Deuteronomium spoort ons aan Jehovah met intense vreugde te dienen
JEHOVAH’S aanbidders moeten hem getrouw en met intense vreugde dienen. Dit wordt duidelijk gemaakt in het bijbelboek Deuteronomium (Deuteronomium 28:45-47). En de aansporing tot die getrouwe, vreugdevolle dienst is van groot gewicht in het leven van Jehovah’s twintigste-eeuwse getuigen.
Deuteronomium werd in 1473 v.G.T. door de Hebreeuwse profeet Mozes op de vlakten van Moab geschreven en handelt over een periode van iets meer dan twee maanden. Vermoedelijk is het laatste hoofdstuk door Jozua of de hogepriester Eleazar toegevoegd. Deuteronomium bestaat uit vier toespraken alsmede een lied en een zegen door Mozes uitgesproken toen Israël op het punt stond het Beloofde Land binnen te trekken (Deuteronomium 1:3; Jozua 1:11; 4:19). In Deuteronomium lichtte Mozes bepaalde punten van de Wet toe en weidde erover uit. Het boek toont onder andere aan dat Jehovah exclusieve toewijding eist. Ook waarschuwt het tegen valse aanbidding en spoort het Gods volk tot getrouwheid in zijn heilige dienst aan.
Maar op welke specifieke manieren hielpen de in Deuteronomium opgetekende woorden de Israëlieten? En hoe kunnen Jehovah’s Getuigen in deze tijd hun voordeel doen met dit boek?
De Israëlieten zijn al een jaar of veertig in de wildernis als Mozes hen nu toespreekt. Hij herinnert kort aan het feit dat er rechters werden benoemd om hem bij te staan. Hij haalt het slechte bericht van de tien verspieders aan, dat de aanleiding werd tot opstand en omzwervingen in de wildernis. Ook wordt herinnerd aan overwinningen die God mogelijk heeft gemaakt. Mozes waarschuwt tegen het vervaardigen van afgodsbeelden en onderstreept dit nog eens door te verklaren: „Jehovah, uw God, is een verterend vuur, een God die exclusieve toewijding eist.” Daarop volgt een aansporing om Jehovah te dienen. — Deuteronomium 1:1–4:49.
In een tweede toespraak somt Mozes eerst nogmaals de Tien Geboden op en vertelt hij hoe de Wet werd gegeven. Nadruk wordt gelegd op het liefhebben van Jehovah met het gehele hart, de gehele ziel en de gehele levenskracht. De aandacht wordt gevestigd op het onderricht aan kinderen. Zeven natiën van Kanaän worden met alles wat bij hun valse religie behoort voor de vernietiging bestemd. Aan de Israëlieten wordt gezegd dat zij niet zijn uitgekozen wegens hun rechtvaardigheid, maar omdat Jehovah zich getrouw aan zijn verbond houdt. Eenmaal in het Beloofde Land gekomen, moeten zij gehoorzaam blijven en God niet vergeten. Er worden gevallen van ongehoorzaamheid besproken en aangetoond wordt dat innige liefde en vrees voor God van essentieel belang zijn. Zegeningen en vervloekingen worden Israël voorgelegd en er wordt aangedrongen op gehoorzaamheid aan God. — Deuteronomium 5:1–11:32.
Vervolgens worden er wetten opgesomd die betrekking hebben op het leven in het Beloofde Land. Daartoe behoren voorschriften in verband met het vernietigen van overblijfsels van onreine religie, het eten van vlees en de handelwijze ten aanzien van bloed, het optreden tegen valse profeten en afvalligheid, rein en onrein voedsel en het betalen van tienden. Er worden bijzonderheden verschaft over het inlossen van schulden, slavernij, en de eerstgeborenen van dieren. De drie jaarlijkse grote feesten worden besproken, evenals bepaalde rechterlijke aangelegenheden en wetten voor koningen en levieten. Na waarschuwingen tegen spiritisme wordt een profeet gelijk Mozes voorzegd. — Deuteronomium 12:1–18:22.
Verdere voorschriften die worden genoemd, handelen onder andere over toevluchtssteden, de vrijstelling van krijgsdienst, de reiniging van bloedschuld, het huwen met gevangengenomen vrouwen, het eerstgeboorterecht, weerspannige zonen, eerbied voor andermans bezit en voor het leven, seksuele kwesties en factoren die verhinderen dat iemand tot de gemeente wordt toegelaten. Weer andere wetten hebben betrekking op slaven, op het betalen van rente en geloften. Deze toespraak besluit met voorschriften voor kwesties als echtscheiding, leningen, goedheid jegens vaderloze jongens en weduwen, het zwagerhuwelijk, nauwkeurige gewichten, het offeren van eerstelingen en het betalen van tienden. — Deuteronomium 19:1–26:19.
Mozes’ derde toespraak begint met de opdracht de Wet op grote stenen te schrijven. Er moeten zegeningen worden uitgesproken vanaf de berg Gerizim en vervloekingen vanaf de berg Ebal. Vervolgens worden de zegeningen wegens het gehoorzamen van Gods geboden tegenover de vervloekingen gesteld die men kan verwachten wegens ongehoorzaamheid. — Deuteronomium 27:1–28:68.
In verband met Mozes’ vierde toespraak vindt er een hernieuwing plaats van het verbond tussen Jehovah en de Israëlieten. Mozes verhaalt hoe God zich in de wildernis om hen bekommerd heeft. Er wordt gewaarschuwd tegen ongehoorzaamheid en de nadruk wordt gelegd op Jehovah’s barmhartigheid. Ten slotte wordt hun de keuze tussen leven en dood voorgelegd. Het volk van Israël kan ’blijven leven door Jehovah lief te hebben, naar zijn stem te luisteren, en hem aan te hangen’. — Deuteronomium 29:1–30:20.
Mozes spoort de Israëlieten ertoe aan moedig te zijn wanneer zij het Beloofde Land binnengaan, want Jehovah trekt met hen mee. De aanstelling van Jozua als leider wordt gevolgd door een profetie betreffende de opstandigheid van Israël. In een lied verheerlijkt Mozes vervolgens Jehovah, voorzegt rampspoed wegens de ontrouw van Israël maar eindigt met een verzekering van goddelijke wraak, gekoppeld aan de oproep: „Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk.” Tot slot spreekt Mozes zegeningen uit, waarna de 120 jaar oude profeet het Land van Belofte aanschouwt, sterft en door Jehovah wordt begraven in een niet-gemarkeerd graf. — Deuteronomium 31:1–34:12.
Het is heel goed mogelijk dat bovenstaande samenvatting uw geestelijke eetlust opwekt. Maar als u Deuteronomium leest, kunnen er belangrijke vragen bij u opkomen. Laten wij daar eens op vooruitlopen en er alvast enige beantwoorden.
Mozes’ eerste toespraak
• 4:15-24 — Betekenen deze woorden waarmee het maken van beelden of afbeeldingen wordt verboden dat het verkeerd is foto’s van personen ergens te plaatsen of op te hangen?
Deze verzen verbieden het maken van beelden of afbeeldingen voor valse aanbidding. Maar het werd de Israëlieten niet verboden voor andere doeleinden afbeeldingen te maken. God hechtte er bijvoorbeeld zijn goedkeuring aan dat er op de tentkleden van de tabernakel en op het deksel van de heilige ark cherubs afgebeeld stonden. Het zou onjuist zijn het gebruikelijke maken en ergens plaatsen of ophangen van foto’s met afgoderij in verband te brengen, tenzij ze opzettelijk gebruikt zouden worden voor vals-religieuze doeleinden. Normaal gesproken is er geen schriftuurlijk bezwaar tegen foto’s, schilderijen of beeldhouwwerken die met een nuttig doel of uit een artistiek oogpunt personen of dingen afbeelden.
Mozes’ tweede toespraak
• 6:6-9 — Moet dit gebod om ’Gods wet op de hand te binden’ letterlijk worden opgevat?
Deze verzen vormen geen ondersteuning voor de gewoonte tefillien te dragen (kleine doosjes met bijbelteksten erin). De bewoordingen duiden daarentegen op een figuurlijke toepassing. (Vergelijk Exodus 13:9; Spreuken 7:2, 3.) Er wordt niet gezegd dat de geboden ergens opgeschreven moesten worden en dan door iemand moesten worden gedragen of aan deurposten en poorten moesten worden bevestigd. De Israëlieten moesten Gods geboden te allen tijde voor ogen houden, zowel thuis als op de weg of bij de stadspoorten, waar de oudere mannen rechterlijke aangelegenheden behandelden. Zij moesten Gods wet in hun hart blijven dragen, hun kinderen erin onderwijzen en door hun daden (gesymboliseerd door de handen) te kennen geven dat zij zich eraan hielden. De mensen moesten zich in het openbaar identificeren als aanhangers van Jehovah’s wet, alsof die voor iedereen zichtbaar tussen hun ogen geschreven stond. Op overeenkomstige wijze trachten Jehovah’s Getuigen in deze tijd zich Gods gehoorzame dienstknechten te betonen. Hun hart beweegt hen ertoe zijn Woord te gehoorzamen, en zij vullen hun geest met dingen die waar, van ernstig belang, rechtvaardig, liefelijk, deugdzaam en prijzenswaardig zijn. In elk opzicht proberen zij te tonen dat Jehovah’s geboden hun voortdurend voor ogen staan. — Filippenzen 4:8; Kolossenzen 3:23.
• 8:3, 4 — Betekent dit alleen maar dat hun kleding werd aangevuld?
De voorziening van het manna was een voortdurend wonder. Dat geldt ook voor het feit dat hun kleding niet sleet en hun voeten niet opzwollen gedurende de veertig jaar in de wildernis. Als de kleding alleen op de normale manier was vervangen, zou dat geen wonder zijn geweest. Het zal niet moeilijk zijn geweest al die jaren dezelfde kleren te gebruiken, want kinderkleren konden worden doorgegeven aan jongeren en er kwamen garderobes beschikbaar voor anderen als er volwassenen stierven. Aangezien het aantal Israëlieten aan het einde van hun tocht door de wildernis vrijwel hetzelfde was als aan het begin, zal de oorspronkelijke hoeveelheid kleren al die veertig jaar ongeveer toereikend zijn geweest. — Numeri 2:32; 26:51.
• 14:21 — Als de Israëlieten ’geen enkel lichaam dat reeds dood was’ mochten eten, waarom mocht het dan wel aan een inwonende vreemdeling gegeven of aan een buitenlander verkocht worden?
Als Opperste Wetgever had Jehovah het recht bepaalde beperkingen uitsluitend aan de Israëlieten op te leggen. Zij waren „een heilig volk” voor hem. Andere natiën hielden zich niet aan dit verbod op het eten van een dier dat uit zichzelf gestorven was. Er was niets onrechtmatigs aan als men een kadaver dat niet was uitgebloed aan een inwonende vreemdeling gaf of aan een buitenlander verkocht, want de Israëlieten gaven geen verkeerde voorstelling van zaken en de ontvanger of de koper handelde vrijwillig. Hieraan kan worden toegevoegd dat Deuteronomium 14:21 in harmonie is met Leviticus 17:10, waar het de inwonende vreemdeling werd verboden bloed te eten. Een inwonende vreemdeling die een proseliet was, mocht geen bloed eten, maar dit verbod gold niet voor een inwonende vreemdeling die niet in alle opzichten een proseliet was. Zo iemand kon misschien iets hebben aan het kadaver van een dier dat niet uitgebloed was en dat door een gelovige Israëliet of proseliet als onrein werd beschouwd.
• 17:5-7 — Waarom werd vereist dat de hand van de getuigen het eerst op een ter dood veroordeelde kwam?
Iedereen in Israël moest ijverig zijn met betrekking tot de ware aanbidding en er nauwlettend op toezien dat de organisatie rein bleef en er geen smaad op Jehovah’s naam werd geworpen. De getuigen dienden deze ijver aan de dag te leggen door de leiding te nemen bij de voltrekking van het vonnis. (Vergelijk Numeri 25:6-9; Deuteronomium 13:6-11.) Natuurlijk was tegen iemand getuigen nog heel iets anders dan die persoon terechtstellen. Dit zou een getuige ertoe bewegen zijn getuigenis heel goed te overdenken, en alleen een goddeloze zou een vals getuigenis afleggen in de wetenschap dat hij de eerste zou zijn die handelend moest optreden bij het ter dood brengen van de man of vrouw. Jehovah’s Getuigen kunnen deze beginselen toepassen door ijverig te waken over de reinheid van de gemeente en er eveneens zeer nauwlettend op toe te zien dat zij een waarachtig getuigenis afleggen. Ten slotte moet elk van ons verantwoording afleggen aan de Opperrechter, Jehovah. — Matthéüs 12:36, 37.
• 22:5 — Is het gezien dit verbod gepast dat een vrouw een lange broek draagt?
Klaarblijkelijk had deze wet ten doel seksuele misstanden en verwarring omtrent de seksuele identiteit te voorkomen. Normaal gesproken wil een man er in uiterlijk en kleding als een man uitzien en een vrouw als een vrouw. Als een Israëliet in strijd zou handelen met dit innerlijke gevoel van wat betamelijk is, zou dat tot homoseksualiteit hebben kunnen leiden. Hoewel in die tijd zowel mannen als vrouwen lange, wijde gewaden droegen, was er een verschil tussen de kleding voor mannen en voor vrouwen. Evenzo dragen in deze tijd in sommige delen van de wereld zowel mannen als vrouwen een lange broek, al is de stijl voor beide seksen verschillend. Het beginsel in deze schriftplaats betekent niet dat een christelijke vrouw niet af en toe, bij haar werk in en rond het huis of op een boerderij bijvoorbeeld, een lange broek zou mogen dragen. En afhankelijk van het plaatselijk gebruik en de noodzaak kan een lange broek in een erg koud klimaat de aangewezen kleding zijn. De bijbel geeft vrouwen de raad „zich in welverzorgde kleding [te] sieren, met bescheidenheid en gezond verstand”. — 1 Timótheüs 2:9, 10.
• 24:6 — Waarom was het tot pand nemen van een handmolen of de bovenste molensteen daarvan, als het tot pand nemen van een ziel?
Meestal werd er elke dag brood gebakken en moest er dikwijls graan tot meel worden vermalen. Voor het dagelijks brood was een gezin dus aangewezen op de handmolen. Daarom verbood Gods wet barmhartig dat men iemands handmolen of de bovenste molensteen daarvan in beslag nam. Een van deze dingen tot pand nemen, zou betekenen dat men het gezin van zijn dagelijks brood beroofde en dat zou erop neerkomen dat men beslag legde op iemands „ziel” of „bestaansmogelijkheid”.
Laatste toespraken, lied en zegen
• 32:39 — Hoe kan Mozes zeggen dat er geen goden naast Jehovah zijn, terwijl Johannes 1:1 zegt dat ’het Woord bij God was en een god was’?
Deze schriftplaatsen handelen over volslagen verschillende zaken. Het punt waar het in Deuteronomium 32:39 om gaat, is dat valse goden geen aandeel hebben aan de door Jehovah, de ware God, bewerkte reddingen. Zij zijn niet in staat hun aanbidders bij rampen te redden, en bij geen enkele daad die Jehovah verricht heeft, waren er zulke goden bij hem. Hoewel het „Woord” een god is, of een machtige, is hij geen tegenstander van Jehovah en gedraagt hij zich niet als zijn rivaal, wat met de valse goden wel het geval was. — Deuteronomium 32:12, 37, 38.
• 33:1-29 — Waarom wordt Simeon niet genoemd in deze zegen?
Simeon en Levi hadden samen een wrede daad bedreven, en hoewel zij in Israël een deel kregen toegewezen, was hun deel niet zoals de delen van de andere stammen. De levieten kregen 48 steden die in het hele land verspreid lagen, terwijl het gebied van Simeon omsloten was door het grondgebied van Juda (Genesis 34:13-31; 49:5-7; Jozua 19:9; 21:41, 42). Toen Mozes zijn aandacht op Juda richtte, wist hij dus heel goed dat het deel van Simeon daarbij inbegrepen was. Bovendien gold voor de stam Simeon de algemene zegen: „Gelukkig zijt gij, o Israël! Wie is er gelijk gij, een volk dat redding geniet in Jehovah?” — Deuteronomium 33:29.
Van blijvend nut voor getrouwe dienstknechten
Deuteronomium strekt Jehovah’s dienstknechten tot blijvend voordeel, en wij kunnen er waardevolle lessen uit putten. Tijdens de inval in Kanaän volgde Jozua bijvoorbeeld onvoorwaardelijk de raad op die nu in dit boek staat opgetekend. Op dezelfde manier dienen wij bereidwillig goddelijke leiding te aanvaarden (Deuteronomium 20:15-18; 21:23; Jozua 8:24-29). Jezus Christus haalde Deuteronomium aan toen hij Satan met succes weerstond. Evenals Jezus erkennen wij dat de mens moet leven van de uitspraken van Jehovah, dat wij God niet op de proef mogen stellen en dat wij voor hem alleen heilige dienst moeten verrichten. — Matthéüs 4:1-11; Deuteronomium 5:9; 6:13, 16; 8:3.
Dit boek identificeert Jehovah als een God die exclusieve toewijding eist (Deuteronomium 4:24; 6:15). Ook verklaart het: „Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw levenskracht” (Deuteronomium 6:5). In de grond van de zaak spoort Deuteronomium ons dus aan Jehovah getrouw te dienen. Laten wij daarom met intense vreugde heilige dienst voor hem verrichten.