Er nauwlettend op toezien hoe wij wandelen
„Ziet er . . . nauwlettend op toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen, de gelegen tijd uitkopend, daar de dagen boos zijn.” — Ef. 5:15, 16.
1. Wat is thans voor ons van het grootste belang, en waarom dient het feit dat Gods koninkrijk regeert ons bij het volbrengen hiervan te beheersen?
ONGEACHT waar wij ook op aarde wonen, het is voor ons van het grootste belang er scherp op toe te zien hoe wij wandelen, dat wil zeggen, hoe wij ons gedragen. Een uiterst belangrijk feit waardoor wij ons, terwijl wij ’er scherp op toezien hoe wij wandelen’, moeten laten beheersen, is, dat Gods koninkrijk heerst, dat het gedurende de afgelopen vijfenveertig jaar sinds 1914 zijn macht uitoefent. Waarom is dit zo belangrijk? Omdat dit hemelse koninkrijk zich in de eerste plaats ten doel stelt Gods wil evenals in de hemel ook op aarde te doen geschieden (Matth. 6:9, 10). Daar de goddeloze oude wereld van thans nooit in overeenstemming met Gods wil is geweest en ze er juist de grootste tegenstandster van is, nadert ze in de grootste verdrukking welke de geschiedenis ooit heeft gekend, snel haar einde. Gods koninkrijk, dat erop toeziet dat zijn wil geschiedt, zal een nieuwe orde, bestaande in „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” inleiden waar Gods tot uitdrukking gebrachte wil stellig de wet zal zijn (2 Petr. 3:13). Niemand van ons zal deze wonderbaarlijke verandering waar dan ook kunnen ontvluchten. Wij doen er daarom verstandig aan Gods koninkrijk volledig trouw te zijn, opdat wij niet met deze oude wereld in haar einde zullen delen. Dit betekent dat wij ons volledig in overeenstemming met zijn rechtvaardige wil moeten brengen. Wat hij in deze tijd van wereldomvattende verslagenheid van ons verlangt, staat in zijn geschreven Woord, de bijbel, opgetekend.
2. Hoe kunnen wij deze dagen beschrijven, en welke raad van Paulus is thans derhalve passend voor ons?
2 Wanneer wij zo om ons heen zien en de religieuze en morele toestanden in de wereld, alsmede de verhouding welke er tussen de natiën en tussen de mensen onderling bestaat, in ogenschouw nemen, kunnen wij niet anders zeggen dan dat deze dagen goddeloos zijn. De raad die de apostel Paulus de toenmalige christenen gaf, is derhalve ook zeer passend voor onze tijd: „Ziet er . . . nauwlettend op toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen, de gelegen tijd uitkopend, daar de dagen boos zijn. Wordt daarom niet langer onredelijk, maar blijft vaststellen wat Jehovah’s wil is. Bedrinkt u ook niet aan wijn, waarin losbandigheid is [en waarvoor een christen buiten Gods gemeente gesloten kan worden], maar blijft vervuld worden met geest.” — Ef. 5:15-18; 2 Kor. 5:9-13.
3. (a) Hoe wandelden wij voordat wij ons aan God opdroegen? (b) Hoe dienen wij sinds onze opdracht te wandelen en wat dienen wij ons in verband hiermee persoonlijk af te vragen?
3 Over de gehele aarde hebben thans meer dan een half miljoen mensen zich door bemiddeling van Jezus Christus aan Jehovah God overgegeven of opgedragen en dit — evenals Jezus Christus werd gedoopt — in het openbaar gesymboliseerd door in water ondergedompeld te worden (Matth. 3:13-17; 28:18-20). Voordat wij ons aan God opdroegen, hebben wij in het verleden allemaal een bepaalde weg gevolgd. Wij wandelden „overeenkomstig het samenstel van dingen dezer wereld, overeenkomstig de heerser van de autoriteit der lucht, de geest [Satan de Duivel] die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid.” Wij bleven „wandelen als de natiën in de vruchteloosheid van hun verstand, terwijl zij door hun onwetendheid, hun ongevoelig hart, in geestelijke duisternis verkeren en vervreemd zijn van het leven dat God toebehoort. Elk zedelijk begrip verloren hebbend, hebben zij zich aan losbandigheid overgegeven om hebzuchtig allerlei onreinheid te bedrijven” (Ef. 2:2; 4:17-19). Wij die ons aan God hebben opgedragen, dienen deze leefwijze de rug te hebben toegekeerd. Door ons op te dragen, hebben wij uiting gegeven aan ons vaste besluit overeenkomstig Gods wil te wandelen, opdat wij daardoor ’met God’ zouden kunnen ’wandelen’ (Gen. 5:22-24; 6:9). Met het oog op de goddeloze tijden is het zeer verstandig en uiterst dringend dat wij er nauwlettend op toezien hoe wij wandelen en ons afvragen: Zijn wij teruggevallen tot een wereldse levenswandel of wandelen wij hechter met God verbonden? Om hierop een antwoord te kunnen geven, moeten wij vaststellen wat Gods wil is. Hiervoor is een studie van Gods geschreven Woord noodzakelijk.
4. Wat is volgens 1 Thessalonicenzen 4:3-5, 7 Gods wil, en in welk opzicht verschilt Jehovah derhalve van Priapos en Baäl-Peor?
4 In zijn Woord wordt de volgende korte uiteenzetting van zijn wil gegeven: „Dít wil God, uw heiliging, dat gij u onthoudt van hoererij; dat ieder uwer weet hoe hij in heiliging en eerbaarheid in het bezit moet komen van zijn vat, niet in hebzuchtige seksuele begeerte, zoals ook de natiën die God niet kennen; . . . God heeft ons niet geroepen om onreinheid toe te staan, maar in verband met heiliging” (1 Thess. 4:3-5, 7). Met ons „vat” wordt ons lichaam bedoeld, en wanneer wij ons aan Jehovah opdragen, dragen wij door de rechtvaardigheid van zijn Zoon, Jezus Christus, ons vat, ons lichaam, aan God op. Jehovah is geen vruchtbaarheidsgod, zoals Priapos, een valse god uit de Griekse en Romeinse mythologie, noch wordt hij, zoals in het geval van de valse god Baäl-Peor, door middel van de een of andere vorm van seksuele orgiën aanbeden. — Num. 25:1-13.
5. In welk opzicht vormt Gods wil ten aanzien van zijn organisatie een moeilijke opgaaf voor de leden ervan, en hoe worden zij geholpen?
5 Wij allen die ons aan God hebben opgedragen, zijn in een theocratische organisatie bijeengebracht en georganiseerd. God wil een reine organisatie hebben welke geheiligd is opdat hij haar op een eerbare wijze kan gebruiken. Het is voor ons, aardse leden van deze organisatie, een hele opgaaf om de theocratische organisatie te midden van deze immorele, op het seksuele ingestelde wereld en gedurende deze goddeloze tijden, rein te houden. Gods geest is echter met ons om ons te helpen en ons voor Gods voornemens te heiligen.
6. Wie dragen in dit verband een speciale verantwoordelijkheid, en welke belofte van herstel heeft God door bemiddeling van hen in vervulling doen gaan?
6 Hoewel iedereen die zich heeft opgedragen er natuurlijk persoonlijk medeverantwoordelijk voor is dat de organisatie rein en heilig blijft om door Jehovah gebruikt te kunnen worden, dragen zij die tot opzieners zijn aangesteld, wel een speciale verantwoordelijkheid. Vooral sinds het voorjaar van het jaar 1919 leven wij in „de tijden van het herstel aller dingen, waarvan God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken” (Hand. 3:21). Negentien eeuwen geleden verwekte Jehovah gedurende het leven van de twaalf apostelen van het Lam Jezus Christus in de eerste dagen van de christelijke gemeente getrouwe opzieners om zijn oordelen en raadgevingen bekend te maken. Na de dood van die getrouwe opzieners begon zich een grote „afval” van het apostolische geloof te ontwikkelen. Voor de tegenwoordige „tijden van . . . herstel” heeft Jehovah derhalve deze belofte gedaan: „Ik zal weer rechters voor u terugbrengen zoals weleer, en raadgevers zoals in het begin. Hierna zult gij Stad van Rechtvaardigheid, Getrouwe Stad, worden genoemd” (Jes. 1:26). Door bemiddeling van de gewetensvolle opzieners die Jehovah thans onder zijn aangestelde Rechter en Wonderbare Raadgever Jezus Christus heeft geïnstalleerd, heeft hij zijn beloofde herstel in vervulling doen gaan en houdt hij zijn organisatie rein, rechtvaardig en getrouw. — Hand. 17:31; Jes. 9:6.
7. Daar de opzieners waarvan rekenschap moeten afleggen, moeten zij nauwlettend op hun wandel toezien?
7 Er rust thans een enorme verantwoordelijkheid op de opzieners van de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen. Zij worden „voorbeelden voor de kudde” genoemd. Buiten de invloed die zij als juiste voorbeelden uitoefenen, bezitten zij in de plaatselijke gemeenteorganisatie of in de kring, het district of het gebied dat onder een bijkantoor valt of in de zone waarin zij dienen, een aanzienlijke autoriteit. Als opzieners gaan zij met levens, met „zielen” die zich aan Jehovah God hebben opgedragen, om, want „zij waken over uw ziel omdat zij rekenschap zullen geven” (1 Petr. 5:3; Hebr. 13:17). Zij zullen op grond van de rekenschap die zij ten aanzien van deze aan God opgedragen zielen moeten geven, door God worden geoordeeld. Indien er iemand nauwlettend op zijn wandel moet toezien, geldt dit wel voor de opzieners in hun verantwoordelijke ambt.
VOORBEELDEN VAN HOE TE WANDELEN
8, 9. (a) Hoe bleek in het geval van Jozua en zijn metgezellen dat goede opzieners tot een rechtvaardige organisatie kunnen bijdragen? (b) Hoe blijkt dit duidelijk uit wat er met Israël gebeurde nadat die opzieners waren gestorven?
8 Dat opzieners die moreel en geestelijk sterk zijn in grote mate tot een getrouwe, rechtvaardige organisatie kunnen bijdragen, blijkt in het geval van Mozes’ opvolger Jozua en in de met hem verbonden oudere mannen van Israël. Over hun invloed ten goede lezen wij: „Toen Jozua het volk wegzond, gingen de zonen Israëls huns weegs, een ieder naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen. Gedurende het hele leven van Jozua en van de oudere mannen die Jozua overleefden en heel het grote werk dat Jehovah voor Israël had gedaan, hadden gezien, bleef het volk Jehovah dienen.”
9 De waakzame, goed ingelichte, getrouwe oudere mannen van Israël dienden als een theocratisch bolwerk tegen de invasie van heidendom in Jehovah’s nationale gemeente. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen er met de gemeente Israël gebeurde nadat die theocratische opzieners waren gestorven en de nieuwe generatie, die noch Jehovah, noch het werk dat hij voor Israël had gedaan, kende, het zonder het goede voorbeeld, de raad en de waakzame zorg van die opzieners moest stellen. Het bijbelse bericht vertelt ons: „De zonen Israëls begonnen te doen wat kwaad was in de ogen van Jehovah en de Baäls te dienen. Aldus verlieten zij Jehovah, de God van hun vaders, die hen uit het land Egypte had gebracht, en gingen andere goden nawandelen uit de goden van al de volken rondom hen, en zij begonnen zich ervoor te buigen, zodat zij Jehovah beledigden.” Nadat Jehovah godvruchtige richters had verwekt die hen van heidense onderdrukkers bevrijdden, duurde het niet lang of zij vergaten wat de richters als Jehovah’s dienstknechten voor hen hadden gedaan: „Zelfs naar hun richters luisterden zij niet, maar zij hadden op ontrouwe wijze gemeenschap met andere goden en gingen zich ervoor buigen. Zij wendden zich snel af van de weg welke hun voorvaders hadden bewandeld door de geboden van Jehovah te gehoorzamen. Zij deden dit niet.” — Richt. 2:6-8, 10-12, 17.
10. Waartegen dienden Christus’ apostelen in hun dagen — evenals die opzieners — als een bolwerk?
10 Evenals de getrouwe richters en de met hen verbonden opzieners van het Israël uit de oudheid, dienden de twaalf apostelen van Jezus Christus als een bolwerk. Zolang de apostelen leefden, vormden zij een belemmerende kracht waardoor de „afval” van de gemeente en de openbaring van de „mens der wetteloosheid”, „de zoon der vernietiging” als leidinggevende macht in de gemeente, werd tegengehouden. — 2 Thess. 2:2-12.
11, 12. (a) Wat ontwikkelde zich op religieus gebied na de dood der apostelen, en waaruit blijkt dat wij hiervan hersteld zijn? (b) Waarom moet een ieder van ons desondanks nauwlettend op zijn wandel toezien?
11 Nadat de twaalf apostelen en hun getrouwe mede-opzieners waren gestorven, liet de „afval” van het zuivere christelijke geloof en de beoefening ervan niet lang meer op zich wachten en nam de „mens der wetteloosheid”-klasse in de religieuze organisatie de leiding in handen. Wij zijn thans van deze religieuze „afval” en van de overheersing door de „mens der wetteloosheid”-klasse in de christenheid hersteld en op theocratische wijze in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen georganiseerd. De Grotere Jozua, Jezus Christus, is onzichtbaar in ons midden om ons de komende orde van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” binnen te leiden. Verder verkeert ook de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, die in 1919 door de Grotere Jozua over al zijn aardse bezittingen is aangesteld, onder ons.
12 De Grotere Jozua en zijn gezalfde slaafklasse vormen een ondoordringbare muur waardoor de geest der afval en de „mens der wetteloosheid” geen schijn van kans hebben de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen binnen te dringen (2 Petr. 3:13; Jes. 65:17; Matth. 24:45-47). Toch moet iedere christen die zich heeft opgedragen, acht slaan op de ernstige raad van de apostel Paulus om er nauwlettend op toe te zien hoe wij wandelen. Hoewel deze wereld en haar god en heerser Satan de Duivel niet meer de gehele gemeente van Jehovah’s getuigen in hun macht kunnen krijgen, blijft hun streven er toch op gericht de organisatie te verontreinigen en zoveel mogelijk afzonderlijke personen in slavernij te brengen. De Israëlieten uit de oudheid hebben ons, zelfs met de profeet Mozes in hun midden, een waarschuwend voorbeeld verschaft waaruit blijkt dat afzonderlijke personen in de organisatie thans, gedurende de onzichtbare tegenwoordigheid van Christus, overmeesterd kunnen worden, hetgeen hun vernietiging tot gevolg heeft. Hoe dan wel?
13. Welk waarschuwende voorbeeld hebben de Israëlieten ons gegeven toen Mozes zich op de berg bevond?
13 Jehovah God had kort daarvoor op de top van de berg Sinaï op het Arabische schiereiland de Tien Geboden bekendgemaakt. Toen Mozes nog steeds in de omgeving was, maar veertig dagen lang, zonder dat zij hem konden zien, op de top van de berg Sinaï vertoefde, lieten de Israëlieten het gouden kalf maken, waarna zij het met luidruchtige losbandigheid gingen aanbidden. In het eerste, het tweede en het zevende gebod van de Tien Geboden ten aanzien waarvan de Israëlieten de belofte hadden gedaan ze te zullen houden, werd echter verklaard: „Ik ben Jehovah uw God, die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heb gebracht. Gij moet nooit enige andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij moet u geen gesneden beeld maken noch een vorm gelijkend op iets in de hemelen boven, op de aarde beneden of in de wateren onder de aarde. Gij moet u voor hen niet nederbuigen noch ertoe worden bewogen hen te dienen, want ik, Jehovah, uw God, ben een God die exclusieve toewijding eis. . . . Gij moet geen overspel plegen” (Ex. 20:2-5, 14). Toen de Israëlieten merkten dat de ogen van hun nationale opziener Mozes niet op hen waren gericht, lieten zij alle terughoudendheid varen. Ja, er waren sinds Mozes de berg had bestegen, nog geen veertig dagen verstreken toen vele Israëlieten de Tien Geboden zomaar vergaten en zich volkomen in afgoderij en seksuele uitspattingen lieten gaan. — Ex. 32:1-35.
14. Welke andere afschrikwekkende voorbeelden gaven de Israëlieten ons toen zij op de vlakke velden van Moab waren gelegerd?
14 Hoewel zij veertig jaar later vlak voor de rivier de Jordaan op de vlakke velden van Moab stonden en Jehovah’s belofte om hen het Beloofde Land binnen te leiden bijna op wonderbaarlijke wijze in vervulling zou gaan, lieten duizenden Israëlieten van deze nieuwe generatie het oog op de heidense dochters van Moab vallen. In hun begerige verlangen naar immorele betrekkingen met hen lieten deze zelfzuchtige Israëlieten zich overhalen om met deze door de Duivel als lokmiddel gebruikte vrouwen de valse god Baäl-Peor te aanbidden. De Israëlitische overste Zimri was zelfs zo onbeschaamd de Midianitische vrouw Kozbi in het heilige kamp van Israël en in zijn eigen tent te brengen. Alleen door het krachtige optreden van de priester Pinehas, die Zimri en Kozbi ter dood bracht, kwam er aan de plaag, die reeds vierentwintigduizend verontreinigde Israëlieten het leven had gekost, een einde (Num. 25:1-9). Mozes was in die tijd nog steeds in leven en in het kamp, maar de door hartstocht overmande Israëlieten schenen zich er niets van aan te trekken. Zij vergaten de heiligheid waartoe zij waren geroepen. In plaats van Jehovah’s geboden te houden, lieten zij zich in hun immorele betrekkingen met heidense vrouwen door ongebreidelde hartstocht leiden, ook al betekende dit dat zij een valse god, Baäl-Peor, aanbaden en de ware God, Jehovah, tot jaloezie prikkelden.
15. Hoe verwijst een apostel naar die gevallen als afschrikwekkende voorbeelden voor ons, en wat komt door het voorbeeld der Israëlieten onwankelbaar vast te staan?
15 De christelijke apostel Paulus stelde ons deze historische gevallen waarin men zijn heiligheid liet varen als afschrikwekkend voorbeeld door te zeggen: „Dit nu werd ons tot voorbeeld, opdat wij geen mensen zullen zijn die het schadelijke wensen, zoals zij dit hebben gewenst. Wordt ook geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen; zoals er staat geschreven: ’Het volk zat neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om onstuimig en luidruchtig feest te vieren.’ Laten wij ook geen hoererij bedrijven, zoals sommigen van hen hoererij hebben bedreven, met als enige resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag” (1 Kor. 10:6-8). Wanneer iemand die zich — evenals de gehele natie Israël — aan Jehovah heeft opgedragen, toestaat dat zijn hart tot het verkeerde neigt, zal hij zodra de gelegenheid zich voordoet onder alle omstandigheden het in zijn hart gekoesterde verlangen bevredigen, zoals duidelijk uit het afschrikwekkende voorbeeld van die verdelgde Israëlieten blijkt.
16. Wat doen sommigen die zich hebben opgedragen ondanks dat onze verwachtingen nu zo spoedig verwezenlijkt zullen worden, en wat vergeten zij hierbij?
16 Hoe dicht wij de verwezenlijking van onze Koninkrijksverwachtingen ook zijn genaderd, toch zijn er ook thans nog sommige personen die nadat zij zich aan God hebben opgedragen, hun waakzaamheid ten aanzien van de wijze waarop zij volgens de Schrift moeten wandelen, laten verslappen. Ter bevrediging van hun hartstochten willen zij het zelfs riskeren zich met de onreinheid van deze wereld af te geven. Zij leggen zichzelf geen beperkingen op door er eens bij stil te staan dat dit niet alleen tot hun eigen verderf kan leiden, maar ook smaad op Jehovah en zijn zichtbare organisatie kan werpen. Daar de opziener van de gemeente op dat moment niet rechtstreeks op hen toeziet en hen letterlijk gadeslaat, zien zij er niet nauwlettend op toe hoe zij wandelen of zich gedragen. Zij vergeten dat Jehovah God en zijn heilige engelen hen gadeslaan en dat zij er niet aan kunnen ontkomen dat zij door hun zonde worden ontdekt of achterhaald. — Num. 32:23.
17. Als in wiens tegenwoordigheid dienen wij altijd te wandelen, en welke opbouwende, vastberaden handelwijze moeten we te dien einde volgen?
17 Wij dienen niet slechts voortdurend als in de tegenwoordigheid van mensen, onze aardse opzieners, te wandelen, maar als in de tegenwoordigheid van God, daar zijn ogen in iedere plaats zijn en hij zowel over de kwaden als de goeden de wacht houdt (Spr. 15:3). „Want de ware God zal ieder soort van werk in het oordeel brengen met betrekking tot al het verborgene, hetzij goed hetzij kwaad” (Pred. 12:14). Wij dienen een opbouwende, vastberaden handelwijze te volgen, zoals de psalmist toen hij zei: „Ik heb mij Jehovah voortdurend voor ogen gesteld. Omdat hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet aan het wankelen worden gebracht” (Ps. 16:8). Wanneer wij in dit opzicht positief zijn, zullen wij er altijd naar streven Jehovah God in wat wij zeggen of doen te behagen en te eren, ongeacht of wij nu al dan niet rechtstreeks door onze in geestelijk opzicht oudere mannen of onze gemeentedienaar of -opziener worden gadegeslagen.
18. Waarom dienen wij nooit te sterk op onze hechte positie te vertrouwen, en voor welke rampspoed dienen wij op onze hoede te zijn?
18 Wij staan nooit te dicht bij de nieuwe orde van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” na Armageddon, en ook zijn wij geen van allen lang genoeg in de waarheid of hebben wij een voldoende aantal beproevingen meegemaakt om, zonder gevaar te lopen te zullen vallen, onze waakzaamheid te kunnen laten verslappen. Met betrekking tot de Israëlieten die uit Egypte werden gered maar in de woestijn omkwamen — sommigen zelfs in het veertigste en laatste jaar — merkte Paulus op: „Dit alles nu bleef hun overkomen als een voorbeeld en werd opgeschreven tot waarschuwing van ons, over wie de volbrachte einden van de samenstelsels van dingen zijn gekomen. Wie daarom denkt dat hij stevig op zijn plaats staat, passe op dat hij niet valt. Geen verzoeking is u overvallen behalve die mensen gemeen is” en waarvoor mensen zijn gezwicht (1 Kor. 10:11-13). Van de jongste tot de oudste in de waarheid, van de gemiddelde gemeenteverkondiger tot de gemeentedienaar of opziener, dient niemand van ons ooit op zichzelf te vertrouwen, maar er altijd nauwlettend op toe te zien hoe hij wandelt wil hij niet een rampspoedige val maken. Wat een rampspoed zou het niet zijn buiten Jehovah’s gemeente gesloten te worden en de eeuwige vernietiging te moeten ondergaan! — 1 Kor. 5:9-13.
HOE BEDIENAREN VAN HET EVANGELIE DOOR IMMORALITEIT TE GRONDE WORDEN GERICHT
19. Door welke toename in het aantal overtreders in Noordamerikaanse gemeenten wordt op de noodzaak waakzaam te zijn, de nadruk gelegd?
19 Dat voortdurende waakzaamheid onder gebed noodzakelijk is, blijkt wel zeer nadrukkelijk uit de inlichtingen welke door de dienstafdeling van het hoofdbureau van de Watch Tower Bible & Tract Society te Brooklyn betreffende de aan God opgedragen, gedoopte leden van de duizenden gemeenten in de Verenigde Staten van Noord-Amerika zijn verstrekt. Van maart 1952 tot en met april 1957 werden er jaarlijks gemiddeld 500 leden wegens schandelijke misdragingen die niet in Jehovah’s gemeente getolereerd kunnen worden, uitgesloten. Van april 1957 tot en met april 1958 is het aantal echter tot ver boven dat jaarlijkse gemiddelde van 500, namelijk tot 1334, of tot meer dan twee en een half maal zoveel, gestegen. Wij willen de geschokte gevoelens als gevolg van deze ontstellende inlichtingen niet trachten te sussen door te redeneren dat dit ten dele kan komen doordat zich gedurende die twaalf maanden ten minste 18.537 nieuwe personen met de gemeenten in Amerika hebben verbonden en aan het getuigeniswerk een aandeel hebben gehad. Dit aantal nieuwelingen is nog geen twaalfde deel van de 226.797 predikers die in april 1958 in Amerika het goede nieuws van het Koninkrijk hebben verkondigd, van welk aantal ongeveer 65 percent zich aan God heeft opgedragen en is gedoopt. Wat hebben 1334 overtreders dan in vergelijking met de ruim 147.000 aan God opgedragen, gedoopte leden, te betekenen? Zij vormen nog niet eens 1 percent.
20. Welke vrees-inboezemende waarschuwing wordt hierdoor derhalve, ondanks dat deze aangelegenheid minder dan 1 percent betreft, aan ons allen gegeven?
20 Hoewel het waar is dat 1334 personen minder dan 1 percent vormen, treedt er door deze plotselinge stijging duidelijk aan de dag dat gedurende de ’boze dagen’ van 1957-1958 meer dan twee maal zoveel personen als in voorgaande jaren erin zijn tekortgeschoten op zichzelf toe te zien en verstandig te handelen. Daar er in de Verenigde Staten van Noord-Amerika op zijn minst 3718 gemeenten werkzaam zijn, betekent dit dat ongeveer één van elke drie gemeenten door deze 1334 uitsluitingen is getroffen. Dat zoveel gemeenten er de invloed van hebben ondervonden en dat het aantal uitsluitingen gedurende het jaar 1957-1958 meer dan verdubbeld is, dient voor ons allen een vrees-inboezemende waarschuwing in te houden ervoor op onze hoede te zijn niet tot de personen te behoren die in de toekomst nog zullen vallen.
21. Hoe zou men Jakobus 4:4 met betrekking tot het beoefenen van de reine, onbesmette vorm van aanbidding verkeerd kunnen toepassen en aldus zondigen?
21 De Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen moet de reine, onbesmette vorm van aanbidding blijven beoefenen, zoals de discipel Jakobus duidelijk voor ons heeft beschreven: „De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf vlekkeloos van de wereld bewaren. Overspeleressen, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie derhalve een vriend der wereld wil zijn, stelt zich tot een vijand van God” (Jak. 1:27; 4:4). Het is absoluut verkeerd te denken dat men zich onbesmet van deze wereld kan bewaren door zich niet in haar politiek te mengen en ten aanzien van haar conflicten neutraal te blijven — aldus tonend dat men geen vriend van de wereld en geen geestelijke overspeler is — maar terzelfder tijd letterlijk fysiek overspel of hoererij te bedrijven, waardoor men tegen zijn eigen lichaam zondigt.
22. Hoe zou iemand aan de vervulling van Mattheüs 24:14 een aandeel kunnen hebben en toch in een zonde als die van Bileam kunnen vervallen?
22 Het is eveneens onjuist te denken dat wanneer men het in Mattheüs 24:14 opgetekende profetische bevel maar ten uitvoer brengt en veel in de velddienst doorgebrachte tijd rapporteert, men zich wel aan lichamelijke immoraliteit met personen van het andere geslacht kan overgeven. Bedenk dat de profeet Bileam, die door Jehovah als woordvoerder werd gebruikt om tot zegening van de natie Israël een profetie uit te spreken, later werd gedood omdat hij aan het einde van Israëls veertigjarige omzwerving in de woestijn had getracht de Israëlieten tot sekseaanbidding en immoraliteit aan te zetten. — Num. 23:4 tot en met 24:25; 25:1-3; 31:1-8, 15, 16; Openb. 2:14.
23. Hoe toonde Paulus aan dat de prediking met christelijke moraliteit gepaard dient te gaan?
23 Men moet onder andere inderdaad persoonlijk van Gods koninkrijk getuigenis afleggen om voor eeuwig leven in aanmerking te komen, maar dit dient ongetwijfeld met christelijke moraliteit gepaard te gaan. Paulus riep uit: „Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” maar slechts enkele regels verder voegde hij hieraan toe: „Ik kastijd mijn lichaam en leid het als een slaaf, opdat ik niet, na tot anderen gepredikt te hebben, zelf op een of andere wijze verwerpelijk worde. . . . Laten wij ook geen hoererij bedrijven, zoals sommigen van hen [de Israëlieten] hoererij hebben bedreven, met als enige resultaat dat zij vielen, drieëntwintigduizend van hen op één dag.” — 1 Kor. 9:16, 27; 10:8.
24. Tot wiens vriend maakt men zich door fysieke immoraliteit te bedrijven, en aan welke andere soort van immoraliteit maakt men zich dan derhalve ook schuldig?
24 Dat niemand zich misleide: Door overspel of hoererij te bedrijven, maakt men zich tot een vriend der wereld, waardoor men zich ook aan geestelijk overspel of geestelijke hoererij schuldig maakt. Men wordt er stellig niet een vriend van God of van zijn gemeente door, integendeel, door zo te handelen, bootst men deze wereld na, waarbij men zich de wereld tot voorbeeld stelt. Zodoende spreidt men de geest van de wereld tentoon en geeft men er blijk van liefde voor deze goddeloze wereld te koesteren, „omdat alles in de wereld — de begeerte van het vlees, de begeerte der ogen en het opzichtig geuren met iemands bezittingen — niet voortspruit uit de Vader [Jehovah God] maar uit de wereld” (1 Joh. 2:16). Door immoraliteit wordt daarom te kennen gegeven dat de hoereerder tot de wereld behoort en niet in de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen thuishoort.
25. Door welke twee drastische daden toonde Jehovah aan wat er met zulke immorele leden van de gemeente gedaan moet worden?
25 Jehovah heeft 23.000 hoereerders buiten zijn gemeente gesloten, en dat niet in een jaar, maar in één dag. Hoereerders moeten nu eenmaal uit zijn gemeente worden verwijderd. Gedurende de strijd nabij Silo heeft hij zelfs de twee priesters Hofni en Pinehas, de zonen van de hogepriester Eli, van het leven afgesneden omdat zij op goddeloze wijze met de vrouwen die aan de ingang van de tent der samenkomst dienst verrichtten, overspel bedreven en daardoor een blaam op Jehovah Gods naam wierpen. — 1 Sam. 2:12, 22-25; 3:13, 14; 4:4-11, 17.
26. (a) Wat zegt Paulus om aan te tonen dat er nog meer zonden zijn waarop uitsluiting staat? (b) Welke hartetoestand dient degene te bezitten die het verkeerde van zijn daad inziet en welke handelwijze dient hij te volgen?
26 Behalve hoererij zijn er ook nog andere zonden waarop uitsluiting staat. Paulus schreef de gemeente: „Ik [schrijf] u, u niet langer in het gezelschap te mengen van iemand die een broeder genaamd is en die een hoereerder, een inhalig persoon, een afgodendienaar, smader, dronkaard of afperser is, en met zo iemand zelfs niet te eten. . . . Verwijdert de goddeloze man uit uw midden” (1 Kor. 5:11, 13). Welke hartetoestand dient iemand te bezitten die na een zonde waarop uitsluiting staat begaan te hebben, de laagheid van zijn verkeerde daad inziet en beseft in welk een mate hij God heeft mishaagd? Hij dient bedroefd te zijn, ja, er een hevig verdriet van te hebben en berouw te tonen. Verder moet hij zijn zonde niet alleen aan God belijden — die er reeds van afweet, omdat hij hem heeft gadegeslagen — maar ook aan Gods zichtbare organisatie door bemiddeling van haar plaatselijke, op theocratische wijze aangestelde dienaren. De tijd is te kritiek om zich niet onmiddellijk door bemiddeling van Christus met God en zijn volk te verzoenen en om barmhartigheid te smeken. De schriftuurlijke raad luidt dienovereenkomstig: „Is er iemand [geestelijk] ziek onder u? Hij roepe de oudere mannen der gemeente tot zich, en laten zij over hem bidden, hem met olie wrijvend in de naam van Jehovah. En het gebed des geloofs zal de ongestelde beter maken, en Jehovah zal hem oprichten. Ook indien hij zonden heeft begaan, zal het hem worden vergeven. Belijdt daarom elkaar openlijk uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij gezond gemaakt moge worden” (Jak. 5:14-16). Door zich aldus te vernederen en zijn geestelijke nooddruft kenbaar te maken, wordt de zondaar geholpen zich met God te verzoenen. Hij wordt erdoor geholpen er in de toekomst nauwlettend op toe te zien hoe hij voor het aangezicht Gods wandelt.