Veiligheid gedurende de vernietiging van een natie
HET lijkt altijd veiliger zich niet tegen de publieke opinie te keren. Dit geldt speciaal voor een kritieke tijdsperiode, wanneer een natie voor haar voortbestaan strijdt. De geschiedenis bewijst dat degenen die Gods Woord hebben opgevolgd en gepredikt, speciaal in kritieke tijden „onheilsprofeten” zijn genoemd die iedereen haatten. De reden hiervoor is, dat Gods Woord dit samenstel van dingen veroordeelt, het de vijand van God noemt en zegt dat het vernietigd zal worden. De historicus Tacitus schrijft het volgende over Nero’s vervolging van christenen in de eerste eeuw: „Eene ontzaglijke menigte [werd] ingerekend. Dezen werden er toe gebracht te bekennen, niet zoozeer dat zij den brand [in Rome] gesticht hadden als wel dat zij schuldig waren aan haat jegens het menschelijk geslacht.”a
2 Wat is echter de werkelijk veilige handelwijze? De profeet Jeremia was hiervan een levend voorbeeld. In de veertig jaren dat hij profeteerde, vertelde hij de mensen nooit wat zij graag over Jeruzalem hoorden, maar wat God hem opdroeg. Hij veroordeelde de godonterende gedragslijn van Jeruzalem en zijn regeerders openlijk en sprak over Jeruzalems vernietiging als iets wat nabij was. Zelfs toen Jeruzalem in uiterst benarde omstandigheden verkeerde, bleef hij prediken. Was Jeremia verstandig? Zou het niet veiliger zijn geweest er het zwijgen toe te doen en gewoon af te wachten waar dit alles op zou uitlopen?
3 In Jeruzalem bereikte de situatie snel een hoogtepunt. Er heerste vrees en bezorgdheid. Het negende jaar van koning Zedekia was een belangrijk jaar, een gedeeltelijk sabbatjaar waarin het land onbebouwd moest blijven (Lev. 25:1-10). Daardoor was Zedekia voor het laatst in de gelegenheid om het door God geschonken land de vereiste rust te geven, maar de bijbel vermeldt niet dat hij en de priesters gehoorzaam waren. Thans zou Jehovah zelf er met geweld voor zorgen dat het land zijn sabbatten kreeg. — Lev. 26:2, 31-35.
4 Juda’s zonden hadden God er reeds toe gebracht Babylon toe te staan Juda tot een vazalkoninkrijk te maken. Later had koning Nebukadnezar van Babylon Zedekia in Jehovah’s naam onder ede gesteld, doch in dit jaar 609 v. Chr. verbrak koning Zedekia zijn eed en kwam hij in opstand. Jehovah stelde Ezechiël, die zich op een afstand van ruim 800 km in Babylonië bevond, ervan op de hoogte hoe vertoornd hij hierover was:
„Hij [Zedekia] kwam in opstand tegen [Nebukadnezar] door boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou leveren. . . . hij [heeft] den eed veracht en het verbond verbroken . . .
Daarom . . . zal [hij] in mijn strik gevangen worden, Ik zal hem naar Babel voeren en daar met hem in het gericht treden wegens de ontrouw die hij jegens Mij gepleegd heeft. Alle vluchtelingen van al zijn krijgsbenden zullen door het zwaard vallen, en de overblijvenden zullen naar alle windstreken uiteengedreven worden.” — Ezech. 17:15-21.
5 Deze verraderlijke handelwijze van Zedekia was voor koning Nebukadnezar aanleiding om naar Jeruzalem op te marcheren. Bij een tweesprong deed hij in zijn bijgelovigheid aan Babylonische waarzeggerij om vast te stellen of hij eerst Jeruzalem zou aanvallen of een andere opstandige stad, het Ammonitische Rabba, zou belegeren. Zou Jeruzalem de dans ontspringen? Beslist niet. Jehovah had gezegd, dat Jeruzalem als eerste uit de hand van de God die het verworpen had, de beker van de wijn van Gods gramschap zou drinken. Daarom leidde Jehovah de Babylonische waarzeggerij, en Nebukadnezar sloeg de weg in die naar Jeruzalem leidde. — Ezech. 21:14-24.
HEIDENSE REGERINGEN MOETEN HEERSEN TOT DE KOMST VAN SILO
6 Nu werd er door Ezechiël in Babylonië een belangrijke profetie tegen Zedekia uitgesproken:
„En wat u betreft, o dodelijk gewonde, goddeloze overste van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde, dit heeft de Here Jehovah gezegd: ’Verwijder de tulband en hef af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog wat laag is en verlaag de hoge. Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik het maken. Ook wat deze betreft, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die [er] het wettelijke recht [op] heeft, en ik moet het hem geven.’” — Ezech. 21:25-27, NW.
7 Jehovah had met David een verbond gesloten, dat in een eeuwig koninkrijk koningen uit zijn afstammingslijn op „Jehovah’s troon” zouden zitten (2 Sam. 7:12-16; 1 Kron. 29:23, NW). Het daadwerkelijke bestuur van het huis van David in de stad Jeruzalem zou thans echter eindigen. Als de miniatuurafbeelding van Gods koninkrijk op aarde was het het hoogste koninkrijk geweest. Voor de heidense regeerders die naar de wereldheerschappij hadden gestreefd, was het een struikelblok geweest. De heidense machten, die als iets laags waren behandeld, zouden nu hoog verheven worden en een tijdlang zonder tussenkomst van enig miniatuurkoninkrijk van Jehovah God, een dominerende positie kunnen innemen. Dit betekende echter beslist niet, dat God zijn verbond met koning David voor een eeuwig koninkrijk verbroken of gewijzigd had, of dat de scepter van de stam Juda zou wijken.
8 God gaf hiervan de verzekering toen hij zei: „Ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die [er] het wettelijke recht [op] heeft, en ik moet het hem geven.” Dit duidde erop dat de daadwerkelijke heerschappij op „Jehovah’s troon” een tijdlang opgeschort zou worden en dat niemand uit Davids afstammingslijn deze troon zou bezetten totdat Silo — wiens naam „Degene van wie het is” betekent — zou komen en het koningschap zou aanvaarden. Deze gebeurtenis zou het einde van die heidense tijden van wereldoverheersing betekenen.
9 Ezechiël werd in Babylonië door Jehovah God op de hoogte gehouden van de stappen die koning Nebukadnezar als Jehovah’s oordeelsvoltrekker deed. Ezechiël schrijft: „Het woord des HEREN kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op den tienden der maand: . . . heden heeft de koning van Babel zich op Jeruzalem geworpen. Houd nu aan het weerspannige geslacht een gelijkenis voor en zeg tot hen: . . . Zo zegt de Here HERE: wee de bloedstad.” — Ezech. 24:1-6.
EEN ONJUIST IDEE OMTRENT DE VEILIGE HANDELWIJZE
10 Zedekia en zijn vorsten negeerden Jehovah’s door bemiddeling van Jeremia gegeven bevel om uit de stad weg te trekken en zich aan de koning van Babylon te onderwerpen ten einde de stad voor vernietiging te bewaren, en dachten dat zij zo ver niet behoefden te gaan om Jehovah’s gunst te verwerven; naar hun mening zou het al voldoende zijn als zij een deel van zijn wet waaraan lang geen aandacht was geschonken, ten uitvoer zouden brengen. Dat was de wet die bepaalde, dat Hebreeuwse dienstknechten na zes jaar dienstbaarheid in het zevende jaar in vrijheid moesten worden gesteld. Daarom sloten zij een verbond met het volk waarbij een offer werd gebracht, en riepen zij vrijheid uit over hun Hebreeuwse dienstknechten. — Jer. 34:8-10, NW; Deut. 15:12-18.
11 Toen er echter bericht kwam dat een Egyptisch leger onder Farao (Apriës of Hofra) opmarcheerde om Juda te hulp te komen, bleek duidelijk hoe huichelachtig deze leiders van Jeruzalem waren (Jer. 37:5, 7). Nebukadnezar moest voor deze bedreiging wijken en trok weg, waardoor men in Jeruzalem weer wat vrijer kon ademhalen. Dit schonk de goddeloze regeerders van de stad wat zelfvertrouwen, en opnieuw lieten zij zien dat zij grote minachting koesterden voor God en hun verbond met het volk. Zij voelden zich zo veilig, dat zij het verbond waarin zij waren overeengekomen dat dienstknechten vrijheid zou worden verleend, verbraken, en zij deze personen weer dienstbaar maakten (Jer. 34:11-16, NW). Dit wekte Jehovah’s verontwaardiging op. Wilde Jeremia Jehovah trouw zijn en zijn verantwoordelijkheid tegenover het volk, dat in levensgevaar verkeerde, nakomen, dan moest hij in het openbaar Gods vonnis over deze machtige mannen in Jeruzalem bekendmaken:
„Gij hebt niet naar Mij gehoord om een vrijlating af te kondigen, een ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn naaste. Zie, Ik kondig voor u een vrijlating af, . . . aan het zwaard, de pest en den honger, . . . Ik zal de mannen die mijn verbond hebben overtreden, . . . de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen en de priesters en het gehele volk des lands, die tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan [ter bevestiging van hun verbond] . . . overgeven in de macht van hun vijanden . . . zodat hun lijken tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. Ook Zedekia, den koning van Juda, en zijn vorsten, zal Ik overgeven in de macht van . . . het leger van den koning van Babel, dat van u weggetrokken is.”
12 Hoe zou dit gebeuren? Jehovah verklaarde op welke wijze:
„Zie, Ik geef bevel, . . . en Ik breng [de Babyloniërs] naar deze stad terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden; en de steden van Juda maak Ik tot een wildernis, waar niemand woont.” — Jer. 34:17-22.
13 Hoe verging het Jeremia onder deze omstandigheden? Een tijdlang was het hem toegestaan zich vrij onder het volk te bewegen. Toen koning Zedekia vertegenwoordigers naar Jeremia zond om de profeet te vragen of hij Jehovah wilde bidden Zijn bekendgemaakte voornemen anders te laten verlopen, dacht hij: ’Misschien zal God toch aan mijn zijde staan.’ Jeremia antwoordde echter met een boodschap van Jehovah waardoor Zedekia’s hoop de bodem werd ingeslagen en Jeremia zich nog meer de haat van Jeruzalems regeerders op de hals haalde:
„Zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug; en de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden. . . . Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg. Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden.” — Jer. 37:3-10; 44:30.
14 Zo gebeurde het, dat toen Jeremia zijn oorspronkelijke woonplaats in Benjamin wilde bezoeken, een beambte hem vastgreep en zei: „Gij wilt naar de Chaldeeën overlopen!” Jeremia ontkende dit en zei: „Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen.” Maar de vorsten sloegen Jeremia, ketenden hem en sloten hem in Jeruzalem onder zeer slechte omstandigheden in „het gevangenhuis” op. — Jer. 37:11-16.
15 In overeenstemming met Jeremia’s betrouwbare woorden dwongen de Babylonische strijdkrachten het Egyptische leger tot de terugtocht naar Egypte, en hervatte Nebukadnezar de belegering van Jeruzalem. Jeruzalem moest als eerste de beker met de wijn van Jehovah’s gramschap drinken; Egypte later. — Ezech. 30:20, 21.
GOD VOEDT EN BESCHERMT ZIJN DIENSTKNECHT
16 Koning Zedekia deed zelfs nu nog moeite Jehovah tot andere gedachten te brengen, maar Jeremia verzachtte Jehovah’s boodschap niet. Hij antwoordde: „Gij zult . . . in de macht van den koning van Babel gegeven worden.” Wij zien dat Jehovah God zijn dienstknecht Jeremia onder al deze omstandigheden en zelfs te midden van bittere vijanden beschermde en verzorgde, want op Jeremia’s verzoek liet Zedekia hem overbrengen naar de gevangenhof. „Men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was.” — Jer. 37:17-21.
17 Hoewel Jeremia gevangen werd gehouden, was hij klaarblijkelijk toch in de gelegenheid tot de mensen te spreken, en hij deelde hun Jehovah’s raad mee, uit de stad weg te trekken en zich aan de Chaldeeën over te geven ten einde hun leven te redden, daar de stad zeker zou vallen. De vorsten klaagden dat Jeremia het moreel van het belegerde volk verzwakte. Koning Zedekia was zo laf hem aan hen over te leveren. Hij wilde Gods profeet niet beschermen als hij daardoor zelf gevaar zou lopen. „Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den put van prins Malkia . . .; in den put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk.” Daar kon hij niet prediken, dachten de vorsten!
18 Waren er nog mensen in Jeruzalem die het een veilige gedragslijn vonden naar Jehovah’s woord te luisteren en het op te volgen, ook al heerste er in de stad nu een extreem nationalistische stemming en haatte men Jeremia’s predikingswerk? Zeer zeker, en een van hen werd door God als instrument gebruikt om de getrouwe Jeremia uit het slijk te redden. Dit was de Ethiopiër Ebed-Melech, een van de eunuchen van de koning. Hij had gehoord over de ellendige situatie waarin Jeremia verkeerde, was naar de koning gegaan en had gezegd: „Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij den profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in den put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van den honger, doordat er geen brood meer in de stad is.” Op bevel van de koning trok Ebed-Melech er met dertig mannen en materiaal op uit om Jeremia omhoog te hijsen. „En Jeremia bleef in den gevangenhof.” — Jer. 38:1-13; zie ook SV.
19 Stelde Ebed-Melech met dit optreden ten behoeve van Jeremia zijn leven niet in de waagschaal? Zeer zeker. Maar hij wist dat Jeremia werkelijk Jehovah’s profeet was. Door Ebed-Melechs gedragslijn werden de regeerders van Jeruzalem veroordeeld om hun ongeloof in Jehovah. Wat Ebed-Melech deed, ontging Jehovah niet. Zie eens welke vertroostende woorden er tot hem werden gericht: „Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan ten kwade en niet ten goede, en zij zullen voor uw ogen geschieden te dien dage. Maar Ik zal u te dien dage redden, . . . want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt.” — Jer. 39:15-18.
20 Zedekia kon zich nog steeds aan de Babyloniërs overgeven, zijn huisgezin redden en voorkomen dat Jeruzalem verbrand zou worden. Hij ging zelfs in het geheim naar Jeremia toe waarbij deze hem nogmaals verzekerde dat deze mogelijkheid voor hem openstond. Hij had echter mensenvrees. Hij was bang voor represaillemaatregelen van de zijde van hen die het niet met zijn handelwijze eens waren. Doordat hij zijn veiligheid in de verkeerde richting zocht, raakte hij in een dodelijke strik. — Jer. 38:14-28.
21 De belegering van Jeruzalem duurde bijna anderhalf jaar, en daardoor steeg de nood onder de inwoners van Jeruzalem verschrikkelijk hoog. Er was geen brood voor de mensen (2 Kon. 25:1-3). Moeders aten hun eigen baby’s op (Klaagl. 2:19, 20). Zou Jeremia’s gedragslijn nu verstandig blijken te zijn? Zou hij het beleg overleven?
JERUZALEM VALT
22 Ten slotte sloegen de Babyloniërs in de maand Tammuz een bres in de muur, trokken hierdoor naar binnen en bezetten de Middenpoort. Nu was het voor koning Zedekia te laat om zich nog over te geven. ’s Nachts vluchtte hij, maar op de woestijnvlakte van Jericho bij de Jordaan achterhaalden de Babyloniërs hem en zij brachten hem te Ribla in Hamath bij Nebukadnezar. Daar vermoordde de koning van Babylon Zedekia’s zoons voor de ogen van hun vader en doodde hij alle edelen van Juda. Vervolgens liet hij Zedekia blind maken en voerde hij hem in ketens naar Babylon, waar hij stierf (Jer. 39:2-8). Precies zoals Ezechiël had voorzegd, kwam hij wel in Babylon terecht, doch zag hij het niet. — Ezech. 12:12, 13.
23 Wat Jeremia betreft, voor hem betekende de val van Jeruzalem bevrijding. De Babyloniërs hadden over zijn prediking gehoord en behandelden hem vriendelijk. De bevelhebber van de Babylonische lijfwacht, Nebuzaradan, liet hem uit de gevangenhof weghalen (Jer. 39:13, 14). Jeremia raakte onder de joden verzeild die als ballingen naar Babylon zouden worden gevoerd, maar de bevelhebber van de lijfwacht zag hem en zei: „Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien die om uw handen waren; indien het u behaagt met mij naar Babel te gaan, ga dan en ik zal mijn oog op u vestigen; doch indien het u mishaagt met mij naar Babel te gaan zo laat het; zie, het gehele land ligt vóór u; waarheen ook het in uw ogen goed en recht is te gaan, ga daarheen.” — Jer. 40:1-4.
24 Toen Jeremia aarzelde, zei de bevelhebber van de lijfwacht hem terug te gaan en onder Gedalja, die door de koning van Babylon over de steden van Juda was aangesteld, te gaan wonen waar hij zelf wilde. Hij gaf Jeremia voedsel en een geschenk en liet hem vertrekken. Jeremia begaf zich dienovereenkomstig naar Gedalja in Mizpa en bleef daar tot er later bepaalde gebeurtenissen plaatsvonden die in het volgende nummer van dit tijdschrift zullen worden besproken. — Jer. 40:5, 6.
WIJ KUNNEN DE VEILIGE GEDRAGSLIJN VOLGEN
25 In Jeruzalems donkere uur zag het er voor Jeremia naar uit dat hij het er in een belegerde en hongerende stad, waarin hij bovendien als gevangene verbleef en waar de regerende partij hem een kwaad hart toedroeg, nooit levend vanaf zou brengen. Door Jehovah echter met grote vastbeslotenheid toegewijd te blijven dienen, volgde hij, ook al werden de regeerders van het land door zijn prediking veroordeeld en werd de vernietiging van Jeruzalem erdoor voorzegd, in werkelijkheid toch een veilige gedragslijn.
26 Wij kunnen hieruit lering trekken. Jehovah’s gezalfde getuigen maken bekend dat dit samenstel van dingen vernietigd zal worden omdat het onder invloed staat van Babylonische valse religie en het zich in ongehoorzaamheid van Jehovah God heeft afgewend. Hierdoor hebben zij het door Jezus in Matthéüs 24:9 (NW) voorzegde ervaren: „Gij zult . . . voor alle natiën voorwerpen van haat zijn.” De ervaring van Jeremia geeft hun, van wie velen ook thans in de gevangenis zitten en in talloze landen vervolgd worden, de verzekering dat zij het oordeel over deze wereld zullen ontgaan en als groep de vernietiging van dit samenstel van dingen zullen overleven. Ebed-Melech, die Jeremia als vriend behandelde omdat hij hem als een profeet van Jehovah erkende, bleef met Jeremia gespaard. Degenen die zich in deze tijd vol getrouwe toewijding en activiteit aan de zijde van Gods dienstknechten scharen, zullen even zeker als Ebed-Melech Jehovah’s gunst en bescherming ontvangen, en wel overeenkomstig de door Jezus Christus zelf gegeven regel: „Wie een profeet ontvangt omdat hij een profeet is, zal de beloning van een profeet krijgen, . . . En al wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.” — Matth. 10:41, 42, NW.
[Voetnoot]
a Tacitus’ Annales, Boek 15, par. 44 (vertaald door dr. F. Pijper).