-
Voorbeelden van het erkennen van de organisatieDe Wachttoren 1954 | 15 november
-
-
„Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden” (1 Sam. 2:30). Door God te eren en blijk te geven van de hoogste achting voor hem door middel van het op toegewijde wijze erkennen van zijn goedgekeurde organisatie, zullen wij in een gelukkige, bevredigende betrekking tot haar blijven en thans tezamen met haar vele dienstvoorrechten genieten. Ten slotte zal er door bemiddeling van Jezus Christus binnen zijn theocratische organisatie in de nieuwe wereld na de strijd van Armageddon, een passende beloning van Jehovah God zijn. Dit betekent dat de theocratische organisatie, zonder welke wij nooit succesvol voorwaarts zouden kunnen gaan, ons zal helpen onze rechtschapenheid jegens God te handhaven en een aandeel te hebben aan de rechtvaardiging van zijn souvereiniteit over het universum en zijn koninkrijk onder Christus. Dan zullen wij met eeuwig leven worden verhoogd omdat wij ons thans onder de machtige hand van God vernederen.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1954 | 15 november
-
-
Vragen van lezers
● In Exodus 6:2 3 vertelde God aan Mozes dat hij aan Abraham niet bekend was met de naam Jehovah, hoewel God zich in Genesis 15:7, 8 aan Abraham identificeert als Jehovah en Abraham hem bij die naam noemt. Hoe is dit te verklaren? — J.M., Engeland.
De Hebreeuwse uitdrukking in Exodus 6:2 3, waarover de vraag handelt, kan op twee manieren worden weergegeven, namelijk, als een verklaring of als een vraag. Gewoonlijk wordt ze als een verklaring weergegeven zoals dit in de Van der Palm-vertaling is gedaan: „Bij mijnen naam JEHOVA ben Ik hun niet bekend geweest.” Berry’s interlineaire vertaling geeft de uitdrukking weer als een vraag: „Maakte ik mij niet met mijn naam Jehovah aan hen bekend?” De weergave in de voetnoot van de New World Translation erkent deze mogelijkheid door te zeggen: „Wat mijn naam Jehovah betreft, heb ik mij niet aan hen bekendgemaakt?” Deze weergave in de vragende vorm ruimt natuurlijk onmiddellijk alle moeilijkheden uit de weg. Het is echter eerder de uitzonderlijke dan de gewoonlijke weergave, en in de tekst zelf houdt de New World Translation vast aan de algemeen aanvaarde vorm. Het zal nuttig zijn Exodus 6:1-8 (NW) te lezen (in de Statenvertaling hoofdstuk 5:24 en 6:1-7):
„Daarom zeide Jehovah tot Mozes: ’Nu zult gij zien wat ik Farao zal doen, want wegens een sterke hand zal hij hen wegzenden en wegens een sterke hand zal hij hen uit zijn land drijven!’ En God ging voort tot Mozes te spreken en zeide tot hem: ’Ik ben Jehovah. En ik placht aan Abraham, Izak en Jakob te verschijnen als God Almachtig, maar wat mijn naam Jehovah betreft, ik heb mij niet aan hen bekendgemaakt. En ik richtte met hen ook mijn verbond op om hen het land Kanaän te geven, het land van hun tijdelijke woonplaats waar zij tijdelijk hebben gewoond. En ik, ja ik, heb het zuchten van de zonen van Israël gehoord, die door de Egyptenaren in slavernij werden gehouden, en ik ga er toe over mijn verbond te gedenken. Zeg daarom tot de zonen van Israël: „Ik ben Jehovah, en ik zal u stellig onder de lasten der Egyptenaren vandaan halen en u van hun slavernij bevrijden, en ik zal u inderdaad met een uitgestrekte arm en met grote oordelen opeisen. En ik zal u stellig als een volk tot mij nemen en ik zal werkelijk bewijzen dat ik God voor u ben en gij zult stellig weten dat ik Jehovah ben, uw God, die u onder de lasten van Egypte vandaan haal. En ik zal u stellig in het land brengen waarover ik mijn hand als een eed heb opgeheven het aan Abraham, Izak en Jakob te geven, en ik zal het inderdaad aan u geven als iets om te bezitten. Ik ben Jehovah.”’”
De naam „Jehovah” is de oorzakelijke vorm van de derde persoon enkelvoud van het werkwoord „zijn” en betekent letterlijk „Hij veroorzaakt te zijn” of „Hij doet zijn.” Hij „veroorzaakt te zijn” of „doet zijn” overeenkomstig zijn voornemen. Het was zeer passend dat bij deze gelegenheid de naam duidelijk onder de aandacht van Mozes werd gebracht, want Jehovah begon zijn voornemen met betrekking tot zijn volk in Egypte, in vervulling te doen gaan. Vierhonderd en dertig jaren tevoren had hij Abraham beloofd dat hij van hem een grote natie zou maken (Gen. 12:2). Daarna vertelde God aan Abraham dat zijn zaad als slaven in een vreemd land onderdrukt zou worden maar dat zij bevrijd zouden worden en in het beloofde land Kanaän gevestigd zouden worden (Gen. 15:7, 13-16). Deze beloften werden overgebracht op Izak en Jakob, maar bij geen van hen deed Jehovah de beloften verwezenlijkt worden. Zij kenden de letterlijke naam Jehovah en gebruikten hem, maar zij kwamen niet tot de kennis of ondervinding dat hij de Ene is die deze beloften in vervulling deed gaan.
In de tijd van Mozes nu leden de Israëlieten daarginds in Egypte, en in hun bezoeking hebben de Hebreeërs wellicht uitgeroepen: ’Waar is Jehovah, de God van onze voorvaders Abraham, Izak en Jakob? Zie naar onze treurige toestand. Wat heeft hij gedaan? Waarom maakt hij zich niet aan ons bekend? Waarom heeft hij deze beloften en verbonden van hem geen werkelijkheid doen worden?’ Welnu, gedurende vierhonderd en dertig jaren waren deze beloften hangende geweest, en het was de tijd waarin ze in vervulling zouden beginnen te gaan. Daarom herinnerde God Mozes aan de naam Jehovah, en herinnerde hem er aan dat hij Israël nu de toepassing van zijn naam, „Hij veroorzaakt te zijn” of „Hij doet zijn,” zou tonen. Hij zou demonstreren dat hij getrouw is aan de betekenis van zijn naam. Hij zou overeenkomstig de betekenis er van leven door de beloften die hij aan Abraham, Izak en Jakob had gedaan, in vervulling te doen gaan. De Hebreeërs zouden Jehovah kennen op een wijze zoals hun voorvaders hem niet hadden gekend, dat wil zeggen, door een werkelijke demonstratie in overeenstemming met de betekenis van de naam. Hij zou hen als natie uit Egypte bevrijden, waardoor hij aldus zijn belofte uit de oudheid in vervulling zou doen gaan. Hoewel Israël zich wellicht in de steek gelaten heeft gevoeld en God vrijwel had opgehouden te zijn, werd Mozes gezegd hun te vertellen dat hij was gezonden door „IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN.” En door zijn machtige werken en bevrijdingen bewees Jehovah de Bevrijder te zijn en degene die zijn voornemens ten aanzien van zijn volk Israël, in vervulling deed gaan. — Ex. 3:14, NW; 2 Sam. 7:23, AS.
Evenals de Hebreeërs in Egypte Jehovah leerden kennen op een wijze zoals hij nog nooit aan hun voorvaders bekend was geweest, leerden Farao en de Egyptenaren hem kennen. Stellig moeten zij de letterlijke naam van de God der Hebreeërs hebben gekend, die gedurende tweehonderd en vijftien jaren in hun midden was geweest. Niettegenstaande dat was Farao woedend en zeide: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen om Israël weg te zenden? Ik ken Jehovah in het geheel niet en bovendien zal ik Israël niet wegzenden” (Ex. 5:2, NW). Later zeide God: „De Egyptenaren
-