Vragen van lezers
● Gaf Jakob, die zich volgens het verslag in Genesis 27:18-30 voor Esau uitgaf, geen valse voorstelling van zich zelf? Waarom werd dit goedgevonden? — R. M., V.S.
In werkelijkheid was er geen sprake van een valse voorstelling, doch veeleer van een juiste voorstelling. Aangezien Jakob reeds het geboorterecht van zijn tweelingbroer had gekocht, kon hij zijn broer, van wie de praktisch blinde Isaäk dacht dat hij nog steeds het geboorterecht bezat, rechtmatig vertegenwoordigen of zijn plaats innemen (Gen. 25:29-34). Bovendien kon Rebekka op gepaste wijze Jakob de raad geven naar zijn vader toe te gaan om datgene te doen wat hij ook heeft gedaan, aangezien Jehovah God vóór de geboorte van de tweelingzoons tot Rebekka had gezegd: „Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal den jongste dienstbaar wezen” (Gen. 25:23). Het is mogelijk dat Rebekka ook op de hoogte was van het feit dat Jakob het geboorterecht had gekocht. Het was dus Jehovah die de aangelegenheden leidde, en het goddelijk verslag in Genesis 28:5 spreekt nu van „Jakob en Esau”, Jakob vóór zijn oudere tweelingbroer noemend, hetgeen wijst op de voorkeur die door Jehovah zelf zo nadrukkelijk te kennen werd gegeven (Mal. 1:2, 3). In de christelijke Griekse Geschriften wordt Esau de christenen als een waarschuwend voorbeeld voor ogen gesteld, opdat zij zich niet net als Esau aan gebrek aan waardering voor heilige of geestelijke dingen schuldig zouden maken (Hebr. 12:16). Jakob daarentegen is een voortreffelijk voorbeeld voor christenen, daar hij de grootste waardering voor geestelijke dingen toonde en het volste vertrouwen had in Jehovah’s belofte, die zijn vader van Abraham had geërfd. — Hebr. 11:8-10.
● Volgens Leviticus 25:11, 12 mochten de Israëlieten gedurende het jubeljaar niet „zaaien, en wat dan vanzelf opkomt . . . niet oogsten”; toch konden zij „eten wat [de akker] opbrengt”. Hoe kan deze schijnbare tegenstrijdigheid worden verklaard? — A.K., V.S.
De wetten voor het jubeljaar kwamen sterk overeen met die welke voor de regelmatig terugkerende zevenjaarlijkse sabbat waren gegeven. Jehovah beloofde dat hij in het zesde jaar de oogst zou zegenen, zodat de Israëlieten voldoende voedsel in voorraad zouden hebben om tot de oogst van de in het achtste jaar gezaaide gewassen in leven te blijven (Lev. 25:20-22). Wanneer het land onbebouwd bleef, zou het wat graan opleveren dat afkomstig was van korrels die bij de vorige oogst waren achtergebleven. Gedurende de sabbat- en jubeljaren moesten de boeren van het opgeslagen voedsel eten, en wat uit de achtergebleven korrels opkwam, mochten zij niet oogsten en in hun voorraadschuren verzamelen. Het moest op de akker worden gelaten.
In de Wet was echter een liefdevolle voorziening opgenomen; het was de armen van het land toegestaan om na een normale oogst het overgeblevene op de akkers te verzamelen (Lev. 19:9, 10; Ruth 2:2, 3). Maar wat zouden de armen en de inwonende vreemdelingen gedurende de zevenjaarlijkse sabbat en het jubeljaar doen? Dan konden zij op de akkers het gewas, afkomstig van het graan dat tijdens de laatste oogst was achtergebleven, oogsten (Lev. 25:12; Ex. 23:11). Hoewel er dus tijdens het jubeljaar niet geoogst werd, waren er in Jehovah’s wet voor zowel de boer met het opgeslagen voedsel als voor de arme die rechtstreeks van het land zou leven, voorzieningen getroffen.
● Vormt de schriftuurplaats in Jesaja 61:1, 2 een bewijs voor de aanstelling van de „andere schapen”? — L.H., V.S.
In Jesaja 61:1, 2 staat: „De Geest des Heren HEREN is op mij, omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen des HEREN en een dag der wrake van onzen God; om alle treurenden te troosten.”
Merk hier op dat de profeet zegt dat hij door Jehovah’s geest gezalfd is. Jezus bracht deze profetie op zich zelf van toepassing, echter pas nadat hij bij de Jordaan ten tijde van zijn doop door Jehovah’s heilige geest was gezalfd (Luk. 3:21, 22; 4:17-21). Zijn lichaamsleden worden ook op het tijdstip dat zij door Jehovah als eerstgeborenen worden verwekt om zonen van God te zijn, met Jehovah’s geest gezalfd. Zij worden leden van het lichaam van Christus, de Gezalfde. — 2 Kor. 1:21, 22.
De „grote schare” van „andere schapen” die in Johannes 10:16 en Openbaring 7:9 worden genoemd en beschreven, worden niet door Jehovah’s geest gezalfd, alhoewel zij toch een zekere mate van zijn geest bezitten, en vandaar dat Jesaja 61:1, 2 geen bewijs vormt voor hun aanstelling om te prediken. Zij zijn echter door Jehovah als zijn bedienaren aangesteld en zij zijn stellig niet aangesteld voor het doen van iets wat verschilt van hetgeen waartoe het geestelijke overblijfsel is gezalfd. Daarom zouden zij heel goed Jesaja 61:1, 2 kunnen aanhalen bij het uiteenzetten van het werk dat hun is opgedragen als aangestelde bedienaren te helpen verrichten.
Jehovah Gods gebod aan allen die zich aan hem hebben opgedragen om het „goede nieuws van het koninkrijk” te prediken, vormt de inhoud van de aanstelling van de „grote schare” van „andere schapen” (Matth. 24:14). Het gebod van God ten aanzien van de verantwoordelijkheid om te prediken kan iedereen in de bijbel lezen, maar deze opdracht vormt niet eerder een bewijs voor iemands aanstelling dan nadat hij Gods Woord heeft bestudeerd, nauwkeurige kennis heeft verkregen, zich aan God heeft opgedragen om zijn goddelijke wil te doen en deze opdracht daarna door de waterdoop heeft gesymboliseerd. Aldus heeft de „grote schare” van „andere schapen” haar aanstelling van God, krachtens zijn gebod aan opgedragen christenen om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, en Jehovah ondersteunt hen tevens met zijn heilige geest, net zoals zijn geest op de voorchristelijke profeten en getuigen rustte.