Vragen van lezers
● In welke mate dient een vrouw aan haar echtgenoot onderdanig te zijn? Een zuster heeft haar huis bijvoorbeeld volgepropt met planten, en de echtgenoot zegt dat zij zich er van zou ontdoen wanneer zij hem op een juiste wijze onderdanig was. Een andere vrouw nodigt iemand uit voor het middagmaal zonder haar echtgenoot te raadplegen, en hij maakt er bezwaar tegen omdat hij er niets van af weet. Nog een voorbeeld, een vrouw verbetert haar echtgenoot op een studie, en hij maakt bezwaar tegen haar wijze van handelen. De Joodse vrouwen moeten zich wel zeer ondergeschikt hebben gevoeld onder de voorschriften van de Talmoed. Moeten wij ons als zusters in de waarheid nu op dezelfde wijze gevoelen? — M.M., Brits Columbia, Canada.
De volledige betekenis van de „onderworpenheid” van een gehuwde vrouw aan haar echtgenoot is iets wat een gehuwde vrouw die plichtsgetrouw is, veeleer zal moeten ervaren dan dat wij het in alle details kunnen verklaren. U noemt de „voorschriften van de Talmoed”, en dat wilden wij nu juist niet voor gehuwde vrouwen of voor gehuwde mannen samenstellen, door nauwkeurig tot in de kleinste bijzonderheden aan te geven wat ze wel mogen en dienen te doen en niet dienen te doen onder deze of gene omstandigheid. Naar onze mening zijn de eerste twee voorbeelden die u in uw vraag te berde brengt, er goede illustraties van hoe eindeloos ver het zou voeren wanneer wij zouden trachten voor alle omstandigheden regels te maken, en er wordt door aangetoond hoe wij ons in nogal kinderachtige en onbeduidende kibbelarijen zouden wikkelen, die geen moeilijkheden met zich mede dienen te brengen voor getrouwde personen die in de waarheid zijn en die veeleer door goddelijke beginselen worden geleid, dan dat zij een specifieke definitie wensen van datgene wat nu precies hun „rechten” zijn. Wat een vrouw betreft die haar echtgenoot op een vergadering verbetert, dit is duidelijk uiteengezet in De Wachttoren van 1 september 1949, in het bijzonder in paragraaf 27. In Efeze 5:21-33, 1 Timotheüs 2:9-15, en 1 Petrus 3:1-12 wordt zowel voor gehuwde mannen als voor gehuwde vrouwen goede raad gevonden.
Wat de uitdrukking onderdanigheid precies inhoudt, is iets wat de vrouw zelf moet oplossen, en zij zal in gedachten houden wat Paulus in Efeze zegt, dat ze namelijk „diepe achting voor haar echtgenoot” aan de dag moet leggen. De vrouwen van vroeger worden in de apostolische brieven geprezen omdat zij wegens de theocratische positie welke hun mannen bekleedden, diepe achting voor hen aan de dag legden. In sommige gevallen kan onderdanigheid onaangenaam zijn voor een vrouw, wegens de vernedering die er bij is betrokken, maar indien zij zich desondanks toch onderwerpt, niet om zichzelf te behagen en niet alleen om haar echtgenoot te behagen, maar wanneer zij het doet als voor de Here Jezus, wiens bruid zij afbeeldt, dan kan zij de vernedering beter verdragen en dan weet zij dat er een billijke reden voor is, en wordt het een deugd van haar zoals in 1 Petrus 3 staat opgetekend. In gevallen waar onderdanigheid pijnlijk is voor een vrouw, brengt zij dit over zichzelf door bij het aangaan van het huwelijk „Ja” te zeggen. Dit is een deel van de „verdrukking in hun vlees” waaraan zij die trouwen, zich blootstellen en waarvoor Paulus waarschuwde (1 Kor. 7:28, NW). De apostelen zeggen dat wij, wanneer wij slaven zijn, zowel aan norse als aan aangename meesters onderdanig moeten zijn, allemaal ter wille van het aanbevelen van de waarheid zowel bij onze meesters als bij buitenstaanders die er acht op slaan. De apostelen brengen dit gaarne in verband met de gehoorzaamheid van kinderen en de gehoorzaamheid van vrouwen, zoals Paulus dit deed in zijn brief aan de Efeziërs, waarin hij achtereenvolgens de onderworpenheid van vrouwen, de onderworpenheid van kinderen, en de onderworpenheid van slaven behandelt (Efeze 5:21–6:9). Maar in dit verband gaf Paulus ook raad aan de echtgenoten, en hij toonde hun aan dat zij er tegen moesten waken heerszuchtig of liefdeloos tegen hun vrouw op te treden, maar dat zij hen moesten behandelen als hun eigen vlees. Gehoorzaamheid welke vrouwen moeten betonen, is dus iets wat een vrouw zelf moet oplossen, maar in overeenstemming met de goddelijke regels en in liefde.
● In het geval waar een vader of moeder of zoon of dochter uit de gemeenschap is gesloten, hoe dient dan zulk een persoon door de leden van het gezin in hun onderlinge gezinsbetrekkingen te worden behandeld? — P.C., Ontario, Canada.
Heden ten dage leven wij niet te midden van theocratische natiën waar zulke leden van onze vleselijke gezinsverwantschap op grond van afvalligheid van God en zijn theocratische organisatie konden worden uitgeroeid, zoals dat bij de natie Israël in de woestijn van Sinaï en in het land Palestina mogelijk was en zoals hun was bevolen. „[Gij] zult . . . hem zeker doden; het eerst zal uw hand zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen en daarna de hand van het gehele volk. Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft, omdat hij getracht heeft u af te trekken van den HERE [Jehovah], uw God, . . . Dan zal geheel Israël het horen en vrezen en men zal niet opnieuw zulk een wandaad in uw midden doen.” — Deut. 13:6-11, NBG.
Daar ons beperkingen zijn opgelegd door de wetten van de wereldse natie waarin wij leven, en ook door de wetten van God door Jezus Christus, kunnen wij slechts tot op zekere hoogte handelend optreden tegen afvalligen, dat wil zeggen, op een wijze die in overeenstemming is met beide stelsels van wetten. De wet van het land en Gods wet door Christus verbieden ons afvalligen te doden, ook al zijn zij leden van onze gezinsverwantschap van vlees en bloed. Gods wet eist echter van ons dat wij erkennen dat zij uit de gemeenschap van zijn gemeente zijn uitgesloten, en dit ondanks het feit dat de wet van het land waarin wij leven, ons enige natuurlijke verplichtingen oplegt om onder hetzelfde dak met zulke afvalligen samen te leven en omgang te hebben.
Gods wet staat niet toe dat een huwelijkspartner wordt weggezonden omdat deze partner uit de gemeenschap wordt gesloten of afvallig wordt. Noch zal de wet van het land in de meeste gevallen op deze gronden een scheiding toestaan. De getrouwe gelovige en de afvallige of uit de gemeenschap gesloten partner moeten wettelijk blijven samenleven en moeten jegens elkaar de juiste huwelijksplichten blijven vervullen. Een vader mag zijn minderjarige kind niet wettelijk uit het gezin wegzenden omdat het afvallig wordt of uit de gemeenschap wordt gesloten, en een minderjarig kind of minderjarige kinderen mogen hun vader of moeder niet verlaten omdat hij of zij ontrouw aan God en zijn theocratische organisatie wordt. Een ouder moet op grond van de wetten van God en die van de mens zijn ouderlijke verplichtingen tegenover het kind of de kinderen zolang zij afhankelijke minderjarigen zijn, nakomen, en het kind of de kinderen moeten hun kinderlijke onderdanigheid aan de ouders betonen zolang zij wettelijk onmondig zijn of zolang zij geen toestemming van de ouders hebben om van huis weg te gaan. Indien de kinderen meerderjarig zijn, dan zou er natuurlijk op physieke wijze een scheiding en verbreking van de gezinsbanden tot stand kunnen worden gebracht, omdat de geestelijke banden reeds zijn verbroken.
Indien de kinderen meerderjarig zijn en toch blijven omgaan met een uit de gemeenschap gesloten ouder omdat zij materiële bijstand van hem of haar ontvangen, dan moeten zij nagaan in hoeverre hun geestelijke belangen worden bedreigd door onder deze ongelijke regeling voort te leven, en of zij regelingen kunnen treffen om voor zichzelf te zorgen, en afgescheiden kunnen worden van de afgevallen ouder. Dat zij materiële bijstand blijven ontvangen, dient er niet de oorzaak van te zijn dat zij een compromis sluiten en zodoende de uit de gemeenschap gesloten staat van de ouder negeren. Indien zij, doordat zij in overeenstemming met het door de groep van Gods volk genomen besluit tot uitsluiting uit de gemeenschap handelen, er mede worden gedreigd dat hun de ouderlijke bijstand zal worden onthouden, dan moeten zij bereid zijn zulke consequenties te dragen.
Satans invloed via het uit de gemeenschap gesloten lid van het gezin zal trachten te bewerkstelligen dat het andere lid of de andere leden van het gezin die in de waarheid zijn, zich bij het uit de gemeenschap gesloten lid zullen aansluiten in zijn handelwijze of in zijn positie ten opzichte van Gods organisatie. Aldus te handelen, zou noodlottig zijn, en daarom moet het gelovige lid van het gezin het bevel tot uitsluiting uit de gemeenschap erkennen en er in overeenstemming mede handelen. Hoe zou dit kunnen worden gedaan terwijl men onder hetzelfde dak woont of dagelijks in persoonlijk, lichamelijk contact staat met de uit de gemeenschap geslotene? Op de volgende wijze: Door te weigeren religieuze betrekkingen met de uit de gemeenschap geslotene te hebben.
De huwelijkspartner zal overeenkomstig de wet van het land en ter rechtmatige betaling voor alle geschonken en aanvaarde materiële gunsten, de huwelijksplichten nakomen. Maar om religieuze gemeenschap met de uit de gemeenschap geslotene te hebben, neen, dat is er niet bij! De getrouwe huwelijkspartner zal niet met de afvallige of uit de gemeenschap geslotene over religie spreken en zal hem (of haar) niet vergezellen naar zijn (of haar) plaats van religieuze vereniging en met hem (of haar) deelhebben aan de bijeenkomsten. Zoals Jezus zeide: „Indien hij zelfs niet naar de gemeente luistert [die verplicht was hem uit te sluiten], dan zij hij u precies als een mens uit de natiën en als een belastinggaarder [voor Jehovah’s geheiligde natie]” (Matth. 18:17, NW). Zo iemand nadeel te doen, is niet gewettigd, maar er zal geen geestelijke of religieuze omgang zijn.
Dezelfde regel geldt voor hen die in de verhouding van ouder en kind of van kind en ouder staan. De gelovige ouder of het gelovige kind zal aan welke natuurlijke verplichtingen ook die er volgens de wet van de mens en Gods wet op hem komen te rusten, voldoen. Maar om meer te geven dan dat en religieuze omgang met zo iemand te hebben in overtreding van het door de gemeente genomen besluit tot uitsluiting uit de gemeenschap — neen, dat zal de gelovige zeker niet doen! Indien de gelovige op de een of andere materiële of andere wijze voor zijn getrouwe aanhankelijkheid aan de theocratische wet lijdt, dan moet hij dit aanvaarden als lijden ter wille van de rechtvaardigheid.
Het doel van het naleven van het besluit tot uitsluiting uit de gemeenschap is, de uit de gemeenschap geslotene de dwaling van zijn handelwijze te doen beseffen en hem, indien mogelijk, beschaamd te doen worden, opdat hij hersteld moge worden, en ook om uw eigen redding tot leven in de nieuwe wereld ter rechtvaardiging van God veilig te stellen (2 Thess. 3:14, 15; Titus 2:8). Omdat gij met nauwe, onverbreekbare natuurlijke gezinsbanden zijt verbonden en van hetzelfde gezin onder het ene dak deel uitmaakt, moet gij wellicht het stoffelijke voedsel tezamen met hem eten en lichamelijk met hem in huis leven, in welk geval 1 Korinthe 5:9-11 en 2 Johannes 10 niet van toepassing zijn; maar doe het doel van het besluit tot uitsluiting uit de gemeenschap dat door de gemeente is genomen, niet te niet door geestelijk of religieus voedsel met zo iemand te eten of zo iemand in religieus opzicht gunstig te ontvangen en hem goedendag te zeggen met een wens voor zijn voorspoed in zijn afvallige handelwijze.
● Deuteronomium 21:10-13 toont dat de Israëlietische mannen mochten trouwen met buitenlandse vrouwen die waren gevangengenomen, andere teksten daarentegen verbieden interhuwelijken met buitenlanders. Is dit niet tegenstrijdig? — M.H., Pennsylvanië.
Jehovah geeft de reden voor het algemene verbod betreffende buitenlandse vrouwen als volgt weer: „Zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen.” Er werd ook van godswege voor gewaarschuwd ’hun dochters voor uw zonen te nemen’; „[wanneer] zij haar goden overspelig nalopen, dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van haar goden verleiden” (Ex. 34:16, NBG; Deut. 7:4). Het verbod was niet gebaseerd op rassenvooroordeel noch op enige nationalistische basis, maar het was enkel gegeven met het doel de Israëlieten tegen religieuze bezoedeling te beschermen. Het was om onderlinge betrekkingen die de reinheid van aanbidding die Jehovah werd bewezen in gevaar zouden kunnen brengen, te vermijden.
Maar merk op hoe de speciale omstandigheden die bij de zaak zijn betrokken welke in Deuteronomium 21:10-13 wordt besproken, dit gevaar van bezoedeling te niet doen: „Wanneer gij uittrekt ten strijde tegen uw vijanden en de HERE [Jehovah], uw God, hen in uw macht geeft en gij uit hen gevangenen maakt, en gij ziet onder de gevangenen een vrouw, schoon van gestalte, zodat gij behagen in haar hebt en haar tot vrouw wilt nemen, dan zult gij haar in uw huis brengen; zij zal haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen, het kleed, dat zij bij haar wegvoering droeg, afleggen en in uw huis blijven om haar vader en moeder een volle maand te bewenen; daarna moogt gij tot haar komen en haar huwen, zodat zij uw vrouw wordt.” — NBG.
Zij knipte haar haar af, hetgeen het gebruikelijke teken van droefheid was (Job 1:20; Jes. 15:2; Jer. 7:29; Amos 8:10; Micha 1:16). Of zij knipte haar nagels kort, waardoor dit middel van versiering werd verwijderd, daar ze werden geverfd om aantrekkelijk te zijn; of zij liet ze groeien om ze onverzorgd te laten, zonder hun gewone gemanicuurde aantrekkelijkheid (Deut. 21:12, Pa; Knox; Le). Zij deed het kleed dat zij bij haar gevangenneming had gedragen, uit, daar de vrouwen van de overwonnen legers hun beste klederen aantrokken en hun mooiste versierselen omdeden in de hoop gunst te vinden in de ogen van hun overwinnaars. Een maand lang was zij in rouw en treurde zij om het verlies van haar geliefden, waardoor zij mogelijk te kennen gaf hoe grondig de vernietiging van de oorlog was ten tijde van haar gevangenneming. De gevangengenomen vrouwen waren waarschijnlijk de enige overlevenden, en de heidense goden waren ongetwijfeld door de Israëlietische krijgslieden vernietigd. Er waren derhalve geen banden met de heidense natie overgebleven, niet op sociaal en ook niet op religieus gebied. Er bestonden geen heidense familieleden van de zijde van de vrouw waarmede de Israëlietische man zich kon ophouden.
Het was daarom toegestaan een buitenlandse vrouw te trouwen die zo volkomen was afgescheiden van valse goden en valse aanbidders. Het was heel iets anders dan te trouwen met een buitenlandse vrouw die geen gevangene was en wier verwanten nog leefden, wier religieuze goden nog steeds werden aanbeden door haar familie die van tijd tot tijd enig contact met haar heidense verwanten en hun goden zou hebben, en die haar Israëlietische echtgenoot er misschien ook mede in contact zou kunnen brengen, waardoor zij zijn reine aanbidding aan bezoedeling zou blootstellen. De speciale omstandigheden van Deuteronomium 21:10-13 stonden dus een uitzondering toe op het algemene verbod van interhuwelijk met buitenlandse vrouwen.