Vragen van lezers
● Welk bewijs is er voor de bewering dat Lukas zijn Evangelie eerder heeft geschreven dan Markus, zoals in het appendix van de herziene uitgave van de New World Translation wordt opgemerkt? — N.W., Verenigde Staten.
Vele theologen van de christenheid theoretiseren dat het evangelie van Markus en een andere inlichtingenbron, „Q” genaamd — de eerste letter van het Duitse woord Quelle, hetgeen „bron” betekent — de basis vormden voor het evangelie van Matthéüs en van Lukas, en dat Markus en „Q” er daarom het eerst moeten zijn geweest. De reden waarom velen hieraan vasthouden, is dat zij de overeenkomst tussen beide Evangeliën trachten te verklaren, aangezien zij ze niet als geïnspireerd aanvaarden. Maar al zulke, van ongeloof getuigende theorieën moeten vervallen wanneer ze tegenover de feiten worden geplaatst, zoals het onomstotelijke getuigenis van de vroege kerkopzieners dat Matthéüs de eerste was die zijn Evangelie op schrift stelde. Origenes (A.D. 185-254) zei: „Het eerste Evangelie werd door Matthéüs geschreven.”
Wie kwam dan daarna, Markus of Lukas? Christelijke bijbelonderzoekers zijn lange tijd van oordeel geweest dat Markus vóór Lukas kwam, doch een nadere beschouwing brengt aan het licht dat Lukas zijn Evangelie naar alle waarschijnlijkheid eerder heeft geschreven dan Markus het zijne. Op deze kwestie wordt licht geworpen door het verslag in Handelingen 24:27 tot 27:1, waarin wordt aangetoond dat Paulus’ tweejarige gevangenschap in Cesarea eindigde kort nadat Porcius Festus Antonius Felix was opgevolgd, toen Festus Paulus naar Rome zond omdat hij zich op Caesar had beroepen. En wanneer was dit?
Hoewel er enige twijfel bestaat over de precieze jaren waarin dat is gebeurd, is men overwegend van mening dat Festus de renegaat Felix in A.D. 58 opvolgde. Zo verklaart A New Standard Bible Dictionary: „Al met al schijnt 58 A.D. de meest waarschijnlijke datum te zijn waarop zijn [Festus’] procuratorschap begon.” Dit is ook de datum die wordt aangegeven door Youngs uitgebreide bijbelconcordantie en wordt ondersteund door The Encyclopaedia Britannica van 1959, Deel 3, bladzijde 528, welke in haar artikel over bijbelse chronologie onder andere verklaart: „Weegt men beide redeneringen tegen elkaar af, dan komt het erop neer dat Felix in het jaar 58 werd teruggeroepen en Festus toen arriveerde. Indien St. Paulus in 56 werd gearresteerd en zich bij de komst van Festus op Caesar beriep, brengt ons dit, daar hij in het begin van het volgende jaar Rome bereikte en daar twee volle jaren in de gevangenis verbleef, voor het einde van de in Handelingen opgetekende periode in het begin van de lente van 61.” — Hand. 27:1–28:1, 11-16, 30.
Hieruit volgt dat het boek Handelingen toen geschreven moet zijn, want als het later was geschreven, is het redelijk te veronderstellen dat Lukas ons meer inlichtingen omtrent Paulus zou hebben verschaft. Nu vertelt Lukas zijn vriend Theófilus aan het begin van Handelingen dat hij daarvóór zijn Evangelie had geschreven. Zijn Evangelie moet dus vóór 61 zijn geschreven. Wanneer echter precies? Toen Lukas bij Paulus in Rome was? Dat is niet waarschijnlijk, want hij zou daar geen toegang hebben gehad tot de ’verzameling van feiten’ waarvan hij melding maakt, en hij zou evenmin in staat zijn geweest bij iemand persoonlijk navraag te doen, hetgeen hij ongetwijfeld heeft gedaan, zoals bij de nog in leven zijnde leden van Jezus’ familie en bij de andere discipelen en apostelen (Luk. 1:1-4). Het is dus redelijk te veronderstellen dat hij dit deed voordat Paulus in Rome werd gevangengezet en zeer waarschijnlijk toen Paulus in Cesarea in de gevangenis zat, hetgeen van 56 tot 58 was.
Wat Markus’ evangelie betreft, er kan geen twijfel over bestaan dat dit in Rome en voor Romeinen werd geschreven, gezien de stijl ervan en de latinismen en verklarende opmerkingen, zoals de vroege kerkopzieners ook getuigen. (Zie De Wachttoren van 15 mei 1962, blz. 308-312.) Wanneer echter precies? Wij lezen dat Markus Paulus en Barnabas verliet en dat Paulus en Barnabas later wegens Markus uit elkaar gingen, waarna Barnabas Markus meenam naar Cyprus (Hand. 12:12; 13:13; 15:37-39). Maar dan horen wij vele jaren niets van Markus, totdat Paulus vertelt dat hij bij hem in Rome is (Kol. 4:10, 11; Filém. 24). Het schijnt dat Markus Rome verliet toen Paulus werd vrijgelaten, want in 2 Timótheüs 4:11 — geschreven toen Paulus weer in Rome was — verzoekt Paulus Timótheüs zo spoedig mogelijk te komen en Markus mee te nemen. Dit schijnt erop te wijzen dat Markus alleen in Rome kwam als Paulus daar was en dat Markus zijn Evangelie voor de Romeinen pas schreef toen Paulus gevangen was genomen.
Markus heeft zijn inlichtingen zonder enige twijfel van Petrus gekregen en het is duidelijk dat hij enige tijd met Petrus moet hebben doorgebracht, want anders zou Petrus hem niet „Markus, mijn zoon” noemen. Dit is zeer waarschijnlijk geweest nadat Markus van Paulus was gescheiden en tussen Paulus’ eerste en tweede gevangenschap, toen Petrus, naar het schijnt, zijn eerste, zo niet ook zijn tweede brief schreef. — 1 Petr. 5:13.
Door dus aan de hand van het schriftuurlijke getuigenis te redeneren, kunnen wij begrijpen waarom het redelijk is te geloven dat Lukas zijn Evangelie heeft geschreven voordat Markus het zijne schreef.
● Wat was onder de Mozaïsche wet het verschil tussen het sabbatjaar en het jubeljaar? Was het niet zo dat in beide jaren de schulden werden kwijtgescholden? — E.P., V.S.
Het jubeljaar komt op enkele punten overeen met de gewone sabbat die in het zevende jaar werd gehouden, maar er zijn kenmerkende verschillen. Met betrekking tot het sabbatjaar was er volgens Deuteronomium 15:1, 2 een kwijtschelding van schulden: „Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor den HERE heeft afgekondigd.” De uitdrukking „na verloop van zeven jaar” betekent ’in het zevende jaar’. Vergelijk dit met Deuteronomium 14:28.
Dit sabbatjaar werd dus heel passend „het jaar der kwijtschelding” genoemd (Deut. 15:9; 31:10). Gedurende dat jaar genoot niet alleen het land een rust of kwijtschelding, daar het niet werd bebouwd (Ex. 23:11), maar er moest eveneens een rust of kwijtschelding zijn in verband met gemaakte schulden (Deut. 15:3). Het was een „kwijtschelding voor den HERE”, ter ere van hem.
Wat het kwijtschelden van schulden in het sabbatjaar betreft, de schulden werden blijkbaar niet geheel kwijtgescholden, hoewel sommige commentators dit anders bezien, maar een schuldeiser moest een mede-Hebreeër niet onder druk zetten een schuld te betalen. Dat jaar was hij vrijgesteld van het betalen van welke schuld maar ook. Dit was een liefdevolle voorziening, in het bijzonder omdat het land tijdens het sabbatjaar niet werd bebouwd; omdat er geen oogsten waren, zou een boer in dat jaar trouwens geen inkomsten hebben.
Dit jaar, waarin geen druk werd uitgeoefend om schulden te laten betalen, bracht geen kwijtschelding aan slaven, waarvan er velen in slavernij waren vanwege gemaakte schulden. De Hebreeuwse slaaf werd veeleer in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid vrijgelaten, of in het jubeljaar, als dat nog eerder kwam (Deut. 15:12; Lev. 25:10, 54). Deze regeling wordt in Exodus 21:2 vermeld: „Wanneer gij een Hebreeuwsen slaaf koopt, zal hij zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij om niet als een vrij man weggaan.” Wij dienen hier op te merken dat de bevrijding van de slaaf niet noodzakelijkerwijs samenviel met het sabbatjaar.
In het jubeljaar werden echter allen die zich in slavernij verkocht hadden, of de zes jaar slavernij nu om waren of niet, in vrijheid gesteld; er was vrijheid. „Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren.” — Lev. 25:10.
Wat het jubeljaar betreft, er moesten zeven periodes van zeven jaar worden geteld (7×7=49), en het volgende jaar, het vijftigste, was een jubeljaar. Wederom had het land volledige rust (Lev. 25:11, 12). In zeker opzicht was het jubeljaar een heel feestjaar, een jaar van vrijheid. Door de viering van dit jaar in acht te nemen, zouden de Israëlieten blijk geven van hun geloof in hun God Jehovah, en het zou een tijd zijn van dankzegging en geluk in verband met zijn voorzieningen. — Lev. 25:20-22.
De jubeljaar-bazuin kondigde aan dat al het land dat erfelijk bezit was maar verkocht had moeten worden (meestal wegens financiële tegenslagen), teruggegeven moest worden; en iedereen keerde naar zijn gezin en zijn voorouderlijke bezit terug. Geen gezin zou tot blijvende armoede vervallen. Elk gezin kwam zijn eergevoel en achting toe. Zelfs iemand die zijn zelfstandigheid verspeelde, zou voor zijn nageslacht zijn erfgoed niet voor altijd verloren hebben. Het land was tenslotte werkelijk Jehovah’s eigendom, en van zijn standpunt uit bezien waren de Israëlieten zelf tijdelijke inwoners. — Lev. 25:9, 23, 24.
Met het oog op de wet op het jubeljaar kon niets van het land voor altijd verkocht worden. God trof er voorzieningen voor dat, als iemand iets van het land van zijn erfelijke bezitting verkocht, de verkoopprijs berekend moest worden overeenkomstig het aantal jaren dat nog restte tot het jubeljaar. Dezelfde maatstaf gold als erfgoed door de eigenaar werd teruggekocht. In feite was de verkoop van land daarom eigenlijk slechts de koop van het gebruik van het land en de opbrengst ervan, voor het aantal jaren tot aan het jubeljaar (Lev. 25:15, 16). Dit had betrekking op huizen in niet ommuurde dorpen, welke tot het open land werden gerekend, maar huizen in ommuurde steden behoorden niet tot de bezittingen die met het jubeljaar teruggegeven moesten worden. Een uitzondering hierop was het bezit van de levieten in de levitische steden, want hun enige bezit vormden de huizen en de weidegronden rond de steden der levieten; zij kregen in het jubeljaar hun bezittingen terug. — Lev. 25:29-34.
De sabbat van het zevende jaar bracht in die zin een rust of kwijtschelding met zich dat men niet tot het betalen van schulden werd gedwongen, terwijl het land rust genoot, maar het jubeljaar bracht veel meer met zich — volledige vrijheid van schulden en van dienstbaarheid aan een medeburger, en het teruggeven van erfelijke bezittingen, alsook nog een jaar van rust voor het land.