HET DOEN?
10. Welke vragen stelden daarom de aanbidders die geloof in Hem hadden, en wat zou de juiste manier voor Hem zijn om in antwoord hierop als God op te treden?
10 De vraag die degenen bezig hield die nog geloof hadden in de onverbrekelijke beloften van God was: Hoe zal hij het doen? Hoe zal hij bewijzen dat hij geen mythische god is? Hoe zal hij zijn bestaan rechtvaardigen? Hoe zal hij maken dat zijn naam door alle natiën der aarde geëerbiedigd, ja, gevreesd wordt? Niet door iets gewoons te doen, dat door onze hedendaagse geleerden verklaard zou kunnen worden. Neen, maar door iets te doen waar zelfs de twintigste-eeuwse geleerden, ondanks al hun proefnemingen in laboratoria, geen verklaring voor kunnen geven, iets dat menselijkerwijze gesproken zo ongelofelijk is dat twijfelaars het louter mythisch en legendarisch zouden noemen. Maar hoe anders dan door zulk een demonstratie van zijn superieure macht en wetenschappelijke intelligentie zou zelfs aan het huidige mensengeslacht bewezen kunnen worden dat hij de ene Almachtige God is? Iemand die een God is, zou dingen moeten kunnen doen die voor gewone mensen uit welke eeuw maar ook onmogelijk zouden zijn. Hoe kan hij anders de positie van God bekleden? Van hem zou redelijkerwijs verwacht moeten worden dat hij dingen zou doen die de magie-beoefenende priesters van alle valse goden nooit zouden kunnen doen. Hij zou zich moeten onderscheiden door onverklaarbare dingen te doen, wonderen!
11. Hoe zou de Bron van deze wonderen worden geïdentificeerd, en welke consideratie zou Hij jegens mensen op aarde tonen?
11 Hoe zouden deze wonderbaarlijke machtsprestaties echter vereenzelvigd worden met deze ene levende en ware God, zodat ze onmiskenbaar aan hem als de ware Bron toegeschreven zouden worden? Te meer daar hij onzichtbaar is en geen zichtbaar, stoffelijk afgodsbeeld of beeld heeft waardoor hij wordt vertegenwoordigd en dat door mensen gezien en betast kan worden? Eenvoudig door deze wonderwerken van tevoren te laten aankondigen en ze in zijn naam te laten verrichten, en wel door bemiddeling van een levende menselijke vertegenwoordiger, woordvoerder of profeet, die door hem werd gezonden om in Zijn naam te spreken en te handelen. Het was voor deze onzichtbare, almachtige God niet noodzakelijk persoonlijk aan vleselijke menselijke schepselen te verschijnen, wier gezichtsvermogen en lichaamsstructuur te teer waren om een rechtstreekse confrontatie met de hemelse Maker van de zon en alle miljarden sterrenstelsels en bronnen van kosmische stralen te verduren. Als vervulling van de voorzeggingen die door menselijke woordvoerders in zijn naam waren gedaan, kon hij de in bijzonderheden vermelde wonderen door afstandsbediening verrichten, en dit zou voor nietige menselijke schepselen met hun beperkte vermogens nog te verduren zijn zonder te vergaan. Dit alles zou blijk geven van goddelijke consideratie met betrekking tot louter menselijke schepselen van onze nietige aarde!
12. Wie werd door deze niet-afgodische God gebruikt om in Zijn naam te spreken en te handelen, en hoe kreeg hij zijn persoonlijke naam?
12 De afgoden van dat Hamitische land uit de oudheid hadden hun magie-beoefenende priesters en andere officiële vertegenwoordigers, onder wie de aanzienlijke mannen Jannes en Jambres.d Wie was dan de historische figuur die door de niet-afgodische God was gezonden om in zijn persoonlijke naam te spreken en te handelen? Hij was geen vreemde voor het land. Tachtig jaar tevoren was hij zelfs in dat zuidelijke Hamitische land geboren. Derhalve was hij nu een oude man, waarschijnlijk te oud om herkend te worden als iemand die veertig jaar voordien uit het land was weggevlucht, iemand die naar hun inzicht misschien wel rechtens als een doodslager ter dood gebracht had kunnen worden. Zij hadden hem zelfs als pasgeboren baby willen doden door hem in hun heilige rivier te laten werpen, die zij als een god aanbaden. Maar terwijl hij in een biezen arkje langs de oever op het water dreef, werd hij door de met mededogen vervulde dochter van de toenmalige heerser van het land gered. Zij werd ertoe bewogen dit mooie jongetje te adopteren, en op passende wijze gaf zij hem de naam die betekent „Uitgetrokken” of „Uit het water gered”, dat wil zeggen, Mosje, of, zoals wij de naam tegenwoordig zouden uitspreken, Mozes. Dit betekende een nederlaag voor de riviergod, die hem niet had mogen verzwelgen.e
13. Hoe was Mozes dus grootgebracht, en wat bracht hem ertoe het land uit te vluchten?
13 Schijnbaar zonder te weten dat zij gemanoeuvreerd werd, gaf de dochter van de heerser de zuigeling aan zijn eigen moeder, Jochebed, opdat die het kind zou grootbrengen totdat het oud genoeg was om in het paleis van de heerser te worden gebracht. Met grote moed handelde zij in strijd met de wrede politiek van genocide die haar vader tegen de in slavernij verkerende inwonende vreemdelingen van haar land voerde. Op deze wijze werd het in gevaar gebrachte kind beschermd tegen de dood door toedoen van de onderdrukkers van zijn volk en werd hij niet in de aanbidding van de vele valse goden van het land, maar van de God van zijn vader Amram onderricht.f Dit kind, dat klaarblijkelijk bestemd was om een belangrijke rol in de geschiedenis te spelen, behield tot zijn veertigste jaar een innige, sterke familieband en religieuze verbondenheid met zijn volk, ook al bracht hij het grootste gedeelte van die jaren aan het hof van de koning door en werd hij in alle wereldse wijsheid daarvan onderricht. Toen trachtte hij een vrijheidsbeweging te leiden, omdat hij hevig verontwaardigd was over de hardvochtige behandeling die zijn in slavernij verkerende volk onderging. Er werd bloed vergoten en hij moest voor zijn leven vluchten.g
14. Welke vragen zou zijn onderdrukte volk geneigd zijn hem bij zijn terugkeer te stellen om er zeker van te zijn dat hij hun leider was?
14 Wat of wie had hem er nu als een bejaard man van tachtig jaar toe kunnen brengen het land van zijn vluchtelingschap te verlaten en terug te keren naar het land van de onderdrukkers van zijn volk, die hem naar het leven hadden gestaan? Had hij al niet eens als bevrijder gefaald? Ja! Maar nu zou het zijn God zijn die als de Bevrijder zou optreden van degenen die Hem ondanks hun langdurige verdrukking aanbaden. Tegen deze tijd was hij bijna een vreemde voor zijn eigen volk, maar zijn oudere zuster Mirjam en zijn broer Aäron leefden nog daar in het land van slavernij. Hij zou zich krachtig voor hen moeten identificeren. „Waarom kom je terug? Wie heeft je gezonden?” zouden zij hem vragen. Zou hij zich in zijn eigen naam als hun bevrijder aanbieden, dan zou hij net zomin succes bij hen hebben als de eerste keer. Alleen als hij kwam in de naam van hun God als Bevrijder zouden zij geneigd zijn hem als hun zichtbare leider te aanvaarden. Maar hoe luidde de naam van deze God die hem had gezonden? Hoe kon hij bewijzen dat deze God hem had gezonden om hen te bevrijden? Had deze God zijn naam veranderd?
15. Waar en op welke wijze gaf God Mozes bevel om naar het land van de onderdrukkende slavendrijvers terug te keren?
15 De goddelijke Zender van Mozes wist dat zijn twijfelende volk zich afvroeg waarom de God van hun voorvaders had toegelaten dat zij zo lang op goddeloze wijze werden onderdrukt, en hij wist dat zij Mozes deze vragen zouden stellen. Door middel van een wonderbare manifestatie, niet in een of ander mythisch land, maar aan de voet van de berg Horeb in de wildernis van Sinaï van het Arabische schiereiland, gaf God Mozes mondeling bevel om naar het land van de onderdrukkende slavendrijvers terug te keren. Wat moest hij zeggen als hij zich eerst aan zijn eigen volk aanbood? Door bemiddeling van een onzichtbare engel in een op wonderbaarlijke wijze brandend doornbos zei God hem wat hij moest zeggen om zijn zending te verklaren:
16. Wat moest Mozes als verklaring voor zijn terugkeer tot zijn volk zeggen?
16 „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’Jehovah, de God van uw voorvaders, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden.’ Dit is mijn naam tot onbepaalde tijd, en dit is de gedachtenis aan mij van geslacht tot geslacht. Ga, en gij moet de oudere mannen van Israël vergaderen, en gij moet tot hen zeggen: ’Jehovah, de God van uw voorvaders, is mij verschenen, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, zeggende: „Voorwaar, ik zal zonder mankeren aandacht aan u schenken en aan wat u in Egypte wordt aangedaan. En daarom zeg ik: Ik zal u uit de door de Egyptenaren teweeggebrachte ellende opvoeren naar het land van de Kanaänieten en de Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honing.” En zij zullen stellig naar uw stem luisteren, en gij moet gaan, gij en de oudere mannen van Israël, naar de koning van Egypte.’” — Ex. 3:15-18.
17. Hoe was Farao’s reactie op de eis tot vrijlating van de Israëlieten, en wat stond God dus te doen?
17 Moedig gehoorzaamde Mozes deze God van zijn voorvaders, Jehovah. Door middel van wondertekenen die Jehovah Mozes gelastte te verrichten, bewees Mozes dat Jehovah, de God van bevrijding, hem inderdaad had gezonden om hen naar vrijheid te leiden. Hun bevrijding had voor de Egyptenaren op een gemakkelijke wijze kunnen geschieden indien dezen, op bevel van Jehovah, hun verdrukking van de Israëlieten zouden staken en hen in vrijheid naar hun Beloofde Land van melk en honing zouden laten gaan. Maar wat moet er worden gedaan als koning Farao van Egypte het bevel dat hem in de naam van de levende en ware God wordt gegeven, veracht en het uitdagende antwoord geeft: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen om Israël heen te zenden?” Om zijn tarting van Jehovah te ondersteunen alsof hij louter Niemand was, voegde de afgoden-aanbiddende Farao van Egypte eraan toe: „Ik ken Jehovah in het geheel niet, en daarbij komt nog dat ik Israël niet zal heenzenden.” En als Farao, de bevelhebber van de voortreffelijkste strijdkrachten in die wereld der oudheid, bij zijn besluit blijft, wat blijft er dan anders over dan hem bekend te maken met Jehovah, ja, hem ertoe te dwingen te weten dat de God die van hem eist dat hij Zijn volk vrijlaat, Jehovah is? Farao vroeg erom!
18. Welke bekendmaking van het goddelijke voornemen werd vereist door de nationale situatie die zich destijds ontwikkelde, en wat zouden de hedendaagse natiën terecht met betrekking tot zichzelf kunnen beschouwen?
18 Zijn er in deze twintigste eeuw soms politieke heersers die dezelfde houding aannemen als die Farao in 1514/1513 v.G.T., zoals staat opgetekend in Exodus 5:1, 2? De nationale situatie die zich destijds ontwikkelde, vereiste dat er voor de eerste keer een goddelijke bekendmaking werd gedaan waardoor de politieke natiën uit bijbelse tijden gewaarschuwd werden met betrekking tot Gods voornemen hun te doen weten wie hij is. De natiën van deze tegenwoordige wereld moeten echter eveneens acht slaan op deze in de oudheid gedane bekendmaking van Gods voornemen daar ze eveneens op hen van toepassing is. Ze zouden er goed aan doen zeer ernstig te beschouwen of ze door het oude land van de Farao’s worden voorschaduwd toen Jehovah tot Mozes zei: „De Egyptenaren zullen stellig weten dat ik Jehovah ben, wanneer ik mijn hand tegen Egypte uitstrek, en ik zal de zonen van Israël inderdaad uit hun midden wegleiden.” — Ex. 7:1-5.
19. Door middel waarvan als de eerste van tien plagen moest Farao Jehovah als God leren kennen?
19 Ook moest Mozes tot de ongehoorzame Farao van Egypte zeggen: „Hieraan zult gij weten dat ik Jehovah ben. Zie, ik sla met de staf die in mijn hand is, op het water dat in de rivier de Nijl is, en het zal stellig in bloed veranderen.” Dit gebeurde ook. Het bleek de eerste van de tien plagen te zijn door middel waarvan de harde, weerspannige Egyptenaren op rampspoedige wijze te weten kwamen dat de ware God Jehovah is. — Ex. 7:17-25.
20. Hoe verging het Mozes’ volk gedurende de eerste twee plagen, en welke twijfel kon er daarom bij Farao hebben bestaan met betrekking tot Jehovah?
20 Die eerste plaag, namelijk het veranderen van de Nijlwateren en zijn kanalen in bloed, werd niet rechtstreeks tegen Mozes’ volk gericht, dat afgescheiden in het noordoostelijke deel van Egypte woonde dat als Gosen bekendstond. Maar zij voelden wel de gevolgen van deze plaag waardoor het hele land Egypte zeven dagen lang werd gekweld. Zij wisten echter dat het niet Jehovah’s bedoeling was hèn door deze plaag te straffen, en door samen met de Egyptenaren te lijden, werden zij in staat gesteld te voelen dat het een werkelijke slag voor de onderdrukkende Egyptenaren was. Hetzelfde gold met betrekking tot de tweede plaag, die van kikvorsen die het land Egypte overstroomden, terwijl zelfs het land Gosen niet werd gespaard (Ex. 7:19 tot 8:15). Farao heeft zich misschien enigszins getroost met de gedachte dat Mozes’ eigen volk net zo goed van deze plagen te lijden had als de Egyptenaren. Hij heeft misschien betwijfeld of Jehovah wel in staat was zijn eigen volk, de Israëlieten, te beschermen tegen deze plagen die Egyptes magie-beoefenende priesters schenen te kunnen nabootsen. De situatie vormde dus een uitdaging voor Jehovah. Kon hij de uitdaging het hoofd bieden?
21. Wat moesten Egyptes priesters ten gevolge van de derde plaag toegeven, en waarom?
21 De eerste twee plagen vermurwden Farao’s hart niet voldoende. Dat Jehovah gehoor gaf aan Farao’s smeekbeden om verlichting, verhardde de uitdagende heerser in werkelijkheid alleen maar. Er was nu een derde plaag over Egypte aan de orde. Hierdoor werden er zwermen muggen over heel Egypte gebracht. De magie-beoefenende priesters waren niet in staat deze plaag na te bootsen. Zij konden de plaag niet aan een van hun demonengoden toeschrijven. Dus moesten zij aan Farao zeggen: „Het is de vinger van God!” Er zij opgemerkt dat zij niet zeiden: ’Het is de vinger van Jehovah!’ Trachtten zij moedwillig het gebruik van Gods ware naam te vermijden? Hoe dan ook, door de naam van de ware God te negeren, konden zij de feiten niet verbergen, noch werden zij erdoor behoed. — Ex. 8:16-19.
BESCHERMING DOOR DE WARE GOD TE AANBIDDEN
22. Welke vraag rijst er met betrekking tot het vermogen van de ware God om zijn aanbidders te beschermen, en hoe werd deze vraag door de vierde plaag beantwoord?
22 Is er enige bescherming mogelijk door de ware God te aanbidden, zelfs deze God met de niet-geliefde naam? De wijze waarop de vierde plaag over Egypte werd gemanoeuvreerd, vormde een bevestigend antwoord op deze vraag. Luister naar het historische bericht, in Exodus 8:20-24:
23. Wat moest Mozes ter aankondiging van de vierde plaag zeggen, en wat was de uitwerking?
23 „Toen zei Jehovah tot Mozes: ’Sta vroeg in de morgen op en stel u voor Farao. . . . En gij moet tot hem zeggen: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Zend mijn volk heen, opdat zij mij mogen dienen. Maar indien gij mijn volk niet heenzendt, zie, ik zend over u en uw dienaren en uw volk en in uw huizen de hondsvlieg; en de huizen van Egypte zullen eenvoudig vol hondsvliegen zijn, en ook de grond waarop zij staan. En op die dag zal ik het land Gosen, waar mijn volk zich bevindt, stellig apart onderscheiden, dat daar geen hondsvliegen voorkomen; opdat gij moogt weten dat ik Jehovah ben in het midden van het land. En ik zal werkelijk een scheiding maken tussen mijn volk en uw volk. Morgen zal dit teken geschieden.’”’ Voorts deed Jehovah het; en dichte zwermen hondsvliegen drongen nu het huis van Farao en de huizen van zijn dienaren en het gehele land Egypte binnen. Het land werd verwoest ten gevolge van de hondsvliegen.”
24. Op welke twee punten werd Farao er van die tijd af toe gebracht te weten dat de ware God Jehovah is, en na welke ervaring liet Farao Jehovah’s volk gaan?
24 Aldus werd de verstokte Farao er verder toe gebracht te weten dat de ware God Jehovah is, en wel op twee punten, door de plaag van de hondsvliegen zelf, waarvan eveneens gezegd kon worden dat het „de vinger van God” was, en doordat Jehovah’s volk, de Israëlieten, op wonderbaarlijke wijze werden afgescheiden en zij voor de plaag werden gespaard. Als Farao iemand naar het land Gosen had gezonden, zou hij hebben bemerkt dat dit zo was, net zoals hij dit deed in verband met de daaropvolgende plaag, waardoor alle soorten van vee van de Egyptenaren met pestilentie werden geslagen zodat ze stierven. Over het onderzoek dat Farao instelde om te zien of Jehovah werkelijk een onderscheid had gemaakt tussen het vee van de Israëlieten en het vee van de Egyptenaren, lezen wij: „Toen zond Farao er iemand heen, en zie! van het vee van Israël was er zelfs niet één gestorven” (Ex. 9:7). Maar zelfs hierdoor had de hardleerse Farao Jehovah nog niet voldoende leren kennen. Pas nadat door de tiende en laatste plaag zijn eerstgeboren zoon en de eerstgeboren zonen van al zijn Egyptische onderdanen waren gedood, liet hij zich voldoende vermurwen om Jehovah’s volk te laten gaan. Hij had het aan zichzelf te danken dat hij Jehovah alleen maar leerde kennen op een manier die hard was voor Egypte.
25. Op welke wijze zou God, zoals hij daarna aan Mozes bekend maakte, door bemiddeling van Farao nog meer heerlijkheid voor zichzelf verkrijgen, en wat zouden de Egyptenaren daarom stellig weten?
25 Ondanks dit alles was de God van wonderen er nog niet mee klaar Farao en zijn onderdanen ertoe te dwingen te weten dat hij Jehovah is. Enkele dagen nadat de Israëlieten met al hun eerstgeborenen van de mensen en van het vee waren vertrokken, legerden zij zich bij de Rode Zee, op de westelijke oever, vlak bij het boveneinde van de Golf van Suez en „in het gezicht van Baäl-Sefon” („Heer van het Noorden, of, van de Wachttoren”). Dicht bij deze plek nam Jehovah zich voor zichzelf nog meer aan zijn vijanden bekend te maken. Het was precies zoals Jehovah tot Mozes zei: „Dan zal Farao stellig aangaande de zonen van Israël zeggen: ’Zij dolen in verwarring rond in het land. De wildernis heeft hen ingesloten.’ Ik dan zal Farao’s hart inderdaad verstokt laten worden, en hij zal hen stellig najagen en ik zal door bemiddeling van Farao en al zijn strijdkrachten heerlijkheid voor mijzelf verkrijgen; en de Egyptenaren zullen stellig weten dat ik Jehovah ben.” — Ex. 14:1-4.
26. Hoe had Jehovah zich nu vast voorgenomen zijn rekening met de Egyptenaren te vereffenen, en wat was het doel hiervan?
26 In werkelijkheid waren het dus niet de Israëlieten die bij de Rode Zee in de val zaten terwijl de Egyptische strijdkrachten snel op hen afkwamen, maar de Egyptenaren raakten in een val die hun vernietiging betekende. Hierdoor moest de Egyptenaren één laatste les worden geleerd met betrekking tot het kennen van Jehovah. Dan zou hij zijn rekening met hen vereffend hebben. Toen Jehovah nu aan Mozes vertelde dat hij een doorgang door de Rode Zee zou openen opdat de Israëlieten zich naar de oostelijke oever en naar vrijheid konden begeven, onthulde hij aan Mozes wat het doel hiervan was met de woorden: „Wat mij betreft, zie, ik laat het hart van de Egyptenaren verstokt worden, zodat zij er achter hen aan intrekken en opdat ik door bemiddeling van Farao en al zijn strijdkrachten, door zijn strijdwagens en zijn ruiters, heerlijkheid voor mijzelf verkrijg. En de Egyptenaren zullen stellig weten dat ik Jehovah ben wanneer ik door Farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters heerlijkheid voor mijzelf verkrijg.” — Ex. 14:15-18.
27. In welke hachelijke toestand verkeerden de Egyptische strijdkrachten toen zij God ten slotte bij zijn naam erkenden, maar hoe tijdig was dit?
27 Die nacht trokken de honderdduizenden Israëlieten onder het licht van de paschamaan over de bedding van de Rode Zee, terwijl de wateren op wonderbaarlijke wijze aan weerskanten van hen gescheiden werden gehouden. Tegen de ochtend stond Jehovah toe dat de Egyptische strijdkrachten zich in de opgedroogde zeebedding begaven om de Israëlieten te achtervolgen. Toen de God van Israël het oprukken van hun achtervolgers begon te belemmeren, voelden de Egyptische strijdkrachten dat er gevaar dreigde en begonnen zij gewaar te worden dat zij tegen Jehovah streden. Ten slotte erkenden zij Hem bij zijn naam door tot elkaar te zeggen: „Laten wij elk contact met Israël ontvluchten, want Jehovah strijdt stellig voor hen tegen de Egyptenaren.” Maar het was te laat om te vluchten, want Jehovah sloot de val over hen toe. Wij lezen:
28. Hoe redde Jehovah Israël op die dag uit de hand van de Egyptenaren?
28 „Al die tijd vluchtten de Egyptenaren om haar [de zee] te ontwijken, maar Jehovah schudde de Egyptenaren af in het midden van de zee. En de wateren bleven terugkeren. Ten slotte bedekten ze de strijdwagens en de ruiters die tot al Farao’s strijdkrachten behoorden en die achter hen aan de zee waren ingetrokken. Niet één onder hen was er overgebleven. Wat de zonen van Israël betreft, zij liepen over droog land in het midden van de zeebedding, . . . Zo redde Jehovah Israël op die dag uit de hand der Egyptenaren, en Israël kreeg de Egyptenaren te zien — dood op de zeeoever.” — Ex. 14:21-30.
[Voetnoten]
a Aangehaald uit de woorden van de profeet Mozes, in Psalm 90:4. Zie ook 2 Petrus 3:8.
b Zie de profetie van Ezechiël, hoofdstuk twintig, vers 6-10.
c Zie het eerste boek van Mozes, Genesis, hoofdstuk vijftien, vers 12-14.