De glorie der zwakken
ZOU een machtige koning de zwakste mensen uit zijn rijk kiezen om hem te vertegenwoordigen en zijn land heerlijkheid te brengen? Zou hij niet veeleer de sterksten, dappersten en wijsten uitkiezen?
Ja, een wereldse koning wel, maar God beslist niet. De Soeverein van het universum kiest niet degenen uit die de wereld sterk, dapper en wijs acht, maar daarentegen de zwakken, hen waarop wordt neergezien en die als dwaas en ongeletterd worden beschouwd, hen die zijn naam geen lof kunnen toebrengen. Dezen mogen hem vertegenwoordigen. Waarom? Omdat hij door zwakheid verheerlijkt wordt.
Brengt een overwinning door strijdende boeren een koning niet meer roem dan een van beroepsmilitairen? Getuigt het niet van een zeer grote wijsheid een geroutineerde strijdmacht te slim af te zijn en te overmeesteren door hèn in te schakelen die niet bedreven zijn in de krijgskunde?
Wanneer een wereldse koning zich aldus roem kan verschaffen, kan God dit zeker. Dit wordt treffend geïllustreerd door de nakomelingen van Jakob. Toen zij zich 3500 jaar geleden in Egypte bevonden, waren ze geen machtig, maar een zwak en onderdrukt volk van slaven, overgeleverd aan een in militair opzicht sterke regering. Aan dit onbelangrijke volk verbond God zijn naam en niet aan het machtige Egypte. Over deze keus lezen wij in Deuteronomium 7:7: „Niet omdat gij het volkrijkst waart van alle volken heeft Jehovah u genegenheid betoond zodat hij u uitkoos, want gij waart het minste aller volken.”
Hij nam dit volk aan en verrichtte het schijnbaar onmogelijke — bevrijdde het uit de slavernij en gaf het zijn onafhankelijkheid. Het was wel duidelijk dat ze dit zelf nooit hadden gekund. Uit menselijk oogpunt bekeken was hun toestand hopeloos, maar toch werden zij bevrijd. Door dit alles werd Gods macht eer toegebracht.
Vele jaren nadat de Israëlieten zich in het Beloofde Land hadden gevestigd, kwamen zij vanwege hun ongehoorzaamheid onder het onderdrukkende juk der Midianieten. Toen ze oprecht berouw toonden, koos God Gideon uit om de vrijheidsstrijd te leiden. Gideon moest echter geen groot leger op de been brengen, want dan zou immers niet te zien zijn dat God de hand in deze overwinning had. Jehovah zei tegen Gideon: „Er is te veel volk bij u dan dat ik Midian in hun hand zou geven. Misschien zou Israël tegen mij over zichzelf gaan snoeven en zeggen, ’mijn eigen hand heeft mij gered.’” — Richt. 7:2.
Gideons leger werd vervolgens teruggebracht op 10.000 man en ten slotte bleven er 300 over. Dezen trokken op tegen het numeriek veel sterkere Midianitische leger. Van werelds standpunt uit bekeken ging dat kleine groepje een gewisse ondergang tegemoet. Toch behaalden ze de overwinning. God verheerlijkte zich door hun zwakheid en bracht hierdoor zijn naam eer toe.
Evenmin als Jehovah in de dagen van Mozes en Gideon de machtigen dezer wereld tot zijn volk verkoos, deed hij dit in Christus’ tijd. Zijn lang-beloofde Messias ging tot het gewone volk. Uit hen koos Christus zijn apostelen en niet uit de kringen der machtige religieuze leiders of intellectuelen van die tijd. De apostel Paulus was een uitzondering, maar hij verloor zijn eervolle positie toen hij tot het christendom overging.
De elite van toen keek neer op het gewone volk en beschouwde het als inferieur. Christus hield echter juist van deze „inferieuren.” Ze waren nederig en plaatsten zich niet op een voetstuk. Als vertegenwoordigers van Christus’ Vader kregen de apostelen en andere discipelen het voorrecht te prediken en te onderwijzen. De pompeuze religieuze leiders verbeeldden zich dat dit alleen hun werk was, dat zij alleen hiertoe in staat en waardig waren. Desondanks werd het toevertrouwd aan arme vissers, belastinginners en tentenmakers. Zíj maakten Gods waarheid bekend.
Deze gewone mensen deden grote dingen omdat Gods geest op hen rustte. ’Uit een zwakke toestand werden ze machtig gemaakt,’ evenals Gods dienstknechten vóór hen. Als die vroege christenen zich ergens op zouden moeten beroemen, zou dit Gods macht zijn en niet een natuurlijke kracht of gave.
Evenmin als Jehovah de machtige religieuze leiders van de eerste eeuw als zijn vertegenwoordigers uitkoos, doet hij dat thans, en wel om dezelfde reden: „Want gij ziet, broeders wie onzer hij geroepen heeft, niet vele wijzen in vleselijk opzicht, niet vele machtigen, niet vele edelen; doch God verkoos het dwaze der wereld om de wijzen te kunnen beschamen; God verkoos het zwakke der wereld om het sterke te kunnen beschamen; en God verkoos het onedele der wereld en datgene waarop wordt neergezien, dat wat niets is, om wat iets is, teniet te kunnen doen, opdat geen vlees voor Gods aangezicht zou kunnen roemen.” — 1 Kor. 1:26-29.
De gewone mensen die God zich thans heeft uitgekozen om hem te vertegenwoordigen, zijn niet wijs, machtig of edel in vleselijk opzicht, maar toch doen ze een geweldig werk tot eer van Jehovah’s naam. Evenals de christenen uit de eerste eeuw geven zij velen weer hoop door het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken. Ze leggen eveneens getuigenis af voor wereldse regeerders en verdragen moedig verschrikkelijke vervolgingen.
Deze hedendaagse getuigen van Jehovah roemen niet in zichzelf, maar veeleer in God. Híj heeft er voor gezorgd dat hun prediking van het Koninkrijk zich tot de verst verwijderde streken der bewoonde aarde kon uitbreiden; híj heeft het doen gedijen; híj geeft hun de kracht getuigenis af te leggen voor regeerders en vreselijke mishandelingen te verduren. Deze mensen, die zwak zijn in de ogen van de wereld, zijn sterk in God. Door middel van hen brengt God zijn naam heerlijkheid toe.