Vragen van lezers
● Wat bedoelde de apostel Paulus toen hij zei: „Wanneer . . . het volledige gekomen zal zijn, zal dat wat gedeeltelijk is, worden weggedaan”?
Deze woorden komen voor in een schriftgedeelte waarin de allesovertreffende weg van de liefde wordt verheerlijkt. Wij lezen: „De liefde faalt nimmer. Maar hetzij er gaven van profeteren zijn, ze zullen worden weggedaan; hetzij er talen zijn, ze zullen ophouden; hetzij er kennis is, ze zal worden weggedaan. Want wij hebben gedeeltelijke kennis en wij profeteren gedeeltelijk; wanneer echter het volledige gekomen zal zijn, zal dat wat gedeeltelijk is, worden weggedaan. Toen ik een klein kind was, sprak ik als een klein kind, dacht ik als een klein kind, overlegde ik als een klein kind; nu ik echter een man ben geworden, heb ik de trekken van een klein kind weggedaan. Want op het ogenblik zien wij door middel van een metalen spiegel vage omtrekken, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Op het ogenblik ken ik gedeeltelijk, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik nauwkeurig gekend word.” — 1 Kor. 13:8-12.
Paulus toonde aldus aan dat de wonderbare gaven van profeteren, kennis en in talen spreken, niet blijvend waren. Ze zouden ophouden. En dat was ook inderdaad het geval. Deze gaven werden klaarblijkelijk uitsluitend in tegenwoordigheid van één of meer van de rechtstreeks door Jezus Christus gekozen apostelen geschonken (Hand. 2:1, 4, 14; 8:9-20; 10:44-46; 19:6). Met de dood van deze apostelen kwam er dus ook een eind aan het schenken van wonderbare gaven.
Met het oog op de tijdelijke aard van de wonderbare gaven, moedigde Paulus christenen te Korinthe ertoe aan de blijvende en alles overtreffende weg der liefde na te streven en deze wonderbare gaven niet als het hoogste doel van een christen te beschouwen.
Hoewel Paulus zelf in een superieure mate met wonderbare gaven was begiftigd, erkende hij dat zijn kennis slechts gedeeltelijk was (1 Kor. 13:1, 2; 14:18). Hij moest wachten totdat „het volledige” gekomen zou zijn om geestelijke dingen volledig te kunnen begrijpen. In zijn eigen geval zou dit niet gedurende zijn levensduur op aarde gebeuren. Na het ontvangen van zijn hemelse beloning zou hij ten slotte echter de vervulling van alle bijbelse profetieën zien en tot een volledige kennis komen van Jehovah’s in de bijbel geopenbaarde wil en voornemen. De woorden „wanneer . . . het volledige gekomen zal zijn”, moeten derhalve betrekking hebben op de tijd waarin zowel de bijbelse profetieën als Gods wil en voornemen volledig worden begrepen.
De komst van „het volledige” is niet synoniem met het ontvangen van de hemelse beloning. Er is in de Schrift geen aanwijzing dat Jezus Christus de leden van zijn bruid alles openbaart zodra zij de hemel binnengaan. Jezus moest zelf wachten totdat zijn Vader bepaalde aspecten van Zijn voornemen zou bekendmaken. Toen Jezus op aarde was, zei hij over de dag en het uur waarop de goddelijke wraak voltrokken zou worden: „Van die dag of het uur weet niemand iets af, noch de engelen in de hemel, noch de Zoon, dan de Vader” (Mark. 13:32). Evenzo verkrijgen degenen die onsterfelijke geestelijke schepselen in de hemel worden geen volledige kennis, totdat Gods tijd is aangebroken om de volledige strekking van zijn voornemen te openbaren. Dit geldt ook voor Gods toegewijde dienstknechten op aarde.
Wij leven thans in de tijd dat „het volledige” elk moment kan komen. De zichtbare feiten als een vervulling van de bijbelse profetieën bevestigen dat Jezus Christus in 1914 G.T. de koninklijke autoriteit over de mensenwereld ontving (Openb. 6:1-8). Met die gebeurtenis werd „het heilige geheim” of het „mysterie” van God in die zin „tot een einde gebracht” dat ze het ’mysterieuze’ aspect in verband met dit koninkrijk wegnam (Openb. 10:7; vergelijk Matthéüs 13:11; Luk. 8:10; Ef. 3:3-9; Kol. 1:26, 27; 2:2; 4:3; 1 Timótheüs 3:16.) Vanaf die tijd heeft Gods volk ondervonden dat hun geestelijke kennis en begrip van de profetieën gestadig zijn toegenomen. Dit is in harmonie met Daniël 12:4: „Wat u betreft, o Daniël, maak de woorden geheim en verzegel het boek, tot de tijd van het einde. Velen zullen her- en derwaarts gaan [in het boek], en de ware kennis zal overvloedig worden.” Aangezien wij thans in de tijd van zulk een toegenomen begrip van Gods Woord en de vervulling van de erin opgetekende profetieën leven, moet „het volledige” nabij zijn.
● Ik vind Exodus 4:24-26, over de besnijdenis van Mozes’ zoon, moeilijk te begrijpen. Wiens leven was in gevaar, en wat gebeurde er?
Deze passage komt voor in het verslag over Mozes’ terugkeer naar Egypte, samen met zijn vrouw Zippora. Exodus 4:24-26 luidt letterlijk: „Nu geschiedde het onderweg, in het nachtverblijf, dat Jehovah hem voorts opzocht en naar een manier bleef zoeken om hem ter dood te brengen. Ten slotte nam Zippora een vuursteen en sneed de voorhuid van haar zoon af en liet die zijn voeten aanraken en zei: ’Het is omdat gij een bloedbruidegom voor mij zijt.’ Dientengevolge liet hij hem met rust. Het was toen dat zij zei: ’Een bloedbruidegom’, wegens de besnijdenis.”
Dit is een onduidelijke passage en op dit tijdstip kunnen wij geen afdoende gevolgtrekking maken over de volledige betekenis ervan. Andere schriftplaatsen werpen er echter aanzienlijk veel licht op. Wij komen derhalve met de volgende gedachte:
De wet die voordien met betrekking tot de besnijdenis aan Abraham was gegeven, stelde: „Een onbesneden manspersoon, bij wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden zal worden, ja, die ziel moet van zijn volk worden afgesneden. Hij heeft mijn verbond verbroken” (Gen. 17:14). Daar niet Mozes, maar zijn zoon onbesneden was, werd klaarblijkelijk het leven van de jongen door Jehovah’s engel bedreigd. Bovendien had Mozes door bemiddeling van Gods engel een goddelijke opdracht van Jehovah gekregen om de Israëlieten uit Egypte te leiden (Ex. 3:10). Het schijnt dus niet redelijk te concluderen dat Mozes zelf door een engel van God met de dood bedreigd werd, terwijl Mozes op weg was om zich van die opdracht te kwijten.
De engel van Jehovah had van God de macht ontvangen Mozes’ zoon te doden omdat deze niet overeenkomstig het verbond besneden was. Logischerwijs heeft Zippora dus de voorhuid (het bewijs dat er aan het verbond was voldaan) de voeten van de engel doen aanraken en zo aangetoond dat er nu geen reden was waarom haar zoon zou moeten sterven.
Zippora’s vreemde uitlating, „omdat gij een bloedbruidegom voor mij zijt”, werd klaarblijkelijk gedaan omdat bij de besnijdenis een verbond betrokken was. Dat verbond vond zijn oorsprong bij Jehovah God, die hier door Zijn engel werd vertegenwoordigd. Het schijnt dus dat Zippora, toen zij Jehovah door bemiddeling van zijn vertegenwoordigende engel met „bloedbruidegom” aansprak, dit niet deed om kritiek uit te oefenen, maar dat zij daarmee nu haar eigen onderworpenheid aan de voorwaarden van dat verbond erkende. Het was alsof zij in het verbond van de besnijdenis een positie als echtgenote had aanvaard, met Jehovah God als de echtgenoot. Door deze daad van gehoorzaamheid aan Gods juiste vereiste, verkeerde het leven van haar zoon niet langer in gevaar.