-
Waarom gelooft u in de drieëenheid?De Wachttoren 1960 | 15 april
-
-
alle drie aanbeden dienen te worden. Daar dit allemaal niet in deze teksten opgesloten ligt, vormen ze ook geen bewijs voor de drieëenheid, want dit zijn allemaal vereisten voor de drieëenheid. Peabody, een schrijver met een aanzienlijke reputatie, schrijft in Lectures on Christian Doctrine op bladzijde 41 het volgende: „Ik ben bereid te verklaren, zonder te vrezen mijzelf hierbij tegen te spreken, dat de leerstelling van de gelijkheid van de Vader, Zoon en Heilige Geest, in geen enkel werkelijk christelijk werk van de eerste drie eeuwen gevonden kan worden, en evenmin is er in het een of andere echt christelijke werk uit de eerste twee eeuwen met betrekking tot de Goddelijke natuur een uitspraak of leerstelling te vinden die gelijkwaardig is aan de huidige leerstelling van de drieëenheid, of deze benadert of ermee overeenstemt”. Hoe komt dat? Omdat de leerstelling van de drieëenheid, zoals historici uiteenzetten, van heidense oorsprong is. De vroege christenen uit de eerste eeuw geloofden er niet in. Zij aanbaden geen drieënige god. Er bestaan absoluut geen schriftuurlijke gronden om in de drieëenheid te geloven. Alleen de overleveringen zijn niet voldoende, want Jezus zei dat ’het woord Gods van kracht beroofd was ter wille van uw overlevering’. — Matth. 15:6.
Gods getrouwe dienstknechten geloven in één God: „Jehovah onze God is één Jehovah”, zei Mozes (Deut. 6:4, NW). Jezus zei in Markus 12:29 precies hetzelfde. Het is een ernstige aangelegenheid de ware God Jehovah te aanbidden, want van geen ander is redding afkomstig: ’Al wie den naam des Heren aanroept, zal behouden worden’, zei Petrus. Roep hem aan, aanbid Jehovah en neem kennis tot u van de ware God en Jezus Christus, want dat betekent eeuwig leven. — Hand. 2:21; Joh. 17:3, NW.
-
-
’Volkomen tegengesteld aan het vroegere’De Wachttoren 1960 | 15 april
-
-
’Volkomen tegengesteld aan het vroegere’
● In het boek Advance to Barbarism bespreekt F.J.P. Veale, een Engelse jurist, hoe „het gehele karakter van oorlogvoering en internationale betrekkingen” sedert 1914 totaal is veranderd. „Wat er met deze ontwikkeling zo opmerkenswaardig is”, schrijft hij, „is, dat ze volkomen tegengesteld is aan de vroegere loop der gebeurtenissen. Gewoonten zijn door de eeuwen heen tot op 1914, met bepaalde tijdelijke schommelingen, geleidelijk aan milder geworden en vooral in de oorlogvoering zijn de methoden van primitieve woestheid door een toenemende verzameling van beperkingen en bepalingen langzamerhand gevormd. Dat men zich naar deze beperkingen en bepalingen schikt, wordt over het algemeen als datgene beschouwd waardoor het onderscheid tussen een woeste en een geciviliseerde oorlogvoering wordt gekenmerkt. . . . Geleidelijk aan kwam er een reglement van gedragsregels tot stand dat door alle landen waar de beschaving was doorgedrongen, formeel in acht werd genomen. Een in 1913 geschreven geschiedenis over de oorlogvoering zou een eenvoudig verslag van deze langzame en schommelende, maar over het geheel genomen toch stabiele, vooruitgang vormen. . . . Zulk een plotselinge en totale ommekeer in het proces van een geleidelijke verbetering in de oorlogvoering, welk proces al meer dan tweeduizend jaar voortduurt, vraagt zeer zeker om een verklaring. Is de afgezaagde uitdrukking ’veelbetekenend’ bij hoge uitzondering in dit geval niet op zijn plaats?”
● De verklaring voor de opzienbarende toename in weeën en het barbaarse gedrag sinds 1914 werd in het feit gevonden dat wij, zoals al vaak zeer uitgebreid in dit tijdschrift is besproken, in de „laatste dagen” leven waarin er „kritieke tijden zullen zijn, die moeilijk zijn door te komen”. — 2 Tim. 3:1-5, NW.
„Leert dan van den vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet gij ook, wanneer gij dit alles ziet geschieden, weten, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt”. — Markus 13:28-30.
-