Oprecht berouw — Hoe kan het herkend worden?
„Een gebroken en verbrijzeld hart, o God, zult gij niet verachten.” — Ps. 51:17.
1. (a) Aan wie moeten zonden beleden worden om vergeving te krijgen, en waarom? (b) Waarom kan een zonde tegen Jehovah God ook een zonde tegen de gemeente zijn?
OUDERLINGEN zijn geen ’biechtvaders’ die de autoriteit hebben ontvangen alle zonden die leden van de gemeente kunnen begaan, te vergeven. Jehovah God vergeeft de zonden van berouwvolle personen, en hij doet dit op grond van het zoenoffer van zijn Zoon. Of iemand vergeving van Jehovah zal ontvangen, hangt er derhalve niet van af of hij zijn zonden aan de ouderlingen belijdt (1 Joh. 1:8, 9; 2:1, 2). Door zich aan ernstig kwaaddoen schuldig te maken, kan iemand echter ook tegen de gemeente zondigen. Dit is zo omdat ernstig kwaaddoen veel smaad en moeilijkheden kan brengen over de gemeente waarmee de eigenzinnige persoon is verbonden. De ouderlingen die de gemeente vertegenwoordigen, dienen zich er derhalve van te vergewissen dat de persoon oprecht berouw heeft voordat zij hem vergeving schenken voor de slechte naam die hij de gemeente heeft bezorgd.
2. (a) Wat leren wij uit 2 Korinthiërs 2:7 over het vergeven van zonde door de gemeente? (b) Waarvan schonk de gemeente de berouwvolle Korinthische man precies vergeving?
2 Dat de gemeente in bepaalde gevallen vergeving kan schenken of onthouden, blijkt uit wat de apostel Paulus tot de Korinthiërs zei over het weer in hun midden opnemen van een berouwvolle uitgesloten man. Hij schreef: „Gij [dient] hem . . . goedgunstig . . . te vergeven en . . . te vertroosten” (2 Kor. 2:7). De apostel gaf de raad deze man te vergeven omdat de ’bestraffing die hem door de meerderheid was gegeven’ haar doel had gediend door hem tot berouw te brengen (2 Kor. 2:6). Aangezien de man oprecht berouw had en zijn leven in het reine had gebracht door het in overeenstemming te brengen met Jehovah’s rechtvaardige vereisten, was het voor de gemeente juist hem weer in hun midden op te nemen. Hij had Jehovah’s vergeving voor zijn zonde gezocht en nu vergaf ook de gemeente hem, niet in de betekenis dat ze hem „absolutie” schonk voor zijn zonde, maar doordat ze hem vergeving schonk voor de moeilijkheden, de smaad en het verdriet dat zijn kwaaddoen over de gemeente had gebracht.
3. Wat moeten ouderlingen doen wanneer personen die grove zonde hebben begaan, beweren dat zij zichzelf hebben terechtgewezen?
3 In sommige gevallen kan iemands zondige verslag, wanneer dit aan het licht wordt gebracht, erg schandelijk zijn. Gedurende een periode van maanden of zelfs jaren kan hij zich gedragen hebben op een wijze die zelfs in de wereld als zondig beschouwd zou worden. Later gaat hij misschien naar de ouderlingen toe en zegt hij dat hij onlangs met zijn kwaaddoen is opgehouden en God om vergeving heeft gevraagd. Hij is misschien van mening dat hij zichzelf heeft terechtgewezen. Of hij zegt misschien tegen de ouderlingen, als hij met bewijzen van zijn schandelijke gedrag wordt geconfronteerd, dat hij zichzelf heeft terechtgewezen en het derhalve niet noodzakelijk achtte hen over de kwestie aan te spreken. Wat moeten de ouderlingen doen? Zij moeten vaststellen wat voor geestelijke hulp de persoon nodig heeft en of hij werkelijk echt berouw heeft. Hiervoor kan meer dan één gesprek met hem nodig zijn ten einde zijn ware gevoelens, beweegredenen en behoeften te weten te komen. Iemand die werkelijk berouw heeft, zal zulk een liefdevolle hulp van de zijde van de ouderlingen op prijs stellen en nederig aanvaarden.
WERELDSE DROEFHEID OF OPRECHT BEROUW — WELKE VAN DE TWEE?
4. Wordt waar berouw altijd door grote droefheid gekenmerkt? Leg dit uit.
4 Een kwaaddoener dient vanzelfsprekend gevoelens van droefheid, wroeging en spijt met betrekking tot zijn zondige handelwijze te hebben. Afhankelijk van de emotionele aard van de persoon kunnen deze gevoelens al dan niet van tranen vergezeld gaan. Ouderlingen dienen evenwel in gedachten te houden dat niet alle droefheid, wroeging of spijt noodzakelijkerwijs een bewijs van oprecht berouw vormt. De christelijke apostel Paulus schreef: „Op godvruchtige wijze bedroefd te zijn, veroorzaakt berouw dat tot redding leidt en waarover men geen spijt heeft, maar de droefheid van de wereld veroorzaakt de dood” (2 Kor. 7:10). Ouderlingen trachten derhalve terecht te weten te komen waardoor de droefheid van de kwaaddoener wordt gemotiveerd.
5. Wat zet aan tot wereldse droefheid, en waarom is dit geen oprecht berouw?
5 Wereldse droefheid kan eenvoudig voortspruiten uit een gevoel van persoonlijk falen en de daarmee gepaard gaande teleurstelling, of uit bezorgdheid over het verlies van achting of van bepaalde voordelen of uit het vooruitzicht streng onderricht of schande te moeten ondergaan. Dit is een droefheid over de onwenselijke en schadelijke gevolgen van het kwaaddoen of over het feit dat het kwaaddoen aan het licht is gekomen. Indien deze gevoelens, hoewel ze op zichzelf genomen normaal zijn, de enige redenen voor droefheid vormen, heeft de persoon er geen werkelijke spijt van dat hij de zonde heeft begaan maar is hij er bedroefd over dat hij aan de kaak is gesteld. Hij bekommert zich in werkelijkheid niet over de smaad die zijn overtreding over God gebracht heeft.
6. Waardoor wordt aangetoond dat Esau’s emotionele uitbarsting in verband met de zegen die Isaäk aan Jakob gaf, geen waar berouw was?
6 Dit wordt goed geïllustreerd in het geval van Esau. Voor één maaltijd verkocht hij zijn geboorterecht aan Jakob. Toen Jakob jaren later de zegen ontving die de eerstgeborene toekwam, gaf Esau toe aan een emotionele uitbarsting van verdriet. Hij „brak . . . in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw los” en wilde zijn vader Isaäk ertoe overhalen in verband met zijn zegen van Jakob van gedachten te veranderen. Esau had geen spijt van de ongeestelijke houding die hem ertoe had gebracht ’zijn eerstgeboorterecht te verachten’. Neen, hij betreurde het feit dat hij als gevolg van zijn handelwijze voordelen had verloren. — Gen. 25:29-34; 27:34; Hebr. 12:16, 17.
7, 8. Waardoor wordt onthuld dat koning Sauls erkenning van zonde geen oprecht berouw was?
7 Nog een ter zake dienend voorbeeld is dat van koning Saul. Toen de profeet Samuël hem zei dat hij geen acht had geslagen op Gods gebod de Amalekieten aan de vernietiging prijs te geven, trachtte Saul zich te rechtvaardigen door met klem te betogen dat hij het woord van Jehovah wel ten uitvoer had gebracht. In niet mis te verstane bewoordingen vermeldde Samuël toen dat de koning in gebreke was gebleven, terwijl hij hieraan toevoegde: „Daar gij het woord van Jehovah hebt verworpen, verwerpt hij dienovereenkomstig u als koning.” Toen Saul dit hoorde, gaf hij toe: „Ik heb gezondigd; want ik heb het bevel van Jehovah en uw woorden overtreden, omdat ik het volk vreesde en daarom hun stem heb gehoorzaamd. Nu dan, vergeef alstublieft mijn zonde en keer met mij terug, opdat ik mij voor Jehovah kan neerwerpen” (1 Sam. 15:17-25). Deze erkenning van zonde was echter geen waar berouw. Waarom niet?
8 Saul bagatelliseerde nog altijd zijn zonde, want hij trachtte deze te vergoelijken op grond van het feit dat hij aan vrees voor het volk had toegegeven. Hij gaf niet van harte toe dat hij tegen Jehovah had gezondigd. Zijn woorden werden klaarblijkelijk ingegeven door de vrees dat hij als koning zou worden verworpen en openbare schande zou ondervinden. Dit blijkt uit Sauls dringende verzoek aan Samuël om met hem terug te keren. Hoe dat zo? Het ging er niet alleen om dat Samuël terugkeerde om een bemiddelend gebed ten behoeve van Saul op te zenden. Toen Samuël erbij bleef dat hij zou weggaan, smeekte Saul: „Eer mij . . . alstublieft in het bijzijn van de oudere mannen van mijn volk en in het bijzijn van Israël en keer met mij terug” (1 Sam. 15:30). Saul bekommerde zich er dus over hoe hij er in de ogen van anderen zou uitzien. Hij wilde door Samuëls aanwezigheid geëerd worden en niet door zijn afwezigheid onteerd worden. Sauls erkenning van zonde was dus slechts een uiting van zijn lippen. Hij was niet „op godvruchtige wijze bedroefd” dat hij tegen Jehovah God had gezondigd.
9. Wat leert het schriftuurlijke verslag over Esau en Saul ons over berouw?
9 Uit wat de bijbel over Esau en koning Saul zegt, kunnen wij enkele uiterst belangrijke punten putten waardoor ouderlingen geholpen kunnen worden er inzicht in te verkrijgen of een kwaaddoener berouw heeft. Uitingen van waar verdriet kunnen van tranen vergezeld gaan. Niettemin vormen emotionele uitingen, net als in het geval van Esau’s tranen, op zichzelf nog geen bewijs van berouw. Evenzo duidt de afwezigheid ervan er niet noodzakelijkerwijs op dat de dwalende geen berouw heeft. Het gaat erom of de persoon het kwaad intens betreurt en erkent dat hij daarmee tegen Jehovah heeft gezondigd. Hij zou over elke uiting van berouw twijfel doen rijzen als hij ermee bleef doorgaan zijn daden te rechtvaardigen of te verontschuldigen. De persoon moet de verkeerde handelwijze gaan haten en er een afschuw van hebben. Hoewel er een natuurlijke mate van verlegenheid kan bestaan wanneer hij zich aan grove zonde schuldig heeft gemaakt, dient hij zich niet in de allereerste plaats om de onaangename gevolgen van zijn kwaaddoen te bekommeren maar veeleer om de smaad die hij over Jehovah God en de gemeente van zijn volk heeft gebracht. Hij dient het oprecht te betreuren dat hij zijn verhouding tot de Allerhoogste heeft geschaad.
WAT IS ER BIJ WAAR BEROUW BETROKKEN?
10. Waarom dient iemands droefheid over de smaad die hij over Jehovah heeft gebracht, ook spijt te omvatten over de schade die hij zijn broeders en medemensen heeft toegebracht?
10 Dat iemand er bedroefd over is smaad over Jehovah gebracht te hebben, staat niet noodzakelijkerwijs apart of los van zijn spijtgevoelens met betrekking tot schade die hij zijn broeders en medemensen heeft aangedaan. De apostel Johannes toont aan dat liefde voor onze broeders een bewijs is van liefde voor God en er in werkelijkheid een onafscheidelijk deel van vormt (1 Joh. 3:11, 17; 4:7, 8, 11, 12, 20, 21). Kwaaddoen is altijd, onvermijdelijk, schadelijk. Mochten wij ooit tot de een of andere vorm van ernstig kwaaddoen vervallen, dan zouden wij terecht over punten zoals de volgende moeten nadenken:
11. Mochten wij ooit tot ernstig kwaaddoen vervallen, wat zijn dan enkele dingen die wij serieus dienen te beschouwen?
11 Voelen wij ons, na zoiets verkeerds gedaan te hebben, gekrenkt in ons hart wanneer wij beseffen dat wij niet als de liefdevolle en rechtschapen God zijn geweest die wij dienen, maar op een zelfzuchtige en zelfs hebzuchtige wijze hebben gehandeld door ons niets van de belangen van anderen aan te trekken? (1 Thess. 4:3-6) Zouden wij werkelijk kunnen denken dat kwaaddoen, zoals immoraliteit, ooit tot het ware geluk van anderen kan bijdragen? In hoeverre hebben wij ons om hun blijvende welzijn en hun hoop op leven in Gods gunst bekommerd? Onze daden hebben misschien geen rechtstreekse uitwerking gehad op anderen, maar wij oefenen door ons voorbeeld en onze invloed toch invloed op mensen uit (Rom. 14:7). Zijn wij dan zo egocentrisch dat wij onszelf zullen behagen, ook al weten wij dat wij een slecht voorbeeld geven en als een verzwakkende invloed handelen die de geestelijke kracht van anderen kan aantasten? (Stel dit tegenover Romeinen 15:2, 3.) Volgens Jezus Christus is de weg die naar het leven voert ’nauw en smal en zijn er weinigen die hem vinden’ (Matth. 7:14). Als het goed is, weten wij zelf hoe moeilijk het is om op het pad der rechtvaardigheid te blijven. Willen wij dan als iemand zijn die dat smalle pad bewandelt en feitelijk keien neergooit die anderen kunnen doen struikelen of hun vooruitgang op zijn minst moeilijker kan maken dan deze al is? Hoe anders dan onze hemelse Vader zouden wij dan handelen! (Jes. 40:11) Zoals de apostel Paulus vermeldt, hebben wij „de Christus zo [beslist] niet leren kennen” (Ef. 4:19-24). Als wij God en zijn Zoon werkelijk liefhebben en wegens hun schitterende hoedanigheden bewonderen, voelen wij ons dan niet heel erg beschaamd en verdrietig wanneer wij zo anders dan zij handelen en hun vertrouwen in ons beschamen? Ja, dergelijke gedachten stroken met waar berouw.
12. Wat kunnen wij over berouw leren uit de handelwijze die koning Manasse volgde nadat God hem had vergeven?
12 Nog een belangrijk onderdeel van berouw wordt geïllustreerd in het geval van koning Manasse van Juda. De bijbel vertelt ons over zijn zonde: „Hij deed op grote schaal wat kwaad was in Jehovah’s ogen, om hem te krenken” (2 Kon. 21:6). Ten slotte werd Manasse, als een uiting van Jehovah’s oordeel, gevankelijk naar Babylon weggevoerd. Daar had hij berouw. De Schrift bericht: „Hij [vermurwde] het aangezicht van Jehovah, zijn God, en hij bleef zich zeer verootmoedigen wegens de God van zijn voorvaders. En hij bleef tot Hem bidden, zodat Hij zich door hem liet verbidden en zijn verzoek om gunst hoorde en hem te Jeruzalem in zijn koningschap herstelde” (2 Kron. 33:12, 13). Daarna deed Manasse al het mogelijke om zijn fouten te herstellen door afgodische praktijken uit zijn rijk te verwijderen, aan Jehovah te offeren en het volk ertoe aan te moedigen de Allerhoogste te dienen (2 Kron. 33:15, 16). Hierdoor wordt aangetoond dat het voor het hebben van waar berouw noodzakelijk is zowel de verkeerde handelwijze te laten varen als een vastberaden krachtsinspanning in het werk te stellen om het goede te doen.
13. Wat zouden „vruchten . . . die bij berouw passen” kunnen omvatten, en waarom?
13 Iemand die werkelijk berouw heeft, moet dus kunnen wijzen op „vruchten die bij berouw passen” (Matth. 3:8). Dit omvat dat de persoon redelijke krachtsinspanningen in het werk zal stellen om kwesties recht te zetten in de mate dat dit in zijn huidige omstandigheden voor hem mogelijk blijkt te zijn. Zijn uiting van berouw zou bijvoorbeeld weinig inhoud hebben als hij zich er niet om bekommerde iets wat hij had gestolen, te vergoeden. Ook als hij niet positief zou besluiten een juiste handelwijze te volgen, zou ernstig in twijfel getrokken kunnen worden of zijn berouw wel oprecht was.
14. Als iemands zondenregister erg schokkend is en van een slechte publiciteit vergezeld gaat, waardoor wordt dan bepaald of hij al dan niet uitgesloten moet worden?
14 Maar hoe moet een kwestie beschouwd worden als iemands zonde erg schokkend is en veel slechte publiciteit heeft ontlokt? Wederom hangt het van iemands oprechte berouw of gebrek aan berouw af of hij uit de gemeenschap moet worden gesloten.
15. Wanneer dienen ouderlingen terecht tot uitsluiting over te gaan, en waarom?
15 Wanneer bewijzen van oprecht berouw ontbreken, moeten de ouderlingen er zorgvuldig op toezien dat zij zich niet door sentimentele gevoelens laten leiden. Zij kunnen kwaaddoen niet door de vingers zien en de smaad en moeilijkheden die als gevolg van de wetteloosheid van een onberouwvolle zondaar over de gemeente zijn gebracht, eenvoudig negeren of als van weinig belang beschouwen. Zouden zij dit doen, dan zou dit een schadelijke uitwerking op de gemeente in haar geheel kunnen hebben. Sommige gemeenteleden zouden erin aangemoedigd kunnen worden zich vrijheden te veroorloven en zich niets aan te trekken van de geïnspireerde raad: „Weest als vrije mensen, en gebruikt toch uw vrijheid niet als een voorwendsel voor zedelijke verdorvenheid maar als slaven van God” (1 Petr. 2:16). Bovendien zou de kwaaddoener zelf gemakkelijk over zonde kunnen gaan denken door zich in de toekomst nog meer te laten gaan en anderen in wetteloosheid te betrekken. De wijze koning Salomo merkte op: „Omdat het vonnis over een slecht werk niet spoedig is voltrokken, daarom is het hart der mensenzonen in hen er volkomen op gericht kwaad te doen” (Pred. 8:11). Wanneer er dus ernstige twijfel bestaat over de oprechtheid van het berouw van een kwaaddoener en wanneer er duidelijke bewijzen voorhanden zijn dat dit naar alle waarschijnlijkheid tot verderf zal leiden, dienen ouderlingen niet te aarzelen acht te slaan op de vermaning: „Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.” — 1 Kor. 5:13.
KWAADDOEN DOOR OUDERLINGEN EN DIENAREN IN DE BEDIENING
16. Wat moet een ouderling doen als hij zich aan een grove overtreding schuldig maakt, en waarom?
16 Aangezien ouderlingen zulk een zware verantwoordelijkheid in de christelijke gemeente dragen, dient hun gedrag beslist voorbeeldig te zijn. Indien een ouderling derhalve een grove zonde begaat, is hij moreel verplicht het lichaam van ouderlingen hierover in te lichten, ook al heeft hij reeds berouw van zijn dwaling. Waarom? Omdat hij, aangezien hij niet langer onberispelijk is, er niet langer voor in aanmerking komt als een opziener dienst te blijven verrichten (1 Tim. 3:2). Het zou niet met Gods maatstaf van heiligheid stroken wanneer mannen met ernstige geestelijke gebreken als ouderlingen dienst zouden blijven verrichten. — 1 Petr. 1:15, 16; vergelijk de wet in Leviticus 21:17-23, waarin het mannen van Aärons huis werd verboden priesterlijke diensten te verrichten indien zij een lichamelijk gebrek hadden.
17. Wat moet er gedaan worden als een ouderling vindt dat hij niet langer onberispelijk is?
17 Natuurlijk schieten ouderlingen, net als alle andere leden van de gemeente, er herhaaldelijk in te kort Jehovah’s beeld volmaakt te weerspiegelen. Door zijn herhaalde tekortkomingen kan een ouderling het gevoel krijgen dat hij niet langer aan de schriftuurlijke vereisten voldoet, hetgeen hij onder de aandacht van de andere ouderlingen kan brengen. Na de kwestie beschouwd te hebben, waarbij ook rekening wordt gehouden met de door het geweten gevormde gevoelens van de gemeente in haar geheel, zouden de andere ouderlingen echter kunnen concluderen dat de soort van tekortkomingen waarom het hier gaat, geen twijfel doen rijzen aan het feit of de broeder ervoor in aanmerking komt als een opziener dienst te verrichten. (Zie Galáten 2:11-14, waar wij vernemen dat Petrus werd terechtgewezen; deze verkeerde handelwijze maakte hem niet ongeschikt om als een ouderling dienst te blijven verrichten.) Mocht deze ouderling niettemin gewetensvol menen dat hij niet langer onberispelijk is, dan dienen de andere ouderlingen zijn gevoelens te respecteren en hem van zijn verantwoordelijkheden te ontheffen.
18. Welke verantwoordelijkheid dragen ouderlingen tegenover een medeouderling die zich schuldig maakt aan een grove zonde?
18 Indien er aan de andere kant een deugdelijke beschuldiging tegen een ouderling wordt ingebracht of indien hij belijdt een grove zonde begaan te hebben, dienen de andere ouderlingen de volledige verantwoordelijkheid op zich te nemen hem van zijn ouderlingschap te ontheffen en dienen zij hem de terechtwijzing te geven die hij nodig heeft, waarbij zij hem welke restricties maar ook opleggen die raadzaam zijn. En als een onberouwvolle houding van zijn zijde dit noodzakelijk maakt, dienen zij hem uit de gemeenschap te sluiten.
19. Wat moet een dienaar in de bediening die tot een ernstige zonde vervalt, doen en waarom?
19 Evenals in het geval van ouderlingen hebben dienaren in de bediening die zich schuldig maken aan ernstige zonden de morele verantwoordelijkheid dit aan de ouderlingen kenbaar te maken. Alleen mannen die „vrij van beschuldiging” zijn, komen ervoor in aanmerking in die hoedanigheid dienst te verrichten (1 Tim. 3:10). Gevallen van kwaaddoen waarbij dienaren in de bediening betrokken zijn, worden derhalve op dezelfde manier behandeld als die waarbij het om ouderlingen gaat.
20. Wat voor goeds kan uit een voorbeeld van oprecht berouw voortspruiten?
20 Indien God van alle afzonderlijke leden van de christelijke gemeente verwacht dat zij hem gewetensvol trachten te behagen en zich rein houden voor zijn dienst, dienen degenen die ouderlingen en dienaren in de bediening zijn, beslist niet minder gevoelig te zijn met betrekking tot hun gedrag. Zij zijn over het algemeen meer ervaren in de christelijke levenswijze en worden door God in grotere mate aansprakelijk gesteld, aangezien zij voorbeelden zijn. (Vergelijk Lukas 12:48; 1 Petrus 5:2, 3.) Ook al begaan zij een grove fout, dan is toch hun oprechte berouw, dat kenbaar is doordat zij hun verkeerde handelwijze de rug toekeren en deze onder de aandacht van het lichaam van ouderlingen brengen, een voorbeeld. Hierdoor kunnen anderen die in een ernstige zonde vervallen, geholpen worden een overeenkomstige berouwvolle handelwijze aan de dag te leggen. De ijver om zich voor het aangezicht van God te zuiveren, de ernst, de verontwaardiging ten aanzien van hun eigen zonden, en de poging het onrecht te herstellen, zal tot de redding van allen leiden. Bovendien zal hierdoor de vrede in de gemeente gehandhaafd blijven — vrede met God en met elkaar. — 2 Kor. 7:11.
21. Welke gezonde uitwerking kan berouw op ons hebben?
21 Hoe uiterst belangrijk is oprecht berouw! Omdat wij onvolmaakt zijn, blijven wij in werkelijkheid dagelijks op de een of andere wijze in gebreke het beeld van Jehovah God volmaakt te weerspiegelen. Dit moeten wij terecht betreuren. Het dient echter niet tot gevolg te hebben dat wij ons in verband met elke kleine fout of misstap kwellen. Niettemin dient het besef dat wij vaak in woord en in daad fouten maken, ons nederig te houden en ons te helpen barmhartig te zijn wanneer anderen tegen ons zondigen. Wanneer wij God vervolgens om vergeving van onze zonden bidden, kunnen wij het vertrouwen hebben dat hij met onze gebeden ingenomen zal zijn (Matth. 6:12, 14, 15). Aldus zullen wij ons in een rein geweten verheugen wanneer wij ermee voortgaan te trachten zijn wil te doen. Ja, wij zullen werkelijk gelukkig zijn, in de wetenschap dat Jehovah onze zonden heeft vergeven en dat hij ons als zijn reine dienstknechten beziet die het vooruitzicht van eeuwig leven voor zich hebben. — Ps. 32:1, 2; 103:10-13.
[Illustratie op blz. 21]
Hoewel koning Manasse ernstig had gezondigd, gaf hij blijk van oprecht berouw door ijverig de afgodische „heilige palen” te verwijderen