Schaduwen van gezinseenheid houden een belofte voor
„Wezenlijk bemerk ik dat God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, hem aangenaam.” — Hand. 10:34, 35, NW.
1, 2. (a) Welke toestand in de Christenheid heeft haar aanbidding van God iets ijdels gemaakt? (b) Welke soortgelijke toestand bestaat in het heidendom, maar welk voornemen van God is zeker?
NIEMAND die de rechtvaardige vereisten van Jehovah getrouw nakomt, behoeft zich ooit inferieur te gevoelen of zich niet op zijn plaats te gevoelen te midden van Gods volk. De beginselen van gerechtigheid en onpartijdigheid die in de Christelijke gemeente heersen, werden zelfs nog voordat de eerste groep van Jehovah’s getuigen in Jeruzalem werkzaam begon te zijn, onmiddellijk na de uitstorting van Gods werkzame kracht op de honderd en twintig vergaderde discipelen, tijdens Pinksteren van het jaar 33 n. Chr., door Christus Jezus vastgesteld. De volkeren der Christenheid hebben in dit opzicht, zoals in vele andere opzichten, aanbidding tot iets ijdels gemaakt door een speciale klasse van opgeleide geestelijken in te stellen die aanspraak maken op een voorkeursplaats in de organisatie en die, door het voorbeeld dat zij stellen, bepaalde andere personen die invloedrijk kunnen zijn, verheerlijken, en de meerderheid vernederen, totdat vele oprechte mensen zich onwelkom en ongewenst gevoelen.
2 Evenmin is deze toestand tot de Christenheid beperkt. Over de gehele wereld zijn tot verdeeldheid leidende barrières opgericht die, naar het sommigen kan toeschijnen, de mensheid voor altijd hebben gescheiden. Het ene gezin wordt boven het andere geplaatst, de ene stam boven de andere; klassen worden gesplitst in onderklassen, en binnen de grenzen van sommige natiën worden kasten ingesteld die op fatalistische wijze iemands omgang bepalen en de loop van zijn gehele leven van zijn geboorte af beschikken. Maar, zullen sommigen vragen, wat kan daaraan worden gedaan? Stellig is er binnen ons geslacht geen hoop op verlichting! „Wordt niet misleid: God is niet iemand die men kan bespotten” (Gal. 6:7, NW). Jehovah’s voornemen van eenheid en eenheid van gezinsverhouding over de gehele aarde zal zeker worden verwezenlijkt en zij die betrouwen op de verwezenlijking van zijn voornemen staan er ten zeerste op dat de onpartijdigheid van erkenning en de gelijkheid van gelegenheid, welke binnen zijn ware hedendaagse gemeenten reeds bestaan, even ijverig worden beschermd als in de eerste dagen van zijn volk.
VROEGE VOORZIENING IDENTIFICEERT VOORNEMEN
3. Welk verstrekkende voornemen van God werd geopenbaard in Adams voortplantingsvermogen?
3 Adam en Eva hadden in Eden de vooruitzichten op een gezin dat eens de gehele aarde zou vullen. Het voortplantingsvermogen dat hun door Jehovah, hun eigen grote Ouder, was geschonken, was inderdaad een bewijs van de eenheid die onder dit gehele grote menselijke gezin zou bestaan. Want kon deze eerste man niet naar waarheid zeggen dat alle vlees op de aarde, dat naar het beeld en de gelijkenis van zijn grote God en Vader gevormd zou zijn, uit zijn eigen lichaam zou voortspruiten? Was zijn vrouw en deelgenote in dit verstrekkende voortplantingsontwerp zelf niet uit zijn eigen rib gevormd zodat zij ’been van zijn benen en vlees van zijn vlees’ was? En nu bestond de eendracht waartoe Jehovah God hen en hun nakomelingen had gemachtigd hierin, dat uit deze eerste ouders honderden, duizenden, ja, millioenen van hun eigen soort, die allen aan elkaar verwant waren, allen kinderen van Adam en zonen van God, zouden worden voortgebracht. — Gen. 1:28.
4. Wat was het gevolg van Adams geringschatting van Gods voornemen en hoe verergerde Kaïn de situatie?
4 Wat een tragedie dat Adam, voordat de eerste mooie baby kon worden voortgebracht tot eer van de Schepper, zijn wettelijke recht op deze van God afkomstige erfenis van eeuwig leven opzettelijk wegwierp en letterlijk werd verdreven uit Gods grote gezinsorganisatie! En wat een bespotting van Jehovah’s bekendgemaakte voornemen toen Adams eerste zoon, voortgebracht in zijn bitterheid, door zijn hoopvolle moeder op eerzuchtige wijze Kaïn werd genoemd, want zij zeide: „Ik heb een man gekregen met de hulp van Jehovah”! (Gen. 4:1, AS). Terecht bleek hij echter een zoon van zijn vleselijke vader te zijn toen hij na een daad van verkeerde aanbidding opstond en op gewelddadige wijze datgene wat van Adams gezinseenheid was overgebleven, verbrak, door zijn eigen broer op gemene wijze te vermoorden. „En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn eigen werken goddeloos waren, maar die van zijn broeder rechtvaardig.” — 1 Joh. 3:12, NW.
5. Hoe werd Gods voornemen, de aarde door middel van gezinnen te bevolken, toen aangetoond?
5 Dat Gods voornemen de aarde te bevolken echter nog steeds door middel van de gezinsregeling zal worden verwezenlijkt, werd ongeveer vijftienhonderd en zes en twintig jaren later, in de dagen van Noach, duidelijk door hem aangetoond. Het goddelijke bericht vermeldt: „Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken” (Gen. 10:1, 5). De voortplantingsopdracht die op voorbeeldige wijze opnieuw werd uitgevaardigd aan Noach, had een symbolische vervulling in de zeventig geslachten die in dit tiende hoofdstuk van Genesis worden vermeld en die tot een patriarchale maatschappij werden georganiseerd. Na nog achthonderd zeven en vijftig jaar werd er op dit punt verder de nadruk gelegd toen Jehovah de afstammelingen van het gezinshoofd Abraham tot een natie organiseerde en deze in stammen verdeelde en „hun afkomst [verklaarde], naar hun geslachten [families], naar het huis hunner vaderen” (Num. 1:18). Ja, gezinsverhouding is ongetwijfeld door God tot stand gebracht, en hij heeft zijn rijke zegen uitgestort op hen die zijn voorziening voor deze sterke band van eenheid erkennen en op de juiste waarde schatten. Zoals de psalmist verklaarde: „Maar hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.” — Ps. 107:41.
6. Hoe kan er worden aangetoond dat God geen gezins-kastenmaatschappij liet beginnen?
6 Maar, zo zal iemand tegenwerpen, wordt door dit feit niet in werkelijkheid ten stelligste de deugdzaamheid van een kastenmaatschappij bewezen, wordt er niet door bewezen dat God het gezins-kastenstelsel niet alleen wettigde maar dit stelsel in werkelijkheid liet beginnen in deze gevallen? En zou deze verdeling geen onenigheid en ten slotte klassenonderscheidingen veroorzaken die tot gevolg zouden hebben dat door middel van een aanvaarde of een afgedwongen superioriteit de ene familie of het ene gezin of geslacht boven het andere verheven zou zijn? Paulus, die grondig was onderlegd in de geschiedenis van Gods betrekkingen met zijn volk, betoogde dat dit niet zo was. Terwijl hij op de Areopagus stond en de Atheners en de vele bezoekende vreemdelingen zich voor hem bevonden, maakte hij op tactische doch krachtige wijze de klasse-opheffende opmerking: „En [God] heeft uit één man iedere natie van mensen gemaakt, opdat dezen op de ganse oppervlakte der aarde zouden wonen, en hij heeft de gestelde stonden en de vastgestelde grenzen van de woning der mensen bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij hem wellicht tasten en werkelijk vinden mochten” (Hand. 17:26, 27, NW). Evenmin stelde Paulus een nieuw beginsel vast in dit opzicht want ongeveer veertien jaar tevoren had Petrus, toen hij erkende dat de eerste onbesneden heidense Christen door God werd aanvaard, gezegd: „Wezenlijk bemerk ik dat God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, hem aangenaam” (Hand. 10:34, 35, NW). Ook hier weer herhaalde de natuurlijke Jood, Petrus, onder inspiratie van de werkzame kracht van God, wat Mozes zelf, als Gods middelaar voor de Joodse natie, de Joden aan het begin van hun geschiedenis in herinnering had gebracht: ’Want Jehovah uw God, is de God der goden . . . die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt’ (Deut. 10:17, NBG, AS). Van de getrouwe koning Josafat is ook bekend dat hij, toen hij richters aanstelde over de natie, dezen waarschuwde: ’Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor Jehovah, die bij u is, als gij rechtspreekt. . . . handelt nauwgezet [neemt ter harte en doet het], want bij Jehovah, onzen God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken’ (2 Kron. 19:6, 7, NBG, AS). Het is dus duidelijk dat ongeacht de wijze waarop Jehovah heeft verkozen zijn voornemen te volbrengen, zijn beginselen van gerechtigheid en gelijkheid, die hij heeft bevestigd sedert het begin van zijn betrekkingen met de mensheid en die als een integrerend deel van zijn eigen heilige verklaringen onuitwisbaar zijn opgetekend, hem niet zouden toelaten enkelingen te begunstigen wegens familiebetrekkingen, noch zouden zij hem toestaan bepaalde elite-familiegroepen partijdigheid te betonen. De onenigheid en het klassenonderscheid waardoor de wereld tegenwoordig wordt gekweld, zijn niet het gevolg van Jehovah’s regeling met het mensdom maar zijn veeleer het gevolg van een georganiseerde krachtsinspanning in rechtstreekse oppositie tegen Gods wil en voornemen.
7. Waardoor zouden de vele gezinseenheden die door Noach werden georganiseerd, in staat worden gesteld een gemeenschappelijke eenheid te bewaren, en waardoor zou die eenheid stellig worden verbroken?
7 De waarheid van deze gevolgtrekking wordt door het Bericht bevestigd in het verslag van de oppositie tegen Gods regeling van de patriarchale maatschappij na de vloed. Zoals wij reeds hebben opgemerkt, had God door bemiddeling van Noach een voorziening getroffen de aarde op symbolische wijze te bevolken door de zeventig gezinshoofden, afstammelingen van Noach. Noach, schrandere organisator die hij was en de man die zich bewust was van de valstrikken waardoor de onvolmaakte mens in zijn eerzucht is omringd, weigerde de ene familie of het ene gezin boven de andere te verheffen, en evenmin stond hij toe dat er iemand, met inbegrip van hem zelf, tot koning werd gemaakt en daardoor over zijn broeders zou regeren. Hij wist dat de mens geen andere verenigende kracht nodig had dan de erkenning van Jehovah als de Opperste Souverein en de aanvaarding van Zijn wet als ’s mensen juiste gedragsregel. Op verstandige wijze verdedigde hij door zijn eigen handelwijze dat trouw aan deze beginselen al de vele familiën en volkeren die zich van nature uit dit begin zouden ontwikkelen, in staat zou stellen ’op de ganse oppervlakte der aarde te wonen’ en dit te doen in vrede en eenheid. Evenzeer zou door een partijdige klassenverheffing deze harmonieuze maatschappij worden verbroken. Wat waren de daaropvolgende gebeurtenissen die zouden bewijzen dat dit waar was? Noach leefde lang genoeg om juist zulk een poging te zien die in deze richting werd gedaan.
„HERRENVOLK”-PROGRAMMA’S BRENGEN VERNIETIGING
8. Wat was de eerste georganiseerde poging om een kastenstelsel te grondvesten, en wat is het resultaat er van geweest?
8 Uit de geslachtslijn van zijn jongste zoon Cham kwam een andere parvenu gelijk Kaïn voort die er eerzuchtig naar streefde een vooraanstaande positie in te nemen. De beruchte Nimrod, wiens naam nog steeds wordt verbonden aan het moedwillige doden van dieren, begon met een eenmans-programma voor wereldopbouw in uitdaging van Jehovah. In plaats dat hij vasthield aan het toenmaals degelijk bevestigde en erkende beginsel van gezinseenheid en aan het door God ingestelde programma van Noach, dat bestond in gezinsmigratie naar de einden der aarde, begon hij in de tegengestelde richting en ter verwezenlijking van andere doeleinden te werken. Klaarblijkelijk nam zijn programma dat bestond in het verheffen van een gecentraliseerde menselijke regering en het gewelddadige onderwerpen van het volk, in kracht toe, want over zijn aanhangers staat geschreven: „En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden!” Ten einde aan te tonen dat dit niet de reden was waarom hij verdelingen in gezinnen of families maakte en ten einde zijn afkeuring te tonen over een dergelijke houding van „klasse-superioriteit” zette Jehovah de vervulling van zijn voornemen kracht bij door het eenvoudige middel dat bestond in het verwarren van hun talen. ’Alzo verstrooide hen Jehovah van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen’ (Gen. 11:4, 8, AS). Aldus eindigde ’s mensen eerste georganiseerde poging, in uitdaging van Jehovah een superieur „kasten”-stelsel te grondvesten, in een onterende nederlaag.
9. Welke gelijksoortige poging werd door de eerste wereldmacht gedaan, en hoe ging het er mee?
9 Dit zou geenszins ’s mensen laatste poging zijn, en evenmin werd deze les zo bitter geleerd dat een andere natie er door werd weerhouden verdere en zelfs nog gewelddadiger pogingen in het werk te stellen het „herrenvolk” te worden. Aangespoord door hun Adamietische erfenis van halsstarrigheid en hun onverzadelijke begeerte om hun broeders te overheersen, verhief deze maal Egypte, de eerste wereldmacht, zich als de voorvechter van „rassensuprematie”. Tengevolge van vrees dat de Israëlieten, die zij tot slaven in het land hadden gemaakt, zich zouden vermenigvuldigen en zich in oorlogstijd tegen hen zouden keren, organiseerden zij een programma dat ten doel had de Israëlieten als natie uit te roeien en zij deden dit programma in werking treden. „Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven behouden” (Ex. 1:22). Door de mannen uit te roeien, zo redeneerden zij, zouden de dochters van de Israëlieten ten slotte gedwongen worden de Egyptische mannen te trouwen en het ras zou geleidelijk worden geabsorbeerd, en onderwijl zou het gevaar dat de Egyptenaren zouden worden omvergeworpen, verdwenen zijn. Zij rekenden echter buiten de macht en het voornemen van Jehovah of het onwankelbare geloof van de Israëlieten zelf. Jehovah hoorde het geroep van zijn volk en verwekte een bevrijder voor hen en door de sterkte van Zijn eigen arm voerde hij hen uit in het gezicht van geheel Egypte en hij brak de macht van dit eerste wereldrijk. Aldus had Egypte’s „herrenvolk”-programma tot resultaat dat ze werd vernietigd, veroordeeld door God door nog een onmiskenbare demonstratie van zijn houding in deze kwestie van klasse- of rassensuperioriteit.
10. Welk hedendaagse „herrenvolk”-programma volgde hetzelfde model?
10 Evenzo heeft Jehovah God tegenwoordig gedemonstreerd dat zijn hand tegen degenen is die als een „herrenvolk” verheven zouden willen worden. Uit de bladzijden van de moderne geschiedenis doemt deze zelfde geest op van ziekelijk egoïsme en onverdraagzaamheid, belichaamd in Hitler en zijn moderne poging tot genocide. De feiten met betrekking tot zijn haat tegen het uitverkoren volk van God in deze tijd, Jehovah’s getuigen, zijn onomstotelijk bevestigd. En omdat de vleselijke Joden zelf eens Gods uitverkoren volk waren, zijn zij altijd het mikpunt geweest van de aanvallen door Satan en zijn slachtoffers. Het is dus geen wonder dat ook zij de ijzeren vuist van onderdrukking gevoelden en in de landen die door de nazi’s werden beheerst aan de rand van uitroeiing werden gebracht. Maar nadat deze krankzinnige Jehovah’s getrouwe getuigen had mishandeld en na zijn gewelddadige tegenstand tegen de Koninkrijksboodschap werd ook hij neergeveld en zijn „herrenvolk” met hem. Laten al zulke mensen met een „supergeest” hierdoor behoorlijk gewaarschuwd zijn!
11. Om welke redenen kan er niet worden gezegd dat Jehovah rassensuperioriteit begunstigde door Israël te verheffen?
11 Op dit punt der bespreking zou iemand wederom een bezwaar kunnen opwerpen. Gaf Jehovah er geen blijk van dat hij niet tegen dit beginsel gekant was toen hij de Israëlieten als zijn volk uitkoos en hen boven alle andere volkeren verhief? Zou er niet gezegd kunnen worden dat Jehovah rassensuperioriteit aan de zijde der Joodse natie begunstigde? Maar wederom keren wij ons tot de goddelijke uitspraken en wij vinden een uitdrukkelijk Neen! Jehovah misleidde de Israëlieten niet met betrekking tot de reden waarom hij hen uitkoos. ’U heeft Jehovah, uw God, uit alle volken op den aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn. Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft Jehovah Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken. Maar, omdat Jehovah u liefhad en den eed hield, dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft Jehovah u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Farao, den koning van Egypte’ (Deut. 7:6-8, NBG, AS). Ongetwijfeld zou de superioriteit van deze natie hiervan afhangen, of zij een volk waren en bleven dat de naam van Jehovah zou verhogen, want de psalmist zong: „Hij verloste hen om zijns naams wil, om zijn kracht bekend te maken.” — Ps. 106:8, NBG.
12. Waarom zou God vanwege zijn vriendschap met Abraham Israël niet onveranderlijk als een volk bewaren?
12 God had weliswaar zelf gezegd dat hij Israël had verkozen vanwege de eed die hij tot hun vaderen had gezworen, maar dat hij zich er daardoor niet onveranderlijk toe verbond de gehele natie als zijn eigendom te handhaven, wordt duidelijk aangetoond door datgene wat er in het tweede jaar nadat zij Egypte hadden verlaten, in de woestijn gebeurde. Nadat tien van de twaalf verspieders die Kanaän waren ingezonden ten einde het land te verspieden met een ongunstig en vreesaanjagend bericht waren teruggekomen, werd Jehovah toornig op de natie vanwege dit duidelijke gebrek aan geloof. „En [Jehovah] zeide tot Mozes: Hoe lang zal Mij dat volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb? Ik zal het met pestilentie slaan, Ik zal het [onterven]; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is” (Num. 14:11, 12, AS). Eeuwen later gaf Johannes de Doper ook over dit punt getuigenis toen hij zekere personen van de natuurlijke afstammelingen van Abraham veroordeelde: „Gij adderengebroed, wie heeft u getoond hoe gij de komende gramschap moet ontvlieden? Brengt derhalve vruchten voort die bij berouw passen. En begint niet bij u zelf te zeggen: ’Wij hebben Abraham tot een vader.’ Want ik zeg u dat God de macht heeft Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken” (Luk. 3:7, 8, NW). Het is duidelijk dat Jehovah geen belang stelde in een volk enkel ter wille van hen zelf of wegens een of andere vermeende „superioriteit” die hun misschien werd geschonken door de positie die zij bij hem innamen. Noch richtte hij hier een „herrenvolk” op dat voor altijd aanspraak kon maken op een gunstige positie vanwege Gods vriendschap voor hun voorvader Abraham. Jehovah God verandert zijn rechtvaardige beginselen nimmer en hij heeft op consequente wijze de houding gehandhaafd die hij in Eden heeft vastgesteld.
VOORBEELDIG ISRAËL EEN VERENIGD GEZIN
13. Hoe legde Jehovah er de nadruk op dat de priesterschap geen speciale kaste was?
13 Is het dan niet vreemd dat er in de organisatie van Israël geen toelating van een klassenonderscheid werd mogelijk gemaakt onder de Wet en dat Jehovah evenmin een kastenstelsel oprichtte toen hij de priesterschap bevestigde als een dienstdoend lichaam en een middel waardoor de Israëlieten hem konden naderen. Aangezien Jehovah de nadruk legde op de door zonden beladen toestand van de Joden was het noodzakelijk dat er de een of andere voorziening werd gemaakt waardoor Jehovah toegankelijk zou zijn in aanbidding. De priesters konden, daar zij gewijd en geheiligd waren voor deze dienst, in dit middel van toenadering voorzien door middel van de verscheidene slachtoffers en offeranden waarvoor onder de voorwaarden van het Wetsverbond regelingen waren getroffen. Maar ook al werd de priesters dit bijzondere voorrecht geschonken, toch legde Jehovah de nadruk op het feit dat hij de God van geheel Israël was. „Ter zelfder tijd, spreekt [Jehovah], zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn.” — Jer. 31:1, AS.
14. Hoe geraakte de stam Levi in deze begunstigde positie?
14 Bovendien waren het oorspronkelijk niet de Levieten die apart waren gezet als Gods uitverkorenen. Toen de Engel van Jehovah in Egypte door het gehele land trok en alle eerstgeborenen van de Egyptenaren sloeg, werden alle eerstgeborenen van alle gezinnen Israëls door Jehovah geheiligd en zij werden zijn eigendom omdat hun leven werd gespaard. Aldus werd afgebeeld dat alle gezinnen op gelijke wijze zijn bezit waren. Overeenkomstig het gebruik in oude tijden nu, zouden de oudste zonen normaliter toch al in de loop der tijd als priesters dienen, maar, toen Jehovah zijn nationale priesterschap oprichtte, koos hij op grond van zijn eigen recht van onafhankelijke actie de Levieten in hun plaats. ’En Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn. Want alle eerstgeborene is Mijn; van den dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israël, van de mensen tot de beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben Jehovah!’ (Num. 3:11-13, AS; zie ook de verzen 44-51) Derhalve komt het dat Jehovah, toen hij het Wetsverbond inwijdde, tot alle gezinnen van Israël zeide: „Indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn; en gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn” (Ex. 19:5, 6). Jehovah wijdde met de Levieten dus zeer zeker geen verheven priesterschap in, noch maakte hij een klassenonderscheid.
15. (a) Welke bewijzen tonen aan dat er in Israël geen bovenmatige onderscheiding werd gegeven aan bepaalde gezinnen of families? (b) Hoe werd discriminatie verhinderd?
15 Als een verder bewijs dat er in Israël geen ongewone onderscheiding aan bepaalde gezinnen of families werd gegeven, werd een huwelijk tussen leden van verschillende stammen toegestaan, ofschoon het niet werd toegestaan in die gevallen waarbij daardoor de erfenis van land uit de stam zou gaan (Num. 27:5-11; 36:1-12). Ofschoon huwelijk met uitheemsen werd verboden, waren er zekere omstandigheden waarin zelfs met een vrouw die in de oorlog was gevangengenomen, een huwelijk kon worden aangegaan (Deut. 21:10-13). Men zal zich herinneren dat Rachab, een voorouder van Christus Jezus, door Salmon, die haar huwde, in de stam van Juda werd verwelkomd, zoals ook het geval was met Ruth, die de vrouw van Boaz werd (Matth. 1:2-5; Joz. 6:23, 25; Ruth 4:10, 13). Inzake het huwelijk is het ook opmerkenswaardig dat een man, ook al was hij een dienstknecht, de dochter van zijn meester kon huwen (1 Kron. 2:34, 35). Hieruit blijkt dat dienstknechten een zeer begunstigde positie innamen in Israël. Het is waar dat slavernij werd toegelaten, maar werd er niet de nadruk op gelegd dat de gehele natie Israël in slavernij aan Jehovah verkeerde? (Lev. 25:55) Bovendien werd er niet toegestaan dat een natuurlijke zoon van Abraham voor altijd in een onvrijwillige slavernij aan zijn broeders werd verkocht (Ex. 21:2-8; Lev. 25:39-55; Deut. 15:12-18). Bovendien mochten dienstknechten in geen enkel opzicht worden onderdrukt maar zij moesten met consideratie worden behandeld. Schade die het gevolg was van behandeling door hun meesters moest worden erkend en straf moest worden toebedeeld of er moest juiste vergoeding worden gegeven, waarbij zelfs zo ver moest worden gegaan dat de dienstknecht vrijgelaten moest worden wegens het verlies van een oog of een tand (Ex. 21:20, 21, 26, 27, 32). Evenmin mocht loon worden ingehouden; te allen tijde werd een prompte betaling vereist (Lev. 19:13; Deut. 24:14, 15). Het wordt derhalve duidelijk dat ofschoon er klassen verschenen in Israël de wet generlei soort van discriminatie tegen enige groep of individu wegens positie in het leven toestond. Alleen zij die vijanden van de natie waren, werden uitgesloten of als uitgeworpenen beschouwd. — Deut. 7:1-3.
16. Wat wordt afgebeeld doordat er voor de inboorling en de vreemdeling dezelfde wet werd gegeven?
16 Hier zien wij echter wederom de barmhartigheid van God geopenbaard. Hoewel er een positief bevel werd gegeven, allen die onwettig verblijf hielden in het land dat de Israëlieten tot een erfenis was gegeven, volledig te vernietigen, trof Jehovah een voorziening voor die vreemdelingen die de Joden gunstig gezind waren. Indien zij zich wilden laten besnijden en alle wetten van Israël wilden houden, zouden zij worden aanvaard als een gedeelte van de natie en zij zouden vele zegeningen ontvangen, precies zoals de in Israël geboren Jood (Num. 15:14-16). De natie Israël is hier daarom in elk opzicht een mooi beeld van de eenheid die in de gemeenten van Jehovah’s volk van tegenwoordig bestaat, waarbij dezelfde wet voor inboorling en vreemdeling een goed beeld is van het ene stel theocratische raadgevingen voor de „kleine kudde” der gezalfden en voor de „andere schapen”, die tezamen als „één kudde”, een gezin of familie zonder verdeeldheid, samenwonen.