Bedekt Gods barmhartigheid al uw zonden?
„Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, . . . die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven.” — Ex. 34:6, 7.
1. Hoe ver strekt Gods barmhartigheid zich volgens sommige personen uit?
IS GODS barmhartigheid grenzeloos? Zien velen hem in het juiste licht wanneer zij hem afbeelden als een God die zoveel erbarming en zulk een alles omvattende liefde heeft dat hij iedereen met open armen ontvangt, ongeacht wat voor leven hij leidt? Een hoogleraar in de theologie verklaarde bijvoorbeeld in een tijdschrift dat door de docenten van een theologisch seminarie wordt uitgegeven: „Indien de Kerk aan haar roeping voldoet, moet ze moedig verklaren dat homoseksuelen personen zijn die naar het beeld van God zijn geschapen en voor wie Christus is gestorven, en dat zij die geen volk waren door Gods genade Gods volk zijn, want eens ontvingen zij geen barmhartigheid, maar nu hebben zij barmhartigheid ontvangen.” Strekt Gods barmhartigheid zich uit tot iemand die erin volhardt zulke dingen te beoefenen? Weer een andere geestelijke denkt van wel, want hij schreef over dit onderwerp in een kerkblad dat „met kerkelijke goedkeuring” werd uitgegeven: „Indien God geen afkeur maar veeleer liefde heeft voor de homoseksueel met de aard waarmee hij werd geschapen, kunnen wij hier niet anders tegenover staan. En dit betekent dat wij de homoseksueel moeten aanvaarden zoals hij is.” Aanvaardt God hem zoals hij is?
2. Welke handelwijze van Jezus zou sommige personen ertoe kunnen brengen Jezus’ houding ten aanzien van zondaars verkeerd te begrijpen, maar welk antwoord gaf Jezus aan zijn critici?
2 Door de bijbel oppervlakkig te lezen, zouden sommigen ertoe gebracht kunnen worden het met de zienswijzen van deze religieuze leiders eens te zijn. Zij hebben misschien ervaringen van Jezus Christus in gedachten zoals die welke in het negende hoofdstuk van Matthéüs staat opgetekend. „Terwijl hij . . . in het huis aan tafel aanlag, zie! daar kwamen vele belastinginners en zondaars met Jezus en zijn discipelen aanliggen. Toen de Farizeeën dit echter zagen, zeiden zij tot zijn discipelen: ’Waarom eet uw leraar met belastinginners en zondaars?’ Hij hoorde hen en zei: ’De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren, wel. Gaat dan heen en leert wat het zeggen wil: „Ik wil barmhartigheid en geen slachtoffer.” Want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.’” — Matth. 9:10-13.
BARMHARTIGHEID GEEN VERGOELIJKING VAN ZONDEN
3. Wat tonen Jezus’ eigen woorden in antwoord aan zijn critici aan met betrekking tot zijn houding ten aanzien van zondaars, en hoe wordt dit verder door zijn daden getoond?
3 Schijnt dit, bij een oppervlakkige lezing, er niet op te duiden dat Jezus zondaars met goedkeuring bezag doordat hij bereid was met hen om te gaan en de Farizeeën bekritiseerde omdat zij weigerden dit te doen? Merk echter Jezus’ inleidende verklaring op: „De gezonden hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren, wel.” Zou dit er niet veeleer op wijzen dat Jezus met hen omging ten einde hen te genezen en niet eenvoudig om hen te aanvaarden in de ziekelijke toestand waarin hij hen als zondaars aantrof? Jezus oefende inderdaad barmhartigheid, waartoe hij in zijn Bergrede ook anderen aanspoorde door te zeggen: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond” (Matth. 5:7). Dat Jezus barmhartigheid oefende ten aanzien van zondaars, hield echter niet in dat hij hun zonden vergoelijkte of door de vingers zag. Ze was veeleer op dezelfde meedogende wijze werkzaam als ten aanzien van degenen die in lichamelijk opzicht ziek waren. Bij een zekere gelegenheid kreeg een melaatse Jezus in het oog, en hij viel op zijn aangezicht en zei smekend tot hem: „Heer, als u het alleen maar wilt, kunt u mij rein maken.” Toen strekte Jezus zijn hand uit, raakte hem aan en zei: „Ik wil het. Word rein.” Onmiddellijk verdween de melaatsheid bij de man. Soms zei hij eenvoudig tot de zieke zijn bed op te nemen en te wandelen. In andere gevallen zei hij daarentegen: „Uw zonden zijn u vergeven.” — Luk. 5:12, 13, 20.
4. (a) Wat was een van de belangrijkste aspecten van Jezus’ bediening? (b) Hoe toonde de apostel Paulus, in zijn eerste brief aan de Korinthiërs, wat de ware verhouding was waarin zondaars tot Gods barmhartigheid stonden?
4 Het is dus duidelijk dat Jezus mensen niet in hun zonden aanvaardde zoals zij waren. Een van de belangrijkste aspecten van zijn bediening was veeleer mensen van hun geestelijke ziekten te genezen en hen in staat te stellen wegens hun veranderde levenswijze door God aanvaard te worden (1 Petr. 3:12; Mal. 3:18; Hand. 10:34, 35). Jezus’ discipelen hadden geen verwrongen kijk op Gods barmhartigheid. Ongeveer tweeëntwintig jaar nadat Jezus zijn aardse bediening met succes had geëindigd, schreef de apostel Paulus bijvoorbeeld tot goedgekeurde christenen in Korinthe: „Wat! Weet gij niet dat onrechtvaardigen Gods koninkrijk niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch mannen die er voor tegennatuurlijke doeleinden op na worden gehouden, noch mannen die bij mannen liggen, noch dieven, noch hebzuchtige personen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen Gods koninkrijk beërven. Toch zijn sommigen van u dat geweest. Maar gij zijt rein gewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt rechtvaardig verklaard in de naam van onze Heer Jezus Christus en met de geest van onze God.” — 1 Kor. 6:9-11.
5. Met welke woorden karakteriseerde Johannes zonde en degenen die zonde beoefenen, en waar zou dit, zoals hij aantoonde, voor zulke personen op uitlopen?
5 Johannes, een apostel van Jezus en iemand voor wie Jezus speciale liefde koesterde, karakteriseerde zonde en degenen die zonde beoefenen als volgt, waarbij hij aantoonde waar het voor zulke personen op zou uitlopen: „Een ieder die zonde beoefent, beoefent ook wetteloosheid, en daarom is zonde wetteloosheid. Gij weet ook dat hij [Jezus] openbaar werd gemaakt om onze zonden weg te nemen, en in hem is geen zonde. Een ieder die in eendracht met hem blijft, beoefent geen zonde; een ieder die zonde beoefent, heeft hem niet gezien noch hem leren kennen. Kindertjes, laat niemand u misleiden; wie rechtvaardigheid betracht, is rechtvaardig, evenals hij rechtvaardig is. Wie zonde beoefent, spruit uit de Duivel voort, want de Duivel zondigt reeds van het begin af. Hiertoe werd de Zoon van God openbaar gemaakt, namelijk om de werken van de Duivel te verbreken.” — 1 Joh. 3:4-8.
GEEN VRIJSTELLING VAN STRAF VOOR BEOEFENAARS VAN ZONDE
6. Wat is Jehovah’s tot uitdrukking gebrachte standpunt ten aanzien van degenen die zonde bedrijven?
6 Degenen die Gods goedkeuring willen verwerven of willen blijven genieten, dienen terdege aandacht te schenken aan Paulus’ woorden aan de gemeenten in Galátië: „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten; want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten” (Gal. 6:7, 8). God vergeeft inderdaad zonden en beziet de kinderen van Adam, die in zonde werden geboren, met barmhartigheid en mededogen (Ps. 51:5). De ware God openbaarde zich echter ook aan Mozes als „Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, . . . die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven” (Ex. 34:6, 7). Zelfs in het geval van koning David, met wie Jehovah een verbond voor het koninkrijk had gesloten, maakte God geen uitzondering. David werd voor zijn zonden gestraft, maar omdat hij berouw had, ontving hij ook barmhartig vergiffenis. Jehovah’s vergeving strekt zich echter niet uit tot degenen die moedwillig de rechtvaardige beginselen overtreden welke de grondslag vormen van zijn troon, noch tot degenen die zondigen tot een levenswijze maken. (Vergelijk Hebreeën 1:8, 9.) Integendeel, hij bejegent zulke personen met een actieve vijandschap en zij kunnen het oordeel dat hij voor hen heeft bewaard geenszins ontvluchten.
7. Welke juiste zienswijze dient er ten aanzien van Jehovah’s barmhartigheid te worden ingenomen, maar hoe bezien sommigen deze eigenschap evenwel?
7 Dit dient ons niet tot de conclusie te leiden dat Jehovah geen God van geduld en lankmoedigheid is. Hij zegt zelf over de wijze waarop hij ten aanzien van de natie Israël uit de oudheid handelde: „Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven” (Ezech. 33:11). En ook al zijn sommigen van de goddelozen zo onverstandig om misbruik te maken van zijn geduld, terwijl zij zelfs spotten met de waarschuwing dat zijn lankmoedigheid op zekere dag zal eindigen, blijft hij dit verdragen opdat degenen die een eerlijk hart bezitten, zich tot hem zullen keren en gered zullen worden. — 2 Petr. 3:3, 4, 9, 15; Rom. 2:4.
8. Hoe strekt Jehovah’s lankmoedigheid de gehele mensheid tot voordeel?
8 Alle mensen, zelfs de goddelozen, trekken voordeel van Gods barmhartigheid. Hij onthoudt hun niets van wat zij voor het leven nodig hebben. Jezus vermeldde deze hoedanigheid van Jehovah’s onverdiende goedheid als een voorbeeld voor ons, aangezien hij ons eraan herinnerde dat onze hemelse Vader „zijn zon [laat] opgaan over goddelozen en goeden en . . . het [laat] regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Matth. 5:45). En toen Adam en Eva Gods wet overtraden door in de Hof van Eden van de verboden boom van de kennis van goed en kwaad te eten, liet Jehovah hen wegens zijn barmhartigheid jegens hun ongeboren nageslacht in leven totdat er kinderen waren geboren.
9. Hoe hebben talloze miljoenen mensen de periode van Jehovah’s lankmoedigheid gebruikt, en waar zal dit uiteindelijk voor hen op uitlopen?
9 Velen hebben de voortdurende onverdiende goedheid en lankmoedigheid van Jehovah aanvaard zonder het doel ervan te missen, maar aan de andere kant hebben talloze miljoenen sinds Adams tijd deze periode van Jehovah’s geduld als een gelegenheid gebruikt om in strijd met God te leven en allerlei onrechtvaardige daden te verrichten die tegen Gods bekendgemaakte wil voor zijn schepselen indruisen (2 Kor. 6:1; Rom. 1:28-32). God is echter evenmin gedwongen hen als maar te blijven verdragen als hij dit verplicht was jegens Adam en Eva, die na verloop van tijd de eeuwige dood ingingen, precies zoals Jehovah met betrekking tot hen had bepaald (Gen. 3:19; 5:5). De tijdsperiode van Jehovah’s geduld nadert haar einde. Wanneer deze geëindigd is, zullen Jehovah’s legerscharen van engelen met het hun toegewezen terechtstellingswerk beginnen, en Jehovah’s barmhartigheid zal zich niet uitstrekken tot degenen die dan nog steeds hun wetteloze daden blijken te beoefenen, die zich niet hebben omgekeerd en die niet het kenteken van ware discipelen van Jezus Christus hebben ontvangen (Ezech. 9:5, 6). Wanneer die tijd aanbreekt, zal Gods barmhartigheid dan al uw zonden bedekken?
VOORTDURENDE WAAKZAAMHEID VEREIST
10. (a) Hoe dienen degenen die zich aan God hebben opgedragen en die zijn gedoopt de nog steeds voortdurende barmhartigheid van God jegens hen te bezien? (b) Welke troost kunnen zij putten uit Johannes’ woorden in 1 Johannes 2:1-6?
10 Indien u de rechtvaardige verordeningen van Jehovah nog niet hebt leren kennen en als een levenswijze hebt leren aanvaarden, hebt u geen tijd te verliezen. U moet snel handelen indien u wilt dat Jehovah’s terechtstellingstroepen op u het kenteken zien waardoor u als een ware christen wordt geïdentificeerd. Velen die deze bladzijden lezen, hebben hun zondige toestand voor het aangezicht van God echter reeds ingezien en hebben berouw gehad van deze slechte handelwijze en zich omgekeerd, terwijl zij Gods voorziening voor verzoening, Gods onbeschrijfelijke gave aan de mensheid, het offer van zijn geliefde Zoon, hebben aanvaard. Vormt dit voor hen dan een waarborg dat zij Gods gunst zullen blijven genieten en dat zijn barmhartigheid onveranderlijk ten behoeve van hen aangewend zal worden? Degenen die zich aan God opgedragen hebben en deze daad door de waterdoop hebben gesymboliseerd, weten dat er voortdurende waakzaamheid vereist is (1 Kor. 10:12). Aangezien zij weten dat zij onvolmaakt zijn, zijn zij zich bewust van het conflict dat er in hen wordt gevoerd, zodat zij met het vlees een slaaf zijn van de wet der zonde hoewel zij met het verstand een slaaf zijn van Gods wet (Rom. 7:25). Zij weten dat er een gradueel verschil is in de ernst van overtredingen en dat zonden verscheidene vormen kunnen aannemen — zonden tegen mensen, zonden tegen God en Christus, zonden tegen iemands eigen lichaam, zonden door in de zonden van anderen te delen en nog veel meer van dergelijke overtredingen. Zij kunnen echter troost putten uit de volgende woorden van Johannes: „Mocht iemand . . . een zonde begaan, dan hebben wij een helper bij de Vader, Jezus Christus, een rechtvaardige. En hij is een zoenoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld. En hierdoor bezitten wij de kennis dat wij hem hebben leren kennen, namelijk indien wij zijn geboden blijven onderhouden. Wie zegt: ’Ik heb hem leren kennen’, en toch zijn geboden niet onderhoudt, is een leugenaar, en de waarheid is niet in deze persoon. Maar wie zijn woord onderhoudt, in die persoon is waarlijk de liefde Gods tot volmaaktheid gebracht. Hierdoor bezitten wij de kennis dat wij in eendracht met hem zijn. Wie zegt in eendracht met hem te blijven, is verplicht ook zelf zó te blijven wandelen als hij gewandeld heeft.” — 1 Joh. 2:1-6.
11. Hoe kunnen wij aan de hand van Jezus’ woorden aantonen dat misbruik maken van zelfs alledaagse dingen ertoe kan leiden dat wij uitvallen op de weg ten leven?
11 Degenen die zich op de weg ten leven bevinden, verlaten zich vol vertrouwen op Gods barmhartigheid, zoals deze door bemiddeling van Jezus Christus tot uitdrukking wordt gebracht, en zullen trachten Diens weg te bewandelen. Maar ook al vermijden zij de grove zonden die hen duidelijk van onder Gods barmhartigheid vandaan zouden halen, toch weten zij dat er vele zonden zijn die worden bedreven of waarbij iemand nalaat iets te doen die hun positie voor het aangezicht van God ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Zij weten bijvoorbeeld dat Jezus zijn discipelen geen slechte dingen toeschreef, maar toch waarschuwde hij hen geen misbruik te maken van bepaalde alledaagse dingen die ertoe zouden kunnen leiden dat zij uitvallen op de weg ten leven. Jezus zei: „Schenkt . . . aandacht aan uzelf, dat uw hart nooit bezwaard wordt met overmatig eten en overmatig drinken en zorgen des levens, en die dag [waarop God het oordeel voltrekt] plotseling, in een ogenblik, over u komt als een strik” (Luk. 21:34, 35). Degenen die nauwkeurig in Jezus’ voetstappen willen treden, beseffen derhalve dat geen enkele factor veilig over het hoofd gezien kan worden of bezien kan worden als van te weinig belang om er ernstig en ijverig aandacht aan te besteden.
12. Van hoe ernstig belang is het voor ons hoe vergevensgezind wij zijn jegens anderen? Geef schriftuurlijke raad.
12 Kunnen wij het ons, met deze aansporende vermaning voor ogen, dan veroorloven de woorden te bagatelliseren die Jezus ons leerde te bidden: „Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren hebben vergeven”? Verzoekt u dit in alle oprechtheid en met onderscheidingsvermogen aan God? Dit zijn geen woorden die licht opgevat dienen te worden. Jezus voegde eraan toe: „Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar als gij de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader ook uw overtredingen niet vergeven” (Matth. 6:12, 14, 15). Jezus sprak vervolgens de vermanende woorden uit: „Houdt op met oordelen, opdat gij niet wordt geoordeeld; want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat waarmee gij meet, zal men u meten. Waarom kijkt gij dan naar het strootje in het oog van uw broeder, maar beschouwt gij de balk in uw eigen oog niet? Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: ’Laat mij het strootje uit uw oog halen’, wanneer er, zie! een balk in uw eigen oog is? Huichelaar! Haal eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij duidelijk zien hoe gij het strootje uit het oog van uw broeder moet halen.” — Matth. 7:1-5.
HET POSITIEVE ASPECT VAN BARMHARTIGHEID
13. Welke verschillende betekenissen heeft het woord „barmhartigheid” zoals het in de Schrift wordt gebruikt?
13 Het oefenen van barmhartigheid, zoals het woord in het Nederlands wordt gebruikt, houdt vaak de gedachte in van zich weerhouden, terughoudendheid betrachten zoals bij het toedienen van straf, waarbij deze terughoudendheid wordt ingegeven door mededogen of medegevoel. En het wordt in de bijbel inderdaad in deze betekenis gebruikt. De barmhartigheid die God ten toon spreidt, is altijd in harmonie met zijn andere hoedanigheden en rechtvaardige maatstaven, met inbegrip van zijn gerechtigheid en waarachtigheid (Ps. 40:11; Hos. 2:19). En aangezien alle mensen wegens overerving zondig zijn en als loon van de zonde de dood ontvangen, is het duidelijk dat wanneer God barmhartigheid oefent, hierbij vaak vergeving van dwaling of verlichting van oordeel of straf is betrokken. De woorden in het Hebreeuws en Grieks zijn echter niet beperkt tot vergeving of beteugeling in het toepassen van een rechterlijke strafmaatregel. Meestal heeft barmhartigheid geen betrekking op een negatieve daad, een terughouding (zoals van straf), maar op een positieve daad, op een uiting van vriendelijke consideratie of medelijden, welke verlichting schenkt voor degenen die in een nadelige positie verkeren en barmhartigheid nodig hebben. Zoals dan ook verwacht kan worden, toont de Schrift aan dat de barmhartigheid van Jehovah God geen hoedanigheid is die alleen op de voorgrond treedt wanneer mensen in feite voor hem „terechtstaan” omdat zij de een of andere overtreding hebben begaan. Barmhartigheid is veeleer een kenmerkende hoedanigheid van Gods persoonlijkheid, de normale wijze waarop hij reageert wanneer personen in nood verkeren, een facet van zijn liefde. — 2 Kor. 1:3; 1 Joh. 4:8.
14. Hoe wordt de betekenis van het woord door Jezus’ daden van barmhartigheid belicht?
14 Hetzelfde kan van Jezus gezegd worden. Hij beperkte zijn daden van barmhartigheid niet tot degenen die hem tegenstonden of beledigden. De blinden, de door demonen bezetenen, de melaatsen en degenen wier kinderen aan een ernstige ziekte leden, behoorden allen tot degenen die zijn barmhartigheid en medelijden opwekten (Matth. 9:27; 15:22; 17:15; Mark. 5:18, 19; Luk. 17:12, 13). In antwoord op het dringende verzoek: „Wees ons barmhartig”, verrichtte Jezus wonderen waardoor hij zulke personen verlichting schonk. Hij deed dit niet op een sleurse, onverschillige manier, maar omdat hij „door medelijden bewogen” was. — Matth. 20:33, 34.
15. Hoe vergelijkt Johannes Gods liefde met die van ons?
15 Verleent dit niet nog meer betekenis aan de woorden van Jezus’ halfbroer Jakobus, die waarschuwde: „Want wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid”? (Jak. 2:13) Gods barmhartigheid jegens ons is zo enorm groot, dat wij verplicht zijn onze medemensen met barmhartigheid te bejegenen, ook al is onze tentoonspreiding ervan misschien betrekkelijk klein. Johannes zei: „Geliefden, laten wij elkaar blijven liefhebben, want de liefde komt van God, en een ieder die liefheeft, is uit God geboren en verwerft de kennis van God. Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde. Hierdoor werd de liefde Gods in ons geval openbaar gemaakt, dat God zijn eniggeboren Zoon naar de wereld heeft uitgezonden, opdat wij door bemiddeling van hem leven zouden verwerven. De liefde bestaat in dit opzicht niet hierin dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden. Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, zijn ook wij verplicht elkaar lief te hebben.” — 1 Joh. 4:7-11.
HOE VER GODS LIEFDE ZICH UITSTREKT
16. Hoe laat Gods barmhartigheid jegens ons zich vergelijken met barmhartigheid die wij zouden kunnen oefenen, en hoe illustreerde Jezus dit in Matthéüs 18:23-25?
16 Dit kan soms moeilijk lijken, en de overtredingen of schijnbare tekortkomingen van onze christelijke broeders en zusters kunnen van dien aard zijn dat wij geneigd zijn dit vereiste om liefde te tonen en barmhartigheid te oefenen te negeren, terwijl wij bij onszelf beredeneren dat Jezus beslist niet bedoeld kan hebben dat wij zulke „extreme” fouten van anderen over het hoofd zouden zien. Paulus verheerlijkte Gods liefde echter boven elke liefde die wij ten toon zouden kunnen spreiden toen hij zei: „God beveelt zijn eigen liefde jegens ons hierin aan, dat Christus voor ons is gestorven terwijl wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8). Hoeveel groter zijn de zonden die God ons vergeven heeft dan welke eventuele zonden van onze christelijke broeders maar ook die wij moeten vergeven! En onze behoefte aan Gods barmhartigheid om in een weg van loskoping te voorzien, kan niet los gezien worden van de behoeften van onze broeders en zusters waarin wij kunnen voorzien. Wekt het dan nog verbazing dat Gods barmhartigheid zich onmogelijk kan uitstrekken tot degenen wie het aan barmhartigheid ontbreekt? — Kol. 3:13; vergelijk Matthéüs 18:23-35.
17. Hoe zouden wij, ook al hebben wij ons aan God opgedragen, toch onder het oordeel kunnen komen, maar welke geruststelling geeft Jakobus?
17 Wij dienen derhalve heel ernstig aandacht te schenken aan de vraag: Bedekt Gods barmhartigheid al mijn zonden? Indien ik mij aan Jehovah God heb opgedragen en deze opdracht door de waterdoop heb gesymboliseerd, waarbij ik God een verzoek om een goed geweten heb gedaan, zou ik dan toch nog onder het oordeel van God kunnen komen omdat ik in gebreke ben gebleven barmhartigheid en liefde jegens anderen ten toon te spreiden? (1 Kor. 13:1-3) Jakobus waarschuwde, zoals reeds is aangehaald: „Want wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid.” Jakobus uitte onmiddellijk na deze vermaning echter de vertroostende geruststelling: „Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel” (Jak. 2:13). Hoe dan wel? En in welk opzicht zou dit ons in het oordeel kunnen brengen, mochten wij nu reeds, vóór de Oordeelsdag, in gebreke blijven barmhartigheid te oefenen?
18. Welk voorbeeld van barmhartigheid zou beschouwd kunnen worden, welk model van barmhartigheid wordt hierbij gevolgd en in welke opzichten?
18 Een in het oog springend voorbeeld van barmhartigheid die in de volle mate van de betekenis van het woord werd uitgeoefend, is dat wat door Jozef, Jakobs geliefde zoon, werd ten toon gespreid. Jozef volgde echter in de barmhartigheid die hij ten toon spreidde het voorbeeld dat Jehovah God zelf in diezelfde periode ten toon spreidde. Of Jozef zich in het begin volledig bewust was van de barmhartigheid die God jegens hem en het huisgezin van zijn vader uitoefende, zegt het bijbelbericht niet. Jozef vertrouwde echter volledig op Jehovah’s bevrijding en wankelde nooit in zijn vastberadenheid om Jehovah’s leiding te volgen en zich strikt te houden aan Jehovah’s rechtvaardige vereisten die hij van zijn vader Jakob had geleerd. En als Jozef in grote nood verkeerde, kwam Jehovah’s barmhartigheid die ten behoeve van hem tot uitdrukking werd gebracht, hem altijd te hulp, terwijl ze hem na verloop van tijd in de op een na hoogste positie in de wereld van zijn tijd deed belanden, een positie waarin hij zo’n macht bezat dat hij, indien hij dit wilde, zich ongestraft op iedereen kon wreken die hem mishandeld had. Hij kon zijn positie daarentegen ook gebruiken om een grote zegen voor hen te worden. Wij zullen het aan het volgende artikel overlaten ons aan te tonen hoe Jozef barmhartigheid oefende, niet alleen jegens degenen die zich aan onrecht schuldig hadden gemaakt maar ook in de vorm van teder mededogen en empathie jegens degenen die in nood verkeerden, en hoe dit waar gebeurde verhaal ons kan laten zien hoe „barmhartigheid juicht in triomf over oordeel”. Alvorens deze bladzijden te beschouwen, zal het bijzonder interessant en leerzaam blijken te zijn de hoofdstukken 37 tot en met 47 van Genesis zorgvuldig te lezen.
[Illustratie op blz. 722]
Barmhartig genas Jezus zowel de lichamelijk zieken als de geestelijk zieken, hoewel hij niet zonde vergoelijkte