Wat voor God is Jehovah?
HET lijdt geen twijfel dat er een God bestaat wiens naam Jehovah is. Meer dan anderhalf miljoen personen schenken hem aanbidding. En in minstens 207 landen hoort nagenoeg iedereen door deze mensen en door anderen over de naam Jehovah spreken. Zijn aanbidders houden zich aan wetten die zij lezen in de bijbel, het boek waarin zijn naam wordt bekendgemaakt.
Af en toe komt de Naam door de loyaliteit van deze anderhalf miljoen aanbidders jegens hun God Jehovah in het een of andere land in de publieke belangstelling. Doordat zij strikte neutraliteit handhaven ten aanzien van de politiek, volkomen afgescheiden zijn van de kerken der christenheid en erop staan Gods gebod met betrekking tot de heiligheid van bloed te gehoorzamen, zelfs ten koste van lijden, blijkt Jehovah een God te zijn wiens woord een krachtige invloed op zijn aanbidders heeft.
Sommige natiën, vooral communistische, trachten de Naam niet te horen. Zij verbieden het gebruik van de Naam en de bekendmaking ervan bij de wet. Zij slagen er echter niet in een eind aan het noemen van de Naam te maken. Wat voor God is deze God met de onbeminde naam? En hoe komt het dat hij zulke loyale, actieve aanhangers heeft?
Wij behoeven niet onkundig te zijn van de hoedanigheden van deze God. Wij hebben in de bijbel als Gods geïnspireerde bericht een historisch verslag dat werd opgetekend door mannen die persoonlijk met God te maken hebben gehad. De wereldlijke geschiedenis geeft ons bovendien enige details waardoor dit verslag wordt bevestigd.
Neemt u bijvoorbeeld eens het volk Israël dat uit Egyptische slavernij werd bevrijd. Ongeveer 600.000 strijdbare mannen, met honderdduizenden vrouwen, kinderen en oudere mannen, plus hun vee, liepen over een droge zeebedding en zagen hoe de achtervolgende Egyptenaren in een val raakten toen de zee zich boven hen sloot. Deze gebeurtenis vormde het hoogtepunt van een periode waarin mensen met eigen ogen hadden gezien hoe Jehovah handelt. Aan het Rode-Zee-incident gingen tien plagen over Egypte vooraf, die alle van tevoren door Jehovah’s vertegenwoordiger Mozes waren aangekondigd en alle precies op tijd en op de door Mozes voorzegde wijze kwamen.
Dit alles zou iedereen die erbij betrokken was ervan hebben moeten overtuigen dat Jehovah de oppermachtige God is, en zou hun ook veel omtrent zijn eigenschappen hebben moeten leren. Vóór dit gebeuren hadden de voorvaders van de Israëlieten Gods naam wel gekend. Zij hadden hem soms met de naam Jehovah aangesproken en wisten dat hij erdoor werd aangeduid als Degene die een voornemen met zijn volk heeft. Nu konden zij de Naam echter als nooit tevoren naar waarde schatten. Op dit volledige begrip en besef van de betekenis van de Naam had God tevoren gedoeld toen hij tot Mozes zei: „Ik ben JEHOVA. En ik ben Abraham, Isak en Jakob verschenen, als God de Almagtige: maar bij mijnen naam JEHOVA ben Ik hun niet bekend geweest.” — Ex. 6:2, 3, Vertaling van Van der Palm, van 1822.
Nu had God luister aan die Naam toegevoegd door te vervullen wat deze voor Abraham, Isaäk en Jakob had betekend. Nu was de hele natie verplicht getuigen van de heerlijkheid van die Naam te zijn. Voor wie? In de eerste plaats voor hun eigen kinderen (Ex. 10:1, 2). Zij moesten ook een natie van getuigen van Jehovah zijn voor andere natiën die valse goden aanbaden — goden die geen profetische beloften konden doen en in vervulling konden laten gaan zoals Jehovah. — Jes. 43:1-12.
JEHOVAH’S ZORG VOOR ZIJN VOLK
Leerden de Israëlieten echter nog andere eigenschappen van Jehovah kennen? Ja, want toen zij uit Egypte trokken, hadden zij nog een tocht voor de boeg door „de grote en vrees inboezemende wildernis, met vergiftige slangen en schorpioenen en met een dorstige bodem die geen water heeft” (Deut. 8:15). Jehovah had hen hierheen gebracht. Zou hij zich als hun God genoeg om hen bekommeren om voor hen te zorgen? Ja, want nu ging het zowel om het welzijn van zijn volk als om zijn eigen Naam.
Het feit dat de natie Israël, ondanks de barre omstandigheden en hun eigen herhaaldelijk bedreven zonden tegen Gods wetten, bleef bestaan en met bijna hetzelfde aantal als bij het begin in het Beloofde Land kwam, bewees dat Jehovah hun barmhartige Verzorger en Onderhouder was. Kort nadat zij uit Egypte waren getrokken, stelde God hen gerust omtrent zijn vermogen en bereidheid om voor hen te zorgen, toen hij een overvloed van kwartels verschafte en toen het miraculeuze levenonderhoudende manna verscheen (Ex. 16:1-18). Zoals Mozes naderhand tot hen zei, had God ’uit de rots van vuursteen water voor hen te voorschijn doen komen en hen in de wildernis met manna gevoed’. En wat de wijze betreft waarop God in hun kledingbehoefte voorzag, herinnerde Mozes hen eraan: „Uw mantel is aan u niet versleten, en uw voet niet gezwollen in deze veertig jaren.” — Deut. 8:4, 15, 16.
Jehovah bewees bovendien hun Beschermer te zijn. Kort na het begin van hun tocht door de wildernis, hadden de Israëlieten door zijn op wonderbare wijze verleende steun de Amalekieten verslagen. Mozes bouwde toen een altaar en gaf het de naam Jehovah-Nissi, hetgeen betekent „Jehovah is mijn signaalmast”. Hij is een God om wie zijn volk zich voor bescherming en hulp kan scharen. — Ex. 17:8-16.
ZIJN BARMHARTIGHEID
Door de veertig jaar van persoonlijke ervaring die de Israëlieten met Jehovah opdeden, leerden zij hem dus kennen. Bij de berg Sinaï, waar de natie het Wetsverbond ontving, deed Mozes het verzoek Gods heerlijkheid te mogen zien: „Toen daalde Jehovah [op de berg, door bemiddeling van zijn vertegenwoordigende engel] neer in de wolk en stelde zich daar bij hem en riep de naam van Jehovah uit. Nu ging Jehovah aan zijn aangezicht voorbij en riep: ’Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht.’” — Ex. 33:18–34:7.
God had deze voortreffelijke hoedanigheden reeds gedemonstreerd toen het volk, nog geen vier maanden na de bevrijding bij de Rode Zee, een gouden kalf maakte en zei: „Dit is uw God, o Israël, die u uit het land Egypte heeft opgevoerd” (Ex. 32:4). Hoe ondankbaar, deloyaal en trouweloos! Jehovah verwierp hen echter niet. Die generatie had met Jehovah’s hulp zelfs het Beloofde Land kunnen binnengaan.
Toen zij echter op het punt stonden Kanaän binnen te gaan, gaven zij blijk van vrees en opstandigheid en spraken erover zelf een hoofd aan te stellen om hen naar Egypte terug te voeren (Num. 14:1-4). Zelfs toen vergaf Jehovah hen en liet hij hen in leven, doch hij stelde hun intocht in het land uit totdat alle opstandige mannen van dat geslacht waren gestorven. — Num. 14:18-20, 29, 34.
God verdroeg bovendien hun vele klachten en weerspannigheden gedurende hun veertigjarige tocht door de wildernis en vergaf, beschermde en verzorgde hen.
De hoedanigheden die Jehovah aan de dag legde, onderscheiden hem van al de zogenaamde goden die door mensen en natiën zijn aanbeden. Welke redelijke persoon, die een juiste waardering heeft, zou niet zo’n God als Jehovah willen aanbidden? Hij verdient het aanbeden te worden. Hij heeft het exclusieve en rechtmatige recht te gebieden dat al zijn schepselen in hemel en op aarde hem aanbidden.
VOORZIENINGEN VOOR AANBIDDING
In het geval van Israël voorzag Jehovah de natie van alles wat nodig was om de aanbidding van hem te beoefenen. Zij hadden zijn wetten, die geestelijk, heilig en goed waren (Rom. 7:12, 14). Als ze gehoorzaamd werden, strekten ze Israël zowel in geestelijk als lichamelijk opzicht tot welzijn. Hij trof regelingen voor een priesterschap in het geslacht van Aäron, de broer van Mozes, om Israël te dienen. Hij schreef een lijst van offers voor die zij bij bepaalde gelegenheden en om bepaalde redenen aan hem konden offeren. Hierdoor kon elkeen in de natie tot zijn God naderen. Deze offers hadden ook een speciale betekenis en wezen vooruit naar het Grote Offer dat te bestemder tijd door Jehovah zou worden verschaft om de zonde van de gehele mensenwereld weg te nemen.
De bouwplannen voor de verplaatsbare tent der samenkomst of tabernakel en voor de tempel die later in Jeruzalem werd gebouwd, werden door Jehovah verschaft. Jehovah verbond zijn naam daaraan. Hij had daarom grote belangstelling voor wat daar gebeurde, aangezien dit van invloed was op zijn heilige naam.
Het was geen lichte overtreding als iemand zijn tempel ontwijdde. Degenen die dit deden, zouden gewaar worden dat zij dit niet ongestraft konden doen. Zij zouden gewaar worden dat Jehovah, hoewel hij een barmhartige, vergevensgezinde God is jegens hen die zich tot hem wenden, ook een God van gerechtigheid is, de Universele Soeverein, die erop staat dat het goede wordt gedaan. Hierdoor verheerlijkt hij niet alleen zijn eigen Naam als de ware God, doch beschermt hij ook zijn schepselen, opdat zij in vrede, zekerheid en geluk kunnen leven.
TIEN-STAMMENKONINKRIJK ERTOE GEDWONGEN HEM TE LEREN KENNEN
Eeuwen nadat zij in het Beloofde Land waren gekomen, scheidden tien van de stammen zich van de door God aangestelde dynastie van het huis van David af en richtten hun eigen koninkrijk op terwijl zij ook kalverbeelden maakten om te aanbidden. Dit koninkrijk, met zijn hoofdstad Samária, werd Israël genoemd, ter onderscheiding van Juda, met Jeruzalem als hoofdstad. Zelfs toen gaf God het afgodische Israël een kans hem te leren kennen door hun vijand Syrië te verslaan. Maar hoewel Israël Jehovah vroeger als zijn God had gekend, toonde het geen waardering voor hem als God.
Israël volhardde in zijn afgoderij. Die natie bleef in gebreke in religieus opzicht voordeel te trekken van het feit dat zij hadden geleerd dat Jehovah de God van redding is. Na 257 jaar te hebben bestaan, werd hun hoofdstad Samária in 740 v.G.T. door de Assyriërs verwoest en werd het volk in ballingschap gevoerd. De profeet Jeremia legt uit waarom, met de woorden: „Wegens het feit dat zij niet geluisterd hadden naar de stem van Jehovah, hun God, maar zijn verbond bleven overtreden, ja, al wat Mozes, de knecht van Jehovah, geboden had. Zij luisterden niet en handelden niet.” — 2 Kon. 18:11, 12.
Betekenen deze voorbeelden iets in onze tijd? Ja! Ze dienen als een krachtige waarschuwing voor de zogenaamde „christelijke” natiën. Ze hebben elke gelegenheid gehad Jehovah te leren kennen. Ze zijn aansprakelijk, omdat ze beweren de God van de bijbel, die verklaart dat Jehovah zijn gedenknaam is, te dienen. — Ex. 3:13-15.
Maar de andere natiën die niet beweren de God van de bijbel, Jehovah, te dienen, moeten niet denken dat ze niet evengoed zullen moeten weten wie Jehovah is. Dit werd voorschaduwd door wat er met de natiën rondom Gods voormalige koninkrijk Juda gebeurde. In 607 v.G.T. stond God Babylon toe Juda wegens ontrouw aan hem omver te werpen. Babylon en de vijanden van Juda verheugden zich toen.
Bij monde van zijn profeet Ezechiël tot de joodse ballingen in Babylon sprekend, troostte Jehovah hen door hun herstel te voorzeggen: „’En ik zal mijn grote naam stellig heiligen, die onder de natiën werd ontheiligd, die gij in hun midden hebt ontheiligd; en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’wanneer ik voor hun ogen onder u word geheiligd.’” — Ezech. 36:23, herziene Eng. uitgave van 1971.
In 539 v.G.T. werd Babylon door de Meden en Perzen omvergeworpen en in 537 v.G.T., na zeventig jaar van ballingschap, werd het de joden toegestaan naar Jeruzalem terug te keren om de tempel aldaar te herbouwen. De vijanden van Jeruzalem werden ertoe gedwongen nota te nemen van wat God voor hen had gedaan.
HIJ MOET THANS BEKENDGEMAAKT WORDEN
Is het thans belangrijk dat deze kennis dat hij Jehovah is zo alom bekendgemaakt dient te worden? Ja! In de hele profetie van Ezechiël alleen al geeft de Soevereine Here God de belangrijkheid hiervan te kennen door herhaaldelijk te verklaren dat natiën en volken en afzonderlijke personen moeten „weten dat ik Jehovah ben”, welke verklaring tweeënzestig maal wordt gedaan. In de profetie van Ezechiël komt de uitdrukking „Soevereine Heer Jehovah” 215 maal voor.
In dit laatste derde deel van de twintigste eeuw moet één ding met betrekking tot de in Ezechiëls profetie gedane bekendmaking van Gods voornemen dat ’de natiën zullen weten dat ik Jehovah ben’, niet over het hoofd worden gezien. Wat dan wel? Dit: de profetie moet uitkomen „op het einde der jaren”, „in het laatst der dagen” (Ezech. 38:8, 16, PC, NW). Wanneer wij alle dingen in aanmerking nemen die zich sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 G.T., meer dan zevenenvijftig jaar geleden, hebben voorgedaan, dan moeten wij het voorzegde einde der jaren en dagen, het laatst der jaren en dagen, spoedig kunnen verwachten! Alle hedendaagse natiën zullen deze ene levende en ware God, Jehovah, heel binnenkort leren kennen zoals zij hem nog nooit eerder hebben gekend. Niemand van ons kan hieraan ontkomen. Wij maken allemaal deel uit van die natiën. Hebben wij alle kans om te winnen of te verliezen wanneer die hoogst belangrijke kennis in verband met Jehovah aan ons wordt meegedeeld?
In Ezechiëls profetie heeft God vele verklaringen gedaan omtrent datgene wat natiën en volken te weten moeten komen. Daarom is het, of wij nu al dan niet gesteld zijn op zijn naam, beslist de moeite waard ons in dat profetische boek te verdiepen. Als wij dit doen, zullen wij waarnemen hoe treffende gedeelten ervan in onze tijd in vervulling zijn gegaan. Vele rechtgeaarde mensen in deze tijd verkeren nog steeds in verwarring omtrent het Opperwezen, de Almachtige God. Zij kunnen er alleen maar profijt van trekken wanneer zij te weten komen wat zijn wijze en juist van pas komende raad voor deze tijd inhoudt. Waarom zou men er net als Farao, de heerser van het oude Egypte, toe gedwongen moeten worden te weten dat hij Jehovah is? Wij doen er als mensen die leven en geluk liefhebben veel beter aan gehoor te geven aan zijn goedgunstige uitnodiging Hem thans op een vredige, vriendschappelijke wijze te leren kennen.