Het Huis van de Schepper van hemel en aarde veronachtzamen
1. Met welke werkelijkheid staat dit „huis” in verband?
DIT „huis” staat in verband met de grootste werkelijkheid die er bestaat. Welke werkelijkheid? De grootse Schepper van al het geschapene, zowel wat zichtbaar als wat onzichtbaar is voor ons. Zelfs het bekende universum, dat door middel van telescoop en microscoop, om nog maar niet te spreken van de radio, binnen ons gezichtsveld is gekomen, is zo uitgestrekt, dat wij de Schepper ervan niet buiten beschouwing kunnen laten.
2. (a) Hoe laat een onlangs ontdekte „quasar” zich met een ster vergelijken? (b) Wat doet het zich uitbreidende universum astronomen veronderstellen met betrekking tot de wijze waarop het tot zijn bestaan kwam?
2 Over grootte gesproken, weet u wat een „quasar” is? Onlangs hebben astronomen ontdekt wat zij quasi-stellaire radiobronnen, of, korter gezegd, quasars, noemen. Dit zijn hemelobjecten die een enorme hoeveelheid energie in de vorm van licht en radiogolven uitstralen. Alhoewel een quasar er als een ster uitziet, „is [hij] blijkbaar miljoenen malen groter en miljarden malen helderder. Sommige quasars pulseren ritmisch”. Men kent thans zo’n veertig quasars, terwijl de ontdekking van de verste ervan, die als 3C-9a bekendstaat, op 17 mei 1965 werd aangekondigd. Er wordt van dit hemelobject gezegd dat het zo ver weg is, dat het zich dicht bij het begin van de universele tijd schijnt te bevinden. „Het licht is zo ver verwijderd, dat het licht ervan spoedig na de veronderstelde geboorte van het universum naar de aarde begon te reizen.” Gedurende de miljarden jaren die ervoor nodig waren om hun licht naar de aarde te kunnen laten reizen, zijn die quasars waarschijnlijk opgehouden te bestaan. Het verslag zegt: „De waargenomen snelheid waarmee het universum zich uitbreidt, doet veronderstellen dat het op een zeker tijdstip ongeveer dertien miljard jaar geleden — ruwweg drie maal de ouderdom van de aarde — werd geboren.” — New York Times van 18 mei 1965, de bladzijden één en twee.
3, 4. (a) Welke conclusie trekken wij hieruit in verband met de vraag of God in een huis op aarde woont? (b) Hoe heeft God zich volgens de leer van de christenheid klein gemaakt, maar wat deelde Paulus de heidense Atheners mee?
3 Welke conclusie kunnen wij uit de hierboven genoemde ontdekking trekken? De volgende: Dat God, de Schepper van zulke enorm grote dingen, te groot is om hier op aarde in een huis te wonen. Van God te zeggen dat hij op onze kleine aarde een door mensen gemaakt huis betrekt, klinkt twintigste-eeuwse geleerden belachelijk in de oren, en terecht. Hoe zou een dergelijke God zich zo klein kunnen maken? En toch zeggen de geestelijken van de christenheid dat God zich zó klein heeft gemaakt dat hij zich in de minutieus kleine eicel in de baarmoeder van een maagdelijk joods meisje, Maria, heeft genesteld. De bijbel zelf leert zoiets niet. Hij leert wél dat God de Schepper het leven van zijn eniggeboren Zoon uit de hemel naar de baarmoeder van dit joodse meisje heeft overgebracht opdat hieruit de man Jezus, die later Christus werd genoemd, geboren kon worden. Volgens datgene wat de engel Gabriël aan de joodse maagd Maria bekendmaakte, zou haar eerstgeboren zoon niet God zelf zijn, maar de Zoon van God. Zij was niet de Moeder van God, maar de moeder van de Zoon van God. (Zie Lukas 1:26-33, NW.) Met betrekking tot God de Schepper zelf, zei de christelijke apostel Paulus echter tot de heidense Grieken:
4 „Mannen van Athene, ik zie dat gij in alle dingen meer dan anderen aan de vrees voor de godheden overgegeven schijnt te zijn. . . . De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels en wordt ook niet door mensenhanden verzorgd, alsof hij iets nodig had, daar hij zelf aan allen leven en adem en alle dingen geeft. En hij heeft uit één mens elke natie van mensen gemaakt om op de gehele oppervlakte der aarde te wonen . . . Aangezien wij daarom Gods nageslacht zijn, moeten wij niet menen dat het Goddelijk Wezen op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd.” — Hand. 17:22-29, NW.
5. (a) Woont God in een gebouw zoals een beeld in een tempel woont? (b) Wat kan God met een gebouw doen waar zijn aanbidding wordt beoefend, zoals in het geval van Salomo’s tempel?
5 De God die in de bijbel wordt onderwezen, woont dus niet in een aards stoffelijk gebouw zoals een gouden, zilveren of stenen beeld in een tempel, pagode of heiligdom van een van de afgodische religies van deze wereld woont. De ware God van hemel en aarde kan echter wel een tabernakel of tempel die in gehoorzaamheid aan zijn geboden is gebouwd, heiligen. Ook kan hij zijn naam op een dergelijk gebouw, dat hij aldus heeft geheiligd of heilig heeft gemaakt, laten rusten. Van een dergelijke tempel kan derhalve worden gezegd dat hij „het huis van God” is, niet een huis waarin hij letterlijk woont, maar een huis waar zijn zuivere aanbidding beoefend kan worden. Dit was het geval met de tempel die koning Salomo in het jaar 1027 vóór onze gewone tijdrekening in Jeruzalem voltooide. In antwoord op koning Salomo’s gebed zei God tot hem: „Ik heb uw gebed en uw verzoek om gunst waarmee gij voor mijn aangezicht om gunst hebt verzocht, gehoord. Ik heb dit huis, dat gij hebt gebouwd, geheiligd door er mijn naam tot onbepaalde tijd te vestigen; en mijn ogen en mijn hart zullen daar stellig altijd blijken te zijn.” — 1 Kon. 9:3, NW.
6. Wat vroeg Salomo in zijn gebed aan God, ten aanzien van de tempel die hij had gebouwd te willen doen?
6 Toen koning Salomo, de tempelbouwer, dit schitterende religieuze bouwwerk op de berg Moría in Jeruzalem inwijdde, zei hij duidelijk dat hij niet verwachtte dat de machtige Schepper van hemel en aarde deze tempel in een letterlijk opzicht zou betrekken. In zijn inwijdingsgebed zei koning Salomo: „Zal God waarlijk op aarde wonen? Zie! De hemel, ja, de hemel der hemelen, kan u niet bevatten; hoeveel te min dan dit huis dat ik gebouwd heb! En gij moet u wenden tot het gebed van uw knecht en tot zijn verzoek om gunst, o Jehovah, mijn God, om te luisteren naar het smekende geroep en naar het gebed waarmee uw knecht heden voor uw aangezicht bidt; opdat uw ogen nacht en dag geopend mogen blijken te zijn naar dit huis, naar de plaats waarvan gij hebt gezegd: ’Mijn naam zal daar blijken te zijn’, om te luisteren naar het gebed waarmee uw knecht in de richting van deze plaats bidt.” — 1 Kon. 8:27-29, NW.
7, 8. (a) Hoe werd Gods aanwezigheid in Salomo’s tempel vertegenwoordigd? (b) Hoe is dit in harmonie met de tien geboden en Gods grootheid?
7 Koning Salomo was redelijk. Evenals de bijbel redelijk is, moeten ook wij redelijk zijn in de wijze waarop wij over Gods huis denken. De door koning Salomo gebouwde tempel bevatte geen door mensen gemaakt beeld om God te vertegenwoordigen. Jehovah Gods aanwezigheid in deze tempel werd gesymboliseerd door wat wel het sjekina-licht is genoemd, een licht dat de binnenste afdeling van de tempel, het heilige der heiligen, op wonderbaarlijke wijze verlichtte. Als de hogepriester daar eens per jaar op de verzoendag binnenging om het offerandelijke bloed der verzoening voor de heilige ark van het verbond te sprenkelen, was hij zo bevoorrecht dit wonderbaarlijke licht te mogen aanschouwen. — Lev. 16:11-17.
8 Afgezien van dat licht, bevond zich in de tempel van Jehovah geen beeld om hem te vertegenwoordigen. Het maken en verafgoden van door mensen gemaakte beelden werd in het eerste en tweede gebod van zijn tien geboden zelfs absoluut verboden (Ex. 20:1-6). Dit stemt overeen met het feit dat de levende en ware God rechtstreeks door zijn schepselen aanbeden wil worden, terwijl hij bovendien te groot is om in een door mensen gemaakte tempel ondergebracht te worden.
9. Wat zei God waarschuwend tot Salomo ten aanzien van de tempel?
9 Nadat de eerste tempel in Jeruzalem was ingewijd, zei God waarschuwend tot koning Salomo, de bouwer, en tot zijn koninklijke opvolgers: „Indien gíj en uw zonen u er definitief van afkeert mij te volgen en mijn geboden en mijn inzettingen die ik u voorgehouden heb, niet onderhoudt, en werkelijk andere goden gaat dienen en u voor die neerbuigt, dan zal ik Israël stellig afsnijden van de oppervlakte van de aardbodem die ik hun gegeven heb; en het huis dat ik voor mijn naam geheiligd heb, zal ik van voor mijn aangezicht wegwerpen, en Israël zal inderdaad tot een spreekwoord en een spotrede worden onder alle volken. En dit huis zelf zal tot puinhopen worden. Iedereen die er voorbijgaat, zal star zijn van ontzetting en zal stellig fluiten en zeggen: ’Waarom heeft Jehovah zo met dit land en dit huis gedaan?’” — 1 Kon. 9:6-8, NW.
10, 11. (a) Waardoor wordt aangetoond of deze waarschuwing van God een loze bedreiging was? (b) Kunnen wij dit historische feit luchthartig van ons afzetten? Wat heeft Paulus hieromtrent te zeggen?
10 Datgene waar hier voor werd gewaarschuwd, is de door koning Salomo gebouwde tempel werkelijk overkomen. Dit kwam doordat de koningen van Israël, op een paar uitzonderingen na, Jehovah’s huis of tempel hadden verontreinigd en ontheiligd. In de zomer van het jaar 607 v.G.T.b werd de tempel door de Babylonische legers onder koning Nebukadnezar in puin gelegd. Zou Israël Gods huis met passende achting hebben bejegend, dan zou dit niet zijn gebeurd. Aangezien de Israëlieten geen respect aan de dag legden voor het huis waarop God zijn naam Jehovah had laten rusten, bleek zijn waarschuwing geen loze bedreiging te zijn. Zeventig jaar lang, van 607 tot 537 v.G.T. lag het in puin, terwijl de weggevoerde Israëlieten in het verre land Babylonië als bannelingen vertoefden. Kunnen wij, die in deze tijd leven, dit historische feit luchthartig van ons af zetten als iets wat thans geen betekenis voor ons heeft? Neen; de analytische commentator op de Israëlitische geschiedenis, de christelijke apostel Paulus, waarschuwt ons namelijk:
11 „Deze dingen nu zijn voorbeelden geworden voor ons, opdat wij geen mensen zouden zijn die schadelijke dingen zouden begeren, zoals zij die hebben begeerd. Wordt ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen, . . . Laten wij ook geen hoererij beoefenen, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven, . . . Laten wij ook niet Jehovah op de proef stellen, zoals sommigen van hen hem op de proef hebben gesteld. . . . Zijt ook geen murmureerders, zoals sommigen van hen hebben gemurmureerd, met als enig resultaat dat zij omkwamen door de verdelger. Deze dingen nu bleven hun overkomen als voorbeelden en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn. Wie daarom denkt te staan, passe op dat hij niet valt.” — 1 Kor. 10:6-12, NW.
HET HERBOUWDE HUIS VERONACHTZAMEN
12. Gelijk welk geslacht van de joden wensen wij niet te zijn? Waarom wensen wij echter als Nehemía, de bestuurder van Juda, te zijn?
12 Latere geslachten zijn geneigd de fouten van voorgaande geslachten te herhalen, tenzij ze de lessen ter harte nemen die door de voorbijgegane geschiedenis, vooral de bijbelse geschiedenis, worden onderwezen. Dus evenals de mensen uit het verleden, ondervinden zij dezelfde of soortgelijke slechte gevolgen van hetzelfde slechte gedrag jegens Gods huis. Wij, die deel uitmaken van het thans levende geslacht, dienen het verlangen te koesteren net zo’n gedrag aan de dag te leggen als Nehemía, een bestuurder van de provincie Juda in de vijfde eeuw v.G.T. Hij spande zich er krachtig voor in het in de steek laten of veronachtzamen van Gods huis onder Zijn uitverkoren volk een halt toe te roepen. Dit was niet Salomo’s tempel, die in de zevende eeuw v.G.T. was verwoest, maar de tempel die in de zesde eeuw v.G.T. was herbouwd, nadat het overblijfsel van godvruchtige joden uit het land Babylon naar Jeruzalem was teruggekeerd. Toen het machtige Babylon in 539 v.G.T. de Meden en Perzen in handen viel, werd het land Juda een Perzische provincie onder Kores de Grote. In 455 v.G.T. stelde koning Artaxerxes van Perzië Nehemía als bestuurder over de provincie Juda met haar stad Jeruzalem aan. Nehemía negeerde de joodse geschiedenis tot op die tijd niet. Hij wilde niet dat de teruggekeerde joden van zijn geslacht de rampspoedige gevolgen zouden moeten dragen voor net zulke fouten als die welke door hun voorouders waren begaan. Te dien einde wendde hij de macht aan die hij krachtens zijn positie als bestuurder bezat.
13. Wat gebeurde er in 70 G.T. met Gods tempel, en waardoor wordt aangetoond of het aan Nehemía lag?
13 Het lag niet aan Nehemía dat deze herbouwde tempel in Jeruzalem in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening door de Romeinse legioenen onder generaal Titus werd verwoest. De tempel van Jehovah die toen met de grond gelijk werd gemaakt, is nooit herbouwd, en thans treffen wij op de plaats waar deze tempel heeft gestaan, een ander bouwwerk aan dat bekendstaat als de Koepel van de Rots en aan de Allah van de moslims of mohammedanen is opgedragen. Een onderzoek naar de oorzaken hiervan brengt aan het licht dat dit kwam doordat er misbruik was gemaakt van de herbouwde tempel van Jehovah. Ja, Nehemía had zich hier terecht zorgen over gemaakt en hij had deze aangelegenheid beslist niet te ernstig opgenomen. Wij doen er goed aan eens te onderzoeken welke maatregelen hij zoal trof.
14. Voor het bouwen waarvan zorgde Nehemía eerst, en hoe gedroegen de feestvierende Israëlieten zich op 24 Tisjri daarna?
14 Eerst riep Nehemía de hulp in van de teruggekeerde joden om de beschermende muren van Jeruzalem te herbouwen, welk werk in tweeënvijftig dagen gereedkwam. Vervolgens vestigde hij zijn aandacht meer op dingen die de tempel en de geestelijke toestand van het volk Juda betroffen (Neh. 6:15 tot 7:5; 8:1-9). In de maanmaand die op de voltooiing van de muren van Jeruzalem volgde, namelijk op de vierentwintigste dag van de maand Tisjri, kwamen de Israëlieten, die te Jeruzalem net het loofhuttenfeest hadden gevierd, in een ernstiger stemming bijeen, „vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd”. — Neh. 9:1.
15, 16. (a) Wat werd bij deze gelegenheid voorgelezen, en wat beleden zij daar? (b) Met welke verwijzing naar slavernij en naar een „betrouwbare overeenkomst” besloot het gebed dat toen werd opgezonden?
15 Tegen die tijd waren, met uitzondering van de boeken Nehemía en Maleachi, alle geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften (39 boeken) voltooid. Bij deze plechtige gelegenheid werd er echter gedurende een vierde deel van de daglichtperiode (drie uur), alleen maar uit het „boek der wet” (de vijf boeken van Mozes) voorgelezen, waarna de joden zowel de zonden van hen zelf als die van hun voorvaders beleden en zich ook in aanbidding voor Jehovah hun God neerbogen. Vervolgens zonden enkele dienstdoende levieten, die op een verhoogd podium stonden, voor het gehele volk een gebed op. Het gebed werd besloten met de volgende, in Nehemía 9:36-38 (NW) opgetekende verklaring:
16 „Zie! Wij zijn heden slaven; en wat het land betreft dat gij aan onze voorvaders hebt gegeven om de vrucht en het goede daarvan te eten, zie! wij zijn daarin slaven, en de opbrengst ervan is overvloedig voor de koningen die gij wegens onze zonden over ons hebt aangesteld, en zij heersen over ons lichaam en over onze huisdieren naar hun welgevallen, en wij zijn in grote benauwdheid. Met het oog op dit alles gaan wij daarom een betrouwbare overeenkomst aan, zowel in geschrifte als voorzien van het zegel van onze vorsten, onze levieten en onze priesters.”
17. Wie voorzag deze op schrift gestelde overeenkomst onder andere van zijn zegel, en hoe stond het volk achter hen die de overeenkomst bezegelden?
17 Nehemía zelf was een van de vorsten of hoofden van het volk die deze betrouwbare, op schrift gestelde overeenkomst ter bevestiging van de bindende kracht ervan, van zijn zegel voorzag. Alle overige Israëlieten, in rouwgewaad gekleed en met aarde op hun hoofd, stonden achter de beslissing van hun vorsten, hun priesters en hun vertegenwoordigende levieten en verplichtten zich onder ede en onder zelfvervloeking om zich aan deze betrouwbare overeenkomst te houden, terwijl allen vastbesloten waren hun leven met Gods wetten en vereisten in overeenstemming te brengen. — Neh. 10:1-29.
18. Waartoe werd besloten met betrekking tot het huwelijk, de sabbatten, de financiële ondersteuning van Gods huis en het hout voor het altaar?
18 Op deze wijze erkenden zij nogmaals dat zij verplicht waren alle gemengde huwelijken met de heidense buren in en onmiddellijk buiten het land te vermijden. Zij zouden er ook op staan dat de wekelijkse sabbatdag zou worden gehouden en dat er elk zevende jaar een sabbatjaar zou zijn waarin alle schulden van hun Israëlitische broeders kwijtgescholden zouden worden. En wat het „huis van onze God”, de eenenzestig jaar oude herbouwde tempel van Jeruzalem, betreft, zij verbonden zich ertoe het derde deel van een sikkel (ongeveer zeventig cent) in zilver per jaar als hoofdelijke belasting bij te dragen ter bestrijding van de tempelonkosten, zodat de diensten aldaar voortgezet konden worden. Ook was er voor het vuur van het altaar waarop elke dag opnieuw de vele slachtoffers werden geofferd, veel hout nodig; welnu, de taak voor de regelmatig noodzakelijke hoeveelheden hout te zorgen, werd eerlijk onder het volk verdeeld.
19, 20. (a) Wat moest er behalve de tiende volgens Gods wet nog meer worden aangeboden? (b) Als betaling voor welke diensten werd al die materiële ondersteuning geschonken?
19 Bovendien schreef Gods wet de Israëlieten voor dat zij de eerstelingen moesten aanbieden, de eerstelingen van hun velden en boomgaarden en ook de eerstelingen van hun kudden en van de menselijke schoot, hun eerstgeboren zonen.
20 Deze offers kwamen nog bij het tiende deel of de tiende van hun jaarlijkse opbrengst, ter ondersteuning van de priesters en de levieten die regelmatig in het „huis van onze God” dienst verrichtten. Zelfs de in de tempel dienst verrichtende levieten moesten krachtens de wet een tiende deel van wat zij ontvingen, offeren en aan de priesters geven, zodat ook de tempellevieten een aandeel hadden aan de regeling van de tienden en ter ondersteuning van Gods huis een passende bijdrage schonken (Num. 18:26-32). In de tempel bevonden zich de priesters, die van de „gereedschappen van het heiligdom” gebruik maakten, en ook de poortwachters en de zangers. Al dezen hadden als betaling voor hun geestelijke diensten materiële ondersteuning nodig.
21. Wat zou het betekenen wanneer men het schenken van al die dingen zou veronachtzamen, en waarom zouden de Israëlieten zich nu niet aan zulk een veronachtzaming schuldig willen maken?
21 Zouden al deze noodzakelijke dingen ter ondersteuning van de tempeldienaren en voor het in stand houden van de werkzaamheden in de tempel echter worden veronachtzaamd, dan zou dit betekenen dat het huis of de tempel van Jehovah werd veronachtzaamd. Met het oog op de van zegels voorziene en op schrift gestelde „betrouwbare overeenkomst” en de eed en zelfvervloeking waardoor de Israëlieten zich hadden verplicht, dienden zij zich vooral nu niet nog eens aan zulk een veronachtzaming schuldig te maken. Nehemía, de bestuurder van Judea, verschoonde zich zelf niet van de verplichting toen hij zei: „Wij [niet, gijlieden] dienen het huis van onze God niet te veronachtzamen.” — Neh. 10:30-39, NW.
HOE BELANGRIJK HET IS DIT IN GEDACHTEN TE HOUDEN EN NA TE LEVEN
22. Welke belangstelling sprak er uit Nehemía’s hernieuwde bezoek aan Jeruzalem, maar welke neiging van het gevallen vlees constateerde hij bij de joden?
22 Wat vormde Nehemía’s verklaring tot de joden, die als natie aan Jehovah God waren opgedragen en die zijn aanbidders beleden te zijn, een krachtige verklaring die zeer beslist in gedachten gehouden en nageleefd dient te worden! Wat is het gevallen menselijke vlees snel geneigd aan materialisme toe te geven en de geestelijke belangen en voordelen over het hoofd te zien, met het gevolg dat men Gods huis gaat veronachtzamen! De bestuurder Nehemía heeft dit ondervonden. Na twaalf jaar lang als bestuurder dienst verricht te hebben, keerde hij „in het tweeëndertigste jaar van Artaxerxes, de koning van [het veroverde] Babylon” naar het koninklijke paleis van de Perzische koning terug (Neh. 13:6, NW). Na een tijd, waarvan hij de lengte niet meedeelt, van Jeruzalem weggeweest te zijn, keerde hij met toestemming van de Perzische koning naar Juda en Jeruzalem terug. Zijn belangstelling voor Gods huis was niet afgenomen, maar tot zijn smart ontdekte hij dat de bevolking van Juda de belangstelling ervoor verloren had.
23. Wie had van de hogepriester Eljasib toestemming gekregen in de tempel zijn intrek te nemen, en wat deed Nehemía hieraan?
23 Eljasib, de hogepriester, had een Ammonitische vijand, Tobia, die de herbouw van de muren van Jeruzalem had tegengestaan, in de tempel toegelaten. Hij was ook een familielid van Tobia geworden en had een van de eetzalen in de voorhof van de tempel, waar tevoren voorraden ter ondersteuning van de tempeldienstknechten werden bewaard, voor Tobia’s persoonlijke gebruik laten inrichten. Dit was in strijd met Gods gebod in Deuteronomium 23:3-6. Wat de hogepriester van de tempel juist toescheen, werd door het volk getolereerd. Niet echter door Nehemía! Hij vertelt ons: „Ik was er zeer over ontstemd en wierp al het huisraad van Tobia het vertrek uit. Op mijn bevel reinigde men de vertrekken, en ik bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer en den wierook daarin terug.” — Neh. 13:4-9.
24. Wat had de hogepriester Eljasib nagelaten ten behoeve van de tempellevieten te doen, en wat was hiervan het gevolg?
24 De hogepriester Eljasib had niet alleen een ongewenste Ammonitische vijand in de eetzaal van de tempel toegelaten, maar hij deed er geen moeite voor de wettige levieten hun door God aangestelde dienstposten in de tempel te laten behartigen. Hij liet toe dat de Israëlieten nalatig werden in het betalen van het tiende deel of de tienden, zodat de dienstdoende levieten niet de noodzakelijke materiële ondersteuning ontvingen. Velen van dezen voelden zich verplicht naar hun levitische steden terug te gaan en hun velden daarbuiten te bewerken ten einde zich zelf en hun gezinnen van voedsel te voorzien. Wat deed Nehemía derhalve?
25. Wat deed Nehemía eraan, zoals hij bericht?
25 Hij bericht: „Ik kwam te weten dat zelfs de aandelen van de levieten hun niet waren gegeven, zodat de levieten en de zangers die het werk deden, er vandoor begonnen te gaan, ieder naar zijn eigen veld. Toen maakte ik aanmerkingen op de gevolmachtigde regeerders en zei: ’Waarom is het huis van de ware God veronachtzaamd?’ Dientengevolge verzamelde ik hen en stelde hen op hun standplaats.” Hij wachtte niet langer tot de gevolmachtigde regeerders handelend optraden, maar trof er regelingen voor dat alle bewoners van Juda de tienden naar de voorraadhuizen van de tempel brachten. — Neh. 13:10-12, NW; Num. 35:1-8.
26. Welke dienstaanstellingen deed Nehemía in dit verband ten behoeve van de tempeldienstknechten?
26 Na dit gedaan te hebben, wachtte Nehemía niet tot de plichtvergeten hogepriester Eljasib iets zou doen, want hij zegt: „Ik belastte met de zorg over de voorraadkamers den priester Selemja, den schriftgeleerde Zadok en van de Levieten Pedaja; en onder hun leiding stond Hanan, de zoon van Zakkur, den zoon van Mattanja. Want zij werden betrouwbaar geacht, en het was hun taak, aan hun broeders uit te delen” (Neh. 13:13). Nu bestond er voor de dienstdoende levieten derhalve geen reden meer voor naar huis terug te keren!
27, 28. (a) Op basis van welke daden bad Nehemía hem ten goede te gedenken? (b) Waarom trad hij op tegen een kleinzoon van de hogepriester, en op welke wijze?
27 Toen Nehemía Jehovah God later in gebed vroeg hem ten goede te gedenken, waarnaar verwees Nehemía toen als basis voor een dergelijk verzoek? Maakte hij er melding van dat hij zijn positie als schenker van de koning van Perzië had verlaten, de lange reis naar Jeruzalem had aanvaard en Jeruzalems muur ondanks bedreigingen van de zijde van de vijand in tweeënvijftig dagen had herbouwd? Neen! Hij sprak evenwel over datgene wat hij ten behoeve van het huis van God had gedaan. Hij bad: „Gedenk mij toch, o mijn God, ten aanzien hiervan, en wis mijn daden van liefderijke goedheid, die ik in verband met het huis van mijn God en de bewaking ervan heb bewezen, toch niet uit.” Hij stond erop dat reine dienstknechten in Gods huis dienst verrichtten; met de hogepriester Eljasib was het echter heel anders gesteld, want hij had toegelaten dat een van zijn kleinzonen een gemengd huwelijk aanging en met de dochter van de Samaritaanse vijand, de Horoniet Sanballat, trouwde. Nehemía zegt hierover:
28 „En een van de zonen van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was een schoonzoon van de Horoniet Sanballat. Ik joeg hem derhalve van mij weg.” — Neh. 13:14, 28, NW.
29. Wat deed Nehemía, volgens zijn slotwoorden, ten aanzien van het feit dat het priesterschap bevlekt was en ten aanzien van het verbond van de tempeldienstknechten?
29 Aan het einde van het boek dat zijn naam draagt, besluit Nehemía het verslag over dit optreden ten behoeve van Gods huis met te zeggen: „Gedenk, mijn God, dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben bevlekt. Ik reinigde hen van al het vreemde; en ik trof beschikkingen voor de taak van de priesters en van de Levieten, ieder in zijn werk, eveneens voor levering van het hout op vastgestelde tijden en voor de eerstelingen. Gedenk mij, mijn God, ten goede.” — Neh. 13:29-31.
GOD GEDENKT NEHEMÍA, OMDAT HIJ ZIJN HUIS NIET HEEFT VERONACHTZAAMD
30, 31. (a) Zal God Nehemía’s gebed verhoren? Welke regel, die in Hebreeën 6:10 (NW) staat opgetekend, is in dit opzicht van toepassing? (b) Welke passende woorden schreef de profeet Maleachi betreffende hen die Jehovah vrezen?
30 Zal Jehovah God dat vierentwintig eeuwen geleden door Nehemía opgezonden gebed verhoren? Ja, en dit zal Nehemía’s eeuwige welzijn ten goede komen. Jehovah God is niet onrechtvaardig dat hij al het goeds dat de bestuurder Nehemía voor het huis van God in Jeruzalem heeft gedaan, heeft vergeten en onbeloond zal laten. Hij heeft Nehemía’s gebed om door God gedacht te worden, blijvend in de geschiedenis vastgelegd door het tot een deel van de geïnspireerde Heilige Schrift te maken. Tot de Hebreeuwse volgelingen van Jezus Christus, die zelfs nog meer diensten ten behoeve van het ware „huis van onze God” heeft verricht, is eens in een brief gezegd: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten” (Hebr. 6:10, NW). Hetzelfde geldt voor Nehemía. Hij heeft Jehovah God werkelijk gevreesd, en in de geschriften van Maleachi, die blijkbaar een tijdgenoot was van Nehemía en eveneens in de herbouwde stad Jeruzalem woonde, treffen wij onder andere de volgende passende woorden aan:
31 „In die tijd spraken degenen die Jehovah vreesden met elkaar, elkeen met zijn metgezel, en Jehovah bleef aandacht schenken en luisteren. En er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven voor degenen die Jehovah vrezen en voor degenen die aan zijn naam denken.” — Mal. 3:16, NW.
32. (a) Hoe zal Nehemía worden beloond, en wat zal hij dan vernemen? (b) Waarvan zal hij een in het oog lopend voorbeeld vormen?
32 Nehemía slaapt nog in de dood in Sjeool of Hades, het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid. Gedurende de duizendjarige regering van „Messias de Leider” zal Nehemía echter met een opstanding uit de doden worden beloond (Dan. 9:24-27, NW). Hij zal dan niet langer een stoffelijke tempel van Jehovah op de berg Moría in Jeruzalem zien staan. Hij zal vernemen wat er in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening als een vervulling van de woorden van Jezus Christus, de Zoon van God, met de laatste van de joodse tempels is gebeurd (Matth. 23:37 tot 24:2; Luk. 19:36-44; 21:5, 6, NW). Hij zal meer te weten komen over de geestelijke tempel van God, de tempel welke door die stoffelijke tempel op de berg Moría in Jeruzalem werd voorschaduwd. Hij zal vernemen hoe de volgelingen van de grote Hogepriester van deze tempel ervoor hebben gezorgd dat de geestelijke tempel niet werd veronachtzaamd. Nehemía zelf zal zich bij andere getrouwen op aarde aansluiten om Jehovah God door middel van deze verheven geestelijke tempel te aanbidden. Hij zal er een in het oog lopend voorbeeld van vormen hoe personen die Gods huis niet veronachtzamen, zonder mankeren ten volle beloond zullen worden.
[Voetnoten]
a Het symbool 3C-9 duidt op radiobron No. 9 in de derde, door de universiteit van Cambridge gemaakte catalogus van radiobronnen.
b Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1965, blz. 16.
[Illustratie op blz. 108]
De tempeldienaren materieel ondersteunen