Gods waarschuwingen in de wind slaan leidt tot rampspoed
ALS God een waarschuwing geeft, gebeurt dit niet zonder reden, en ook doet hij dit niet slechts om zijn autoriteit te laten gelden. Het gebeurt altijd voor het persoonlijke welzijn van allen die luisteren. Het zal hen ervoor behoeden ernstige en kostbare fouten te maken. Voordat de natie Israël het Beloofde Land binnenging, waarschuwde God hen voor het gevaar dat zij liepen als zij zijn wet zouden negeren, waaraan hij toevoegde: „Want het is geen woord zonder waarde voor u, maar het betekent uw leven.” — Deut. 32:46, 47.
Door naar Jehovah’s waarschuwingen te luisteren, komen wij bovendien te weten hoe hij over bepaalde kwesties denkt, hoe hij ze beziet, en leren wij zijn wegen kennen. En dit is het belangrijkste wat er bestaat — Jehovah God intiem kennen, waardoor wij in een nauwere verhouding tot hem komen te staan. Hij zegt ons dat wij ons niet moeten beroemen op de rijkdom, wijsheid of macht die wij misschien bezitten, „maar wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, Degene die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid beoefen op aarde; want in deze dingen schep ik werkelijk behagen”. — Jer. 9:23, 24; Joh. 17:3.
De waarschuwingen die God gaf, bestonden vaak in profetieën of waren geboden die in werkelijkheid profetisch waren. Een toepasselijk voorbeeld is de verklaring die Jozua, de opvolger van Mozes en bevelhebber van Israëls legers, met betrekking tot Jericho deed. Jozua had van God het bevel ontvangen de Kanaänitische bewoners van het Beloofde Land te onderwerpen, omdat zij uitermate ontaarde seksaanbidding beoefenden en er afgodische, demonische riten op na hielden en het land met immoraliteit, ziekte en bloedvergieting verontreinigden (Deut. 20:15-18; Lev. 18:24-30). Jericho was de eerste stad waarop het leger van Israël in het land stuitte. Als zodanig behoorde het tot de „eerstelingen” van de verovering van Kanaän. Evenals de eerstelingen van de gehele opbrengst van de Israëlieten — graan, vee, enzovoort — als heilig werden beschouwd, als iets wat ’Jehovah toebehoorde’, was dit ook met Jericho het geval (Lev. 23:10-14; Joz. 6:17). En evenals de eerstelingen, die ’Jehovah toebehoorden’, aan hem geofferd moesten worden voordat een boer zelf iets van de opbrengst kon eten, behoorde Jericho geheel aan Jehovah toe en mocht niets uit de stad voor persoonlijk gebruik worden weggenomen. Daarom vernietigde en verbrandde Jozua de stad geheel en al en droeg hij haar metalen aan Jehovah’s tempel (tabernakel) over.
Dit vereiste van God kwam overeen met de wet — die later van toepassing was — betreffende een Israëlitische stad die tot afval verviel. Zo’n stad werd „door de ban heilig verklaard”. Haar inwoners moesten ter dood gebracht worden en de stad moest verbrand worden om nooit meer herbouwd te worden. Men mocht zich niets uit die stad voor enig persoonlijk gebruik toeëigenen. Ze moest door de Israëlieten als absoluut verfoeilijk worden beschouwd. Zij mochten niet eens met de gedachte spelen er iets van te willen gebruiken. — Deut. 13:12-17.
Toen Jozua de stad Jericho vernietigde, sprak hij dienovereenkomstig een eed uit met de woorden: „Vervloekt bij Jahwe de man, die het waagt deze stad — Jericho — te herbouwen. De fundamenten die hij legt kosten hem zijn oudste zoon, de poorten die hij opricht zijn jongste.” — Joz. 6:26, Willibrordvertaling.
Wat bedoelde Jozua? Zijn woorden betekenden klaarblijkelijk niet dat het grondgebied van Jericho, „de Palmenstad”, niet bewoond zou worden, want Jozua heeft het gebied van de stad Jericho zelf aan de Benjaminieten toegewezen, en het wordt later als een bewoonde plaats genoemd (Recht. 3:13; 2 Sam. 10:5). De klemtoon ligt op een ommuurde „stad”. Uit Jozua’s woorden blijkt dat hij naar de herbouw van de stad verwees. Hier was een muur bij betrokken. Met het leggen van het fundament werd het fundament van de ommuurde stad bedoeld. Het oprichten van haar poorten duidde niet op het aanbrengen van deuren in de huizen, maar op het oprichten van de stadspoorten, die niet zonder muren aangebracht konden worden. De man die dit ondanks Jozua’s profetische eed zou doen, zou dit met de dood van zowel zijn oudste als zijn jongste zoon bekopen. Met deze uitdrukking kunnen ’al zijn zonen’ bedoeld zijn, zodat hij niemand zou hebben die zijn naam in Israël zou voortzetten.
Dit was een krachtige waarschuwing, maar nadat Israël tot grove afgoderij was vervallen, werd deze waarschuwing niettemin in de wind geslagen. Toen Achab over het noordelijke tien-stammenkoninkrijk regeerde, werd er Baälaanbidding ingevoerd. Tot welk een laag peil Israël was vervallen, blijkt wel uit de handelwijze van de Betheliet Hiël. Het verslag luidt: „In [Achabs] dagen heeft Hiël, de Betheliet, Jericho herbouwd. Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, legde hij het fundament ervan en ten koste van Segub, zijn jongste, zette hij de deuren ervan in, overeenkomstig Jehovah’s woord, dat hij door bemiddeling van Jozua, de zoon van Nun, gesproken had.” — 1 Kon. 16:34.
Of de jongens als gevolg van een ongeluk in verband met de bouw van de versterkingen stierven of op een andere wijze om het leven kwamen, wordt niet gezegd. Niettemin bleek Jozua’s verklaring profetisch te zijn.
Alle andere bekendmakingen van God die in zijn Woord staan opgetekend, zullen eveneens beslist in vervulling gaan. Wij dienen derhalve zorgvuldig alles te vermijden wat God gevaarlijk noemt. Wij kunnen te weten komen welke dingen God als goed beschouwt en welke dingen hij verfoeilijk vindt door nauwkeurig de bijbel te beschouwen. Wij dienen net als hij te denken over de dingen die hij veroordeelt; wij moeten ons hart en geweten oefenen, zodat wij in het geheel niet geneigd zijn de dingen te doen waarvoor hij waarschuwt, en moeten er met het oog op onze veiligheid ver vandaan blijven. Wij moeten zonder uitstel onmiddellijk handelend optreden om elke band of omgang met dingen die door God worden afgekeurd, te verbreken. Jezus Christus was zich intens bewust van wat zijn Vader al dan niet behaagde (Hebr. 1:9). Hij zei: „Ik [doe] altijd de dingen . . . die hem behagen” (Joh. 8:29). Merk op hoe hij Petrus’ verkeerde raad onmiddellijk verwierp en deze geen moment overwoog (Matth. 16:21-23). Hij bewees hoe waar Jehovah’s woorden zijn: „De mens [leeft] niet . . . van brood alleen, maar . . . van elke uiting uit Jehovah’s mond” (Deut. 8:3; Matth. 4:4). De droeve rampspoed die de Betheliet Hiël overkwam, behoort tot de vele bijbelse voorbeelden die beklemtonen hoe gevaarlijk het is Gods waarschuwingen in de wind te slaan.