Wat is de zienswijze van de bijbel?
Medische proefnemingen op ongeborenen — juist of onjuist?
OP TAL van operatietafels ter wereld liggen ze: kleine mensenlijfjes om geopereerd te worden. Hun hartje klopt nog krachtig en het merendeel van hun organen is nog in functie. Het zijn volledig gevormde menselijke foetussen, geaborteerd, ofwel uitgedreven uit de buik van hun moeder.
Maar alvorens te opereren, doorsnijdt de arts met vaardige hand de zenuwbundel die de hersenen met het lichaam verbindt, „om er zeker van te zijn dat de foetus geen pijn zal voelen”. Voorts verwijdert hij dan met een snelle beweging de nog functionerende miniatuurhersentjes, -longen, -lever en -nieren. Het is ook mogelijk dat hij het lichaampje intact laat en het verscheidene uren, misschien wel dagen, kunstmatig in leven houdt. Dergelijke proefnemingen zijn gewoon in tal van landen waar levende foetussen ingevolge de wettigheid van abortus vrij beschikbaar zijn.
Veel mensen zijn geschokt over zulk een schijnbaar ongevoelige houding ten aanzien van het leven. Maar het is er deze doktoren, naar zij zeggen, om te doen waardevolle medische gegevens te verzamelen waar zij anders niet gemakkelijk achter zouden komen. Volgens een hunner is het zelfs onethisch niet de hand te leggen op „enige nuttige informatie” alvorens de foetussen „zoals te doen gebruikelijk in de oven te werpen”. Van een andere medische autoriteit is de uitspraak: „Het is onmogelijk van een foetus nog een kind te maken, zodat we het rustig als niets meer dan een klompje weefsel kunnen beschouwen.”
Slechts een „klompje weefsel”?
Is dat werkelijk waar? Is dat lichaampje, ook in biologische zin, „niets meer dan een klompje weefsel”? Beziet de Levengever het op die wijze? Een kennis van de zienswijze van de bijbel zal ons ervoor behoeden met mooiklinkende redenaties onszelf schoon te praten en ons helpen inzien wat de juiste benadering van het probleem is.
De bijbel maakt duidelijk dat God niet pas ná, maar reeds vóór de geboorte aandacht heeft voor een mensenleven. De psalmist David sprak hierover tot God met de woorden: „Gij hebt mij afgeschermd gehouden in de buik van mijn moeder. . . . Mijn beenderen waren voor u niet verborgen toen ik in het verborgen werd gemaakt . . . Uw ogen zagen zelfs het embryo van mij, en in uw boek waren alle delen ervan beschreven, met betrekking tot de dagen dat ze werden gevormd en nog niet één onder ze er was.” — Ps. 139:13-16.
Het is duidelijk dat God Davids embryo als een afzonderlijk wezen beschouwde. The Encyclopaedia Britannica is een overeenkomstige zienswijze toegedaan: „De levensgeschiedenis van het individu als een onderscheiden biologisch wezen, begint bij de [bevruchting].” Een menselijk embryo is zelfs zo „onderscheiden” van zijn moeder dat het immunologische verdedigingssysteem van haar lichaam het als vreemd weefsel zou afstoten, ware het niet dat speciale „trofoblast”-cellen en later de placenta het embryo beschermen, het, met andere woorden, ’afgeschermd houden in de buik van de moeder’.
De zich stapsgewijs voltrekkende ontwikkeling van het embryo vindt als het ware plaats volgens Gods „boek” van instructies dat in elke cel wordt aangetroffen. Deze instructies liggen, voor zover men thans weet, opgeslagen in een verbinding met de naam desoxyribonucleïnezuur of kortweg DNA. Aangaande Degene die het DNA heeft geschapen, kan men zeggen: „In uw boek waren alle delen ervan beschreven.”
Bij de bevruchting vindt er een vermenging plaats van het DNA der beide ouders. Het uiteindelijke resultaat van deze vermenging is bepalend voor de lichamelijke en geestelijke erfelijke aanleg van het kind, die het van alle andere kinderen zal doen verschillen. Deze aanleg ligt dus reeds vast voordat de „delen” zijn gevormd, zoals de Psalm vervolgt, „met betrekking tot de dagen dat ze werden gevormd en nog niet één onder ze er was”. Deze ’beschreven delen’ zijn niet slechts een „klompje weefsel”. De latent aanwezige persoonlijkheidskenmerken van elk embryo zijn voor de Schepper te zien als waren ze in zijn „boek” geschreven.
De wijze waarop God de ongeborenen beziet
Met dit in gedachten kunnen wij begrijpen hoe God tot Jeremia kon zeggen: „Voordat ik u in de buik vormde, kende ik u, en voordat gij vervolgens uit de moederschoot te voorschijn kwaamt, heiligde ik u” (Jer. 1:5). Merk op dat God Jeremia, terwijl deze zich nog in ongeboren staat bevond, reeds als een afzonderlijk individu beschouwde. Hij was in staat hem te ’kennen’ en hem waardig te oordelen voor Zijn speciale werk, wat mogelijk was uit hoofde van het feit dat een ontelbaar aantal latente persoonlijkheidskenmerken van Jeremia binnen enkele ogenblikken bij zijn bevruchting waren vastgelegd!
Over Johannes de Doper liet Jehovah God reeds vóór de geboorte door een engel zeggen: „Hij zal groot zijn voor Jehovah. . . . en hij zal van de schoot van zijn moeder af met heilige geest vervuld zijn.” Het was diezelfde heilige geest die Johannes als foetus van zes maanden deed opspringen in de baarmoeder van Elisabeth op het moment dat zij de groet van Maria hoorde, die juist zwanger was geworden van Jezus. Zou Jehovah zijn geest hiertoe hebben gebruikt als hij Johannes’ foetus als louter een „klompje weefsel” had beschouwd? — Luk. 1:15, 41, 44.
Op datzelfde ogenblik was het embryo in de baarmoeder van Maria waarschijnlijk nog niet groter dan een speldeknop. Maar Jehovah wist wat er zich in dat stipje protoplasma aan het ontwikkelen was. Zijn geest had het „boek” van instructies verschaft, waardoor er een volmaakte mens zou worden gevormd met de eigenschappen van zijn eniggeboren Zoon (Luk. 1:35). Op wat voor waarde schatte God, denkt u, dat zojuist ontstane embryo? De woorden van waardering die Elisabeth onder aandrang van Gods geest tot Maria richtte, geven ons het juiste antwoord: „Gezegend is de vrucht van uw schoot!” — Luk. 1:42.
Ook de dienstknechten en profeten van God weerspiegelden Zijn hoge achting voor het leven zoals dat tegenwoordig was in de baarmoeder van een zwangere vrouw. Een hunner tekende onder meer Jehovah’s oordeel op tegen de zonen van Ammon, een oordeel dat over hen kwam ’omdat zij zwangere vrouwen hadden opengereten’ in een oorlog tegen Gilead. Wat zowel deze vrouwen als hun ongeboren nageslacht werd aangedaan, bleef bij God niet onopgemerkt. — Amos 1:13.
Het is derhalve niet vreemd in de wet die God aan Mozes gaf, een specifieke clausule aan te treffen aangaande het leven en het lichaam van een ongeboren kind in geval er sprake was van het per ongeluk toebrengen van letsel door strijdende mannen (Ex. 21:22-24). Wat valt er dan te zeggen over een dokter die een ongeboren kind moedwillig letsel toebrengt? Hij dient ernstig aandacht te schenken aan het beginsel dat in de verzen 23 en 24 staat: „Gij [moet] geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand.” In Leviticus 24:19 tot 21 wordt gezegd: „Ingeval een man zijn volksgenoot een gebrek bezorgt, dan dient hem evenzo gedaan te worden als hij gedaan heeft. . . . wie een mens doodslaat, dient ter dood gebracht te worden.” Kan een dokter die zich bezighoudt met het verwijderen van kleine orgaantjes en het beëindigen van kleine levens, zichzelf immuun achten voor deze beginselen?
Bent u de mening toegedaan dat een klein mensje ook maar in enig opzicht een minder afzonderlijk leven is omdat hij niet via de natuurlijke weg de baarmoeder heeft verlaten? Volgens sommigen is zo’n foetus geen werkelijk apart leven omdat hij na de abortusingreep niet zonder hulpmiddelen in leven zou kunnen worden gehouden. Maar zou u willen zeggen dat een astronaut niet werkelijk leeft omdat hij zonder zijn ruimtepak zijn ruimteschip niet kan verlaten? Dat is toch niet het punt waar het in deze kwestie om gaat?
Gaat het bij deze kwestie niet veeleer om de vraag of Gods wet inzake moord gemakshalve kan worden genegeerd ter wille van moeders die niet bereid zijn de verantwoordelijkheid voor hun daden te dragen en doktoren die zo „gemakkelijk mogelijk” wensen te experimenteren?
„Mijn zoon, vergeet niet mijn wet, en mijn geboden beware uw hart, want lengte van dagen en jaren van leven en vrede zullen u worden toegevoegd. Liefderijke goedheid en trouw, mogen die u niet verlaten. Bind ze om uw keel. Schrijf ze op de tafel van uw hart, en vind zo gunst en goed inzicht in de ogen van God en van de aardse mens. Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken. Word niet wijs in uw eigen ogen. Vrees Jehovah en keer u af van het kwaad.” — Spr. 3:1-7.