Vragen van lezers
● Is het juist om wanneer men voor een moeilijke beproeving of taak komt te staan, evenals Elisa om „een dubbel deel” van Gods geest te vragen?
In plaats dat men de noodzaak voelt om bij een bepaalde gelegenheid om ’tweemaal zoveel’ van Gods geest te vragen, is het beter in termen te denken waarbij men God om heilige geest vraagt naar gelang van de behoeften.
Nadat de profeet Elia de Jordaan was overgestoken en vlak voordat hij in een vurige wagen ten hemel werd opgenomen, deed zijn metgezel en opvolger, de profeet Elisa, een speciaal verzoek. Volgens de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap zei Elisa tot de heengaande Elia: „Zo moge dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn” (2 Kon. 2:9). Op grond van deze woorden hebben sommige christenen gedacht dat zij „een dubbel deel van [Gods] geest” nodig hadden of hebben zij God daar echt om gevraagd.
De Nieuwe-Wereldvertaling helpt ons echter Elisa’s verzoek te begrijpen. Daar lezen wij: „Dat alstublieft twee delen van uw geest op mij mogen komen” (2 Kon. 2:9). Elisa vroeg om een deel van Elia’s geest dat een eerstgeborene toekwam. Hoe dat zo?
Wat Elisa zei, houdt verband met de gewoonte die in het oude Israël bestond om wanneer een man stierf, zijn bezittingen te verdelen. Terwijl de andere zonen een deel van de erfenis ontvingen, kreeg de eerstgeborene, of de oudste nog in leven zijnde zoon, een dubbel deel en moest hij tevens als hoofd van het huisgezin optreden. — Deut. 21:17.
Toen het Gods wil was om Elia als de voornaamste profeet voor Israël van het onmiddellijke toneel te verwijderen, zou Elisa hem opvolgen. Elisa zou destijds niet als de enige profeet overblijven. Er waren nog diverse mannen met hem verbonden die als de „profetenzonen” bekendstonden (2 Kon. 2:3, 5). Niettemin zou Elisa de voornaamste onder hen zijn, als de primaire opvolger van Elia (2 Kon. 4:38; 6:1-3). Alhoewel zij dus klaarblijkelijk een mate van Gods geest bezaten en enkele profetische taken verrichtten, was Elisa als het ware de eerstgeboren zoon van Elia en kon hij terecht om twee delen van Elia’s geest vragen.
Jehovah God geeft zijn getrouwe aanbidders heilige geest overeenkomstig hun behoeften en omstandigheden. Toen Mozes wegens het enorme aantal mensen dat bij hem kwam, hulp nodig had, gebood God dat er zeventig bekwame oudere mannen werden uitgekozen om hem te assisteren. Jehovah zei tot Mozes: „Ik zal wat van de geest die op u is, moeten wegnemen en die op hen moeten leggen, en zij zullen u bij het dragen van de vracht van het volk moeten helpen” (Num. 11:16, 17). Nu, dit betekent niet dat Mozes daarna een onvoldoende mate van heilige geest zou krijgen, zodat hij een tekort aan geest zou hebben. Neen, God zou zowel Mozes als de zeventig assistenten ruimschoots van geest voorzien opdat zij de voor hen weggelegde taken konden behartigen. Insgelijks zouden zowel Elisa als de „profetenzonen” over voldoende heilige geest beschikken om het hun opgedragen werk ten uitvoer te brengen en aan toekomstige beproevingen het hoofd te bieden.
Ook christenen kunnen een overvloedige hoeveelheid van Gods werkzame kracht of geest ontvangen. Het spreekt vanzelf dat zij dan zo moeten leven dat zij de toevoer en werkzaamheid van de heilige geest niet belemmeren. (Vergelijk Efeziërs 4:30). En zij dienen om de geest te bidden, vol vertrouwen in hetgeen Jezus zei: „Als daarom gij, ofschoon gij boos zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader in de hemel heilige geest geven aan hen die hem erom vragen” (Luk. 11:13). Wij kunnen er zeker van zijn dat God „de geest niet met mate”, of „spaarzaam”, geeft (Joh. 3:34, NW, Engelse uitg. van 1950). In plaats van „een dubbel deel” zal hij ons de hoeveelheid geest geven die wij nodig hebben om aan de problemen van het leven het hoofd te bieden, een aandeel te hebben aan het belangrijke werk dat bestaat in het prediken van het „goede nieuws van het koninkrijk” en om zijn Woord te begrijpen en toe te passen. — Matth. 24:14.
● Bij de eerste van de tien plagen veranderde Mozes al het water van Egypte in bloed. Vervolgens bleken de Egyptische priesters dit wonder na te bootsen. Maar waar hebben zij water vandaan kunnen halen?
In verband met de eerste plaag zei Jehovah tot Mozes: „Zeg tot Aäron: ’Neem uw staf en strek uw hand uit over de wateren van Egypte, over hun rivieren, over hun Nijlkanalen en over hun rietpoelen en over al hun verzamelplaatsen van water, opdat ze bloed worden.’ En er zal stellig bloed zijn in het gehele land Egypte en in de houten vaten en in de stenen vaten.” Mozes en Aäron gehoorzaamden, „en het bloed kwam in het gehele land Egypte”. — Ex. 7:19-21.
Het verslag zegt vervolgens: „Niettemin gingen de magie-beoefenende priesters van Egypte met hun geheime kunsten hetzelfde doen” (Ex. 7:22). Welk water gebruikten de priesters dan?
Sommige commentatoren redeneren dat de eerste plaag niet al het water in Egypte trof. (Vergelijk Exodus 9:25; 10:5.) Zij zeggen dat de verwijzing naar water in „de houten vaten en in de stenen vaten” niet opgevat behoeft te worden in de zin dat al het water dat zich reeds in vaten bevond, bloed werd. Indien dit zo is, dan zou de laatste opmerking van 7 vers negentien betekenen dat, aangezien de Nijl en ook het water in alle kanalen en poelen van de Nijl in bloed was veranderd, er geen onaangetast water meer zou zijn om de vaten opnieuw te vullen wanneer het water daarin opgebruikt was. Volgens deze redenering zouden de magie-beoefenende priesters hun bedriegerij verricht kunnen hebben met wat water dat vóór de plaag uit de Nijl was gehaald.
Er is echter een andere mogelijkheid, die met de feiten strookt. In Exodus 7:24 staat: „En alle Egyptenaren gingen rondom de rivier de Nijl naar water graven om te drinken, want van het water van de rivier de Nijl konden zij niets drinken.” Blijkbaar kon men dus onaangetast water verkrijgen door in de vochtige bodem in het Nijlgebied putten te graven. Indien de Egyptenaren drinkwater uit deze putten konden halen, hebben de magie-beoefenende priesters misschien een kleine hoeveelheid van dat water gebruikt om hun toverkunst te verrichten, hetgeen tot gevolg had dat Farao ervan afgebracht werd de Israëlieten vrij te laten.
● De bijbel zegt dat Mozes tot aan zijn dood krachtig en energiek was (Deut. 34:7). Waarom zegt Mozes dan in Deuteronomium 31:2 dat hij, aangezien hij honderd twintig jaar oud was, niet langer als leider voor de Israëlieten kon „uit- en ingaan”?
In de grond der zaak schijnt Mozes in Deuteronomium 31:2 bedoeld te hebben dat hij niet langer zou mogen „uit- en ingaan” aan het hoofd van de Israëlieten, om hen het Beloofde Land binnen te leiden.
Dit komt in sommige vertalingen niet duidelijk naar voren, want Deuteronomium 31:2 wordt soms zo weergegeven dat het klinkt alsof Mozes zei dat hij lichamelijk niet in staat was het volk te leiden. De Petrus-Canisiusvertaling luidt bijvoorbeeld: „Ik ben nu honderd twintig jaar oud; ik heb geen kracht meer, om op te trekken en terug te keren, en Jahweh heeft mij gezegd: ’Ge zult de Jordaan niet oversteken.’” — Deut. 31:2, wij cursiveren.
Het ligt echter voor de hand dat Mozes niet bedoeld kon hebben dat hij niet in staat was de natie te leiden omdat hij oud en zwak was geworden. Wij weten dat zeker, want nadat Mozes was gestorven, werd er geschreven: „En Mozes was honderd twintig jaar oud toen hij stierf. Zijn oog was niet dof geworden en zijn vitaliteit was niet gevloden.” — Deut. 34:7.
Mozes was dus kennelijk nog behoorlijk krachtig en energiek. Alhoewel hij natuurlijk niet zo robuust was als een sterke jonge man, vormde hij voor mensen van zijn leeftijd een uitzondering; hij was niet ongeschikt geworden door zijn hoge leeftijd. Tot aan zijn dood bleef hij in staat het volk te leiden.
Maar Mozes droeg het leiderschap over het volk uiteindelijk over aan Jozua die, alhoewel hij wat jonger was, ervaring, bekwaamheid en Gods geest bezat (Ex. 24:13; 33:11; Num. 27:18; Deut. 31:3; 34:9; Joz. 14:7-11). De voornaamste reden hiervoor was, Jozua ertoe in staat te stellen het volk het Beloofde Land binnen te leiden, iets wat God Mozes niet toestond.
Deze gedachte komt in sommige bijbelvertalingen duidelijk naar voren. De Nederlandse Professorenbijbel bijvoorbeeld geeft Deuteronomium 31:2 als volgt weer: „Ik ben thans honderd twintig jaren oud, ik kan niet langer uitgaan en ingaan, te meer daar ook de Heer mij gezegd heeft: Gij zult dezen Jordaan niet overtrekken.” En volgens de Nieuwe-Wereldvertaling luidt dit vers: „Ik ben heden honderd twintig jaar oud. Ik zal niet meer mogen uit- en ingaan, daar Jehovah tot mij heeft gezegd: ’Gij zult deze Jordaan niet overtrekken.’” — Deut. 31:2.
Alhoewel Mozes nog steeds behoorlijk krachtig en energiek was voor zijn leeftijd, zei hij dus terecht dat hij niet langer aan het hoofd van de natie kon „uit- en ingaan” toen zij zich voorbereidden om de Jordaan over te trekken.
● Betekent Matthéüs 26:74 dat de apostel Petrus onder druk godslasterlijke taal gebruikte?
Neen. Dit vers beschrijft hoe Petrus reageerde toen hij, na Jezus’ arrestatie, ervan werd beschuldigd een van Zijn volgelingen te zijn. Over Petrus’ derde ontkenning lezen wij: „Toen begon [Petrus] te vloeken en te zweren: ’Ik ken de mens [Jezus] niet!’” — Matth. 26:74.
In bepaalde talen kunnen de woorden „vloeken” en „zweren” naar godslasterlijke taal verwijzen. Maar toen Petrus ’vloekte’ en ’zwoer’, gebruikte hij geen lelijke of godslasterlijke woorden zoals velen doen wanneer zij boos zijn.
In de bijbel, zowel in het oorspronkelijke Hebreeuws als in het oorspronkelijke Grieks, betekende een ’vloek’ dat men kwaad over iemand of iets afsmeekte. Het was geen godslasterlijke taal en hield wellicht niet eens verband met boosheid (Gen. 3:14, 15; 4:11, 12). Om de waarheid van een verklaring te bekrachtigen, zou iemand een vloek kunnen uiten. Daardoor gaf hij te kennen: ’Indien dat wat ik zeg, niet waar is, moge ik vervloekt zijn; moge er kwaad over mij komen.’ Insgelijks zou iemand in verband met een kwestie kunnen „zweren”, waardoor hij er een eed op deed dat het waar was en dat hem iets rampspoedigs mocht overkomen indien het niet zo zou zijn.
Petrus gebruikte dus geen godslasterlijke taal, maar trachtte degenen die om hem heen stonden er wanhopig van te overtuigen dat zijn ontkenningen op waarheid berustten. Dat was natuurlijk een leugen, waarvoor hij berouw moest tonen (Luk. 22:61, 62). De bijbel maakt echter beslist duidelijk dat christenen godslasterlijke taal dienen te vermijden, door ons te zeggen: „Laat geen verdorven woord uit uw mond voortkomen.” — Ef. 4:29.