Mederegeerders van de „Leeuw van de stam Juda”
„De scepter zal zich niet van Juda afwenden, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en hem zullen de mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn.” — Gen. 49:10, NW.
1. Waarom hebben de mensen paus Leo XIII, ondanks de titel die hij aannam, geen gehoorzaamheid betoond, en aan wie geeft de bijbel die titel?
TOEN de Italiaan Joachim Pecci door het college van kardinalen van de Rooms-Katholieke Kerk tot paus werd gekozen en op 3 maart 1878 de pauselijke troon besteeg, nam hij de titel Leo XIII aan. Het Latijnse woord leo betekent „leeuw”. Kort na zijn kroning tot paus gebruikte hij de Latijnse uitdrukking „Leo de tribus Juda” — dat wil zeggen, „De leeuw van de stam Juda” — als handtekening. Hebben de mensen, zelfs in religieus opzicht, paus Leo XIII gehoorzaamheid betoond? De geschiedenis antwoordt Neen! Dit was alleen maar te verwachten, want de paus was geen jood, geen lid van de stam Juda. De mensen die op aarde leefden, waren hem derhalve geen gehoorzaamheid verschuldigd. In het laatste boek van de bijbel, dat door de apostel Johannes werd geschreven, wordt die titel aan iemand gegeven die werkelijk als jood in de stam Juda en in het koninklijke geslacht van koning David werd geboren, namelijk de verheerlijkte Jezus Christus.
2. Onder welke omstandigheden werd deze titel genoemd en degene die hem waardig is, geopenbaard?
2 De apostel Johannes vertelt hoe hij in zijn geïnspireerde visioen weende omdat niemand in hemel of op aarde op dat moment waardig was de profetische rol uit Gods rechterhand te nemen ten einde die te openen, te lezen en de inhoud ervan te vervullen. Vervolgens zegt Johannes: „Eén van de Oudsten sprak tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw uit Juda’s stam, de Wortel van David heeft overwonnen; Hij zal dus het boek en zijn zeven zegels ontsluiten!” Johannes voelde zich vertroost toen hij het Lam Gods, de Heer Jezus Christus, die Johannes zestig jaar voordien op aarde had gekend, zag verschijnen en hem de profetische rol zag nemen en de inhoud ervan zag vervullen. — Openb. 5:1-10, PC.
3. Waarom zal het niemand baten die titel op aarde aan te nemen?
3 Thans heeft dus niemand op aarde, ongeacht zijn religieuze of politieke positie, het recht zich de titel „De leeuw van de stam Juda” toe te eigenen. Het zal hem niet baten deze titel aan te nemen, want de mensen zullen hem geen gehoorzaamheid verschuldigd zijn of ooit betonen. Alleen aan de verheerlijkte en op de troon geplaatste Jezus Christus in de hemel zal thans gehoorzaamheid betoond moeten worden.
4. (a) Waarom werd Jezus Christus terecht met deze titel genoemd? (b) Waarom wordt er in het geestelijke Israël dus terecht een stam Juda aangetroffen en zulk een vooraanstaande positie gegeven?
4 In zijn sterfbedprofetie zei de patriarch Jakob uit de oudheid: „Juda is een leeuwenwelp.” Het was derhalve heel passend dat Jezus, die in de stam Juda en in de koninklijke geslachtslijn van David werd geboren, „De leeuw van de stam Juda” werd genoemd. Hij overwon deze goddeloze wereld van Satan de Duivel, alhoewel dit hem zijn aardse leven kostte (Joh. 16:33). Het is ook passend dat er onder de 144.000 christenen in de twaalf stammen van het geestelijke Israël één stam is die de „stam Juda” wordt genoemd. Aangezien Juda, alhoewel hij de vierde zoon van de patriarch Jakob was, krachtens Jakobs sterfbedprofetie het leiderschap kreeg, neemt de stam Juda in de opsomming van de twaalf stammen van het geestelijke Israël de eerste plaats in. — Openb. 7:4, 5.
5. Wat betekent het dragen van die naam niet voor deze stam, maar waarom is het belangrijk in het geestelijke Israël een stam met die naam te hebben?
5 Dit betekent niet dat de geestelijke stam Juda is aangesteld om over de elf andere geestelijke stammen te regeren, en ook betekent het niet dat slechts de 12.000 in de geestelijke stam Juda de aanstelling hebben ontvangen om met de „Leeuw van de stam Juda” in het hemelse koninkrijk te regeren. Neen; alle 144.000 van alle twaalf stammen van het geestelijke Israël zijn medeërfgenamen met Jezus Christus. In Openbaring 20:4, 6 wordt over hen allen gezegd: „Zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, die duizend jaren.” Er bevindt zich in het geestelijke Israël dus ook een stam die naar Juda is genoemd, want als dit niet het geval zou zijn, zou er in de gelijkenis tussen het geestelijke Israël en het natuurlijke Israël uit de oudheid iets heel belangrijks ontbreken.
6. In welk opzicht was Juda als een leeuw die van de prooi opkwam?
6 Merk nu op hoe de stervende patriarch Jakob in het jaar 1712 v. Chr. naar de komst van deze symbolische „Leeuw van de stam Juda” vooruitwees. Na zijn zoon Juda met een leeuwenwelp vergeleken te hebben, zei Jakob: „Van de prooi, mijn zoon, zult gij stellig opkomen. Hij boog zich neer, hij strekte zich uit als een leeuw en wie durft hem, als een leeuw, te tergen?” (Gen. 49:9, NW). Bij de deelname aan het strijden van de oorlogen van Jehovah maakte Juda inderdaad als een leeuw prooi buit door Jehovah’s vijanden te verslaan en hun bezittingen te roven. Aangezien Jeruzalem ten slotte door koning David werd veroverd en aangezien het gebied van Juda in hoofdzaak bergachtig was, kon er terecht van de leden van de stam worden gezegd dat zij bij het terugkeren naar hun huis van de prooi opkwamen.
7, 8. (a) Hoe was Juda als een leeuw die zich had uitgestrekt en die niet getergd moest worden, en hoe werd dit goed geïllustreerd? (b) Welke handelwijze die de natiën sinds 1914 hebben gevolgd, dienen wij derhalve niet na te volgen?
7 De oorlogvoering zou niet het enige zijn wat deze stam Juda bezighield en meemaakte, want er zouden tijden van vrede en ontspanning zijn, evenals een aryéh (de Afrikaanse naam voor „leeuw”) die kent. Wie durfde de stam Juda dus, toen deze vrede genoot en zich over de resultaten van zijn werk verheugde, te tergen en tot het voeren van oorlog uit te dagen, daar de stam even onstuimig was als een lebí (Aziatische naam voor „leeuw”)?
8 Dat de leeuw zich vredig en tevreden uitstrekte, werd goed geïllustreerd in de vreedzame, veertigjarige regering die de wijze koning Salomo na de dood van zijn vader David uitoefende. Degene die groter is dan koning Salomo, namelijk „De leeuw van de stam Juda”, zal een vreedzame regering invoeren die duizend jaren zal duren. Ondanks de waarschuwing die Jakob lang geleden gaf, wagen de natiën van Satans goddeloze wereld het toch hem, en dat reeds sinds het begin van zijn hemelse regering in 1914 n. Chr., te tergen en uit te dagen door hem het recht om alle volken der aarde te besturen, te betwisten. In de strijd van Armageddon, die thans zo nabij is, zal de „Leeuw van de stam Juda” de natiën verscheuren en overwinnend van de prooi opkomen. Laat iemand van ons hem dus nooit tergen!
9. Welke geïnspireerde reden gaf Jakob de andere stammen om Juda loyaal en onderworpen te zijn, maar waarom moest Juda in het begin geduld hebben?
9 Ten einde er een geïnspireerde reden voor te geven waarom de elf andere stammen van Israël de stam Juda loyaal en onderworpen moesten zijn, gaf Jakob in zijn profetie over Juda uitvoeriger inlichtingen door te zeggen: „De scepter zal zich niet van Juda afwenden, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en hem zullen de mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn” (Gen. 49:10, NW). Waarschijnlijk heeft vooral de stam Juda zich erover verwonderd dat God een man van de stam Benjamin, namelijk Saul de zoon van Kis, uitkoos om de eerste menselijke koning van Israël te zijn. Toch hebben de leden van de stam Juda loyaal aan de zijde van de Benjaminitische koning Saul gestreden, want zij wisten dat de scepter en gebiedersstaf op Gods bestemde tijd in het bezit van de stam Juda zou komen en dat deze, wanneer hij eenmaal van hen zou zijn, hen niet zou verlaten totdat de blijvende Regeerder uit hun stam zou komen, en dan zou de scepter altijd hém toebehoren. De Judeeërs hadden derhalve geduld.
SILO
10. Waarom wordt deze blijvende Regeerder profetisch Silo genoemd?
10 Waarom wordt deze blijvende Regeerder Silo genoemd? Omdat deze naam zijn recht doet uitkomen, daar de naam „Hij van wie het is” of „Hij aan wie het toekomt” betekent. De vertaling van Obbink en Brouwer vertolkt dit vers dan ook als volgt: „Totdat hij verschijnt, wien het toekomt.” De gehoorzaamheid der mensen komt stellig niemand anders rechtmatig toe.
11. Hoe heette de beloofde Silo in werkelijkheid, en hoe werd zijn recht verworven en bevestigd?
11 Degene die deze beloofde Silo bleek te zijn, heette in werkelijkheid Jezus, de Zoon van God. Hij was uit de hemel afkomstig en werd in koning Davids afstammingslijn als jood geboren. Via zijn moeder Maria had hij een natuurlijk recht op Davids koningschap en via zijn pleegvader Jozef een wettelijk recht op Davids scepter en gebiedersstaf. Toen God Jezus echter met heilige geest uit de hemel zalfde, vormde dit zowel een bevestiging van Jezus’ recht, als een aanstelling over een koninkrijk dat groter was dan dat van David, namelijk het koninkrijk der hemelen.
12. Wanneer leek het alsof de scepter en gebiedersstaf van Juda was afgewend, maar wat wordt in Ezechiël 21:26, 27 getoond?
12 In de persoon van David begon de stam Juda de scepter te zwaaien, en bijna vijfhonderd jaar lang heeft de gebiedersstaf zich tussen zijn knieën en die van zijn zonen bevonden wanneer zij op de troon zaten. In 607 v. Chr. kwam er voor het geslacht van David een onderbreking in het vasthouden van de scepter en gebiedersstaf. Dit gebeurde toen de wereldmacht Babylon het koninkrijk omverwierp, de hoofdstad Jeruzalem vernietigde en de tempel die koning Salomo voor Jehovah’s aanbidding had gebouwd, verwoestte, waardoor Israël zijn nationale soevereiniteit verloor. Dit betekende niet dat de scepter en gebiedersstaf van Juda was afgewend. Het recht hierop bleef voor Juda, voor Davids koninklijke geslacht, gereserveerd. Jehovah God gaf dit te kennen toen hij zijn profeet Ezechiël ertoe inspireerde tot Zedekia, de laatste regerende koning in Jeruzalem, te zeggen:
„Neem weg dien tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is, verlaag wat hoog is. Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wien Ik het geven zal.” — Ezech. 21:26, 27.
13, 14. (a) Aan wie zou God volgens de engel Gabriël Davids koninkrijk geven? (b) Wat kon Jezus na zijn doop over het koninkrijk zeggen, maar wanneer kwam hij in zijn koninkrijk ten einde Daniël 7:13, 14 te vervullen?
13 Toen de engel Gabriël aan de maagdelijke jodin Maria de komende geboorte van Jezus bekendmaakte, verklaarde hij dat God Jezus de troon van zijn voorvader David zou geven (Luk. 1:31-33). Op dertigjarige leeftijd werd Jezus in water gedoopt en met Gods geest gezalfd, zodat hij zelfs tot zijn joodse vijanden kon zeggen: „Het koninkrijk Gods is in uw midden” (Luk. 17:21, NW). Nadat hij uit een marteldood was opgewekt en tot de hemel was verhoogd, ging hij aan Gods rechterhand zitten ten einde te wachten totdat Gods tijd was aangebroken om hem tot hemelse koning te kronen en hem te machtigen de scepter en gebiedersstaf te gebruiken.
14 In het jaar 1914 kwam hij overeenkomstig de bijbelse tijdrekening in zijn hemelse koninkrijk en begon hij — tegen de wens van zijn vijanden in hemel en op aarde in — te regeren (Hebr. 10:12, 13; Ps. 110:1, 2). In de profetie van Daniël 7:13, 14 werd deze komst met de volgende woorden voorzegd:
„Zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot den Oude van dagen, en men leidde hem voor dezen; en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is.”
15. (a) Aan wie zijn wij derhalve gehoorzaamheid verschuldigd, en wie op aarde betonen deze thans aan hem? (b) Wat zal er met degenen gebeuren die deze gehoorzaamheid niet betonen, en waarom?
15 Met het oog op het feit dat hij in 1914 als koning op de troon is geplaatst, is hij Degene die wij als de Regeerder aan wie wij gehoorzaamheid verschuldigd zijn, dienen te erkennen. De enkele duizenden van de 144.000 leden van het geestelijke Israël die zich nog steeds op aarde bevinden, betonen hem loyaal gehoorzaamheid. Zij gehoorzamen zijn gebod dat „dit evangelie van het Koninkrijk . . . in de gehele wereld gepredikt [zal] worden tot een getuigenis voor alle volken” (Matth. 24:14). Honderdduizenden op schapen gelijkende personen die het goede nieuws van het Koninkrijk horen, erkennen deze Silo als Degene aan wie zij gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Zij nemen dus gehoorzaam aan de prediking van het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk deel. Alle mensen die hem thans geen gehoorzaamheid betonen, zullen worden vernietigd wanneer deze goddeloze wereld in Armageddon een rampspoedig einde vindt. Deze Silo, „De leeuw van de stam Juda”, moet heersen totdat alle vijanden onder zijn voeten zijn geplaatst. — 1 Kor. 15:25.
16. Hoe ging Jakobs profetische verwijzing naar een ezel in Jezus’ aardse leven in vervulling, en met welke betekenis?
16 Zoals door de stervende patriarch was voorzegd, hebben een ezel en een wijnstok inderdaad een belangrijke plaats in het aardse leven van Jezus Christus ingenomen. Slechts enkele dagen voordat hij wegens het prediken van Gods koninkrijk werd gedood, reed Jezus op een ezelin Jeruzalem binnen, bij welke gelegenheid hij door grote menigten joden als koning werd begroet. In vroeger tijden hebben belangrijke Israëlieten, zowel richteren als profeten, op ezels gereden (Richt. 5:10; 10:3, 4; Num. 22:22-33). Kroonprins Salomo, de zoon van David, reed op zijn vaders ezelin naar de plaats waar hij voor zijn ambt gezalfd zou worden (1 Kon. 1:33-40, PB). Op overeenkomstige wijze vervulde Jezus de profetie van Zacharia 9:9 door Jeruzalem niet op een paard, maar op een ezelinnejong binnen te rijden. De politiek gezinde joodse hogepriester weigerde hem echter als de beloofde Silo in de tempel te zalven. Later riep hij om Jezus’ dood.
17. (a) Hoe bond Jezus zijn ezel aan een uitgelezen wijnstok? (b) Hoe zal hij „zijn kleding . . . in wijn wassen en zijn kleed in het bloed der druiven”?
17 Jezus bond zijn ezel niet aan een letterlijke wijnstok. Hij verbond zijn koninklijke aanspraken met een symbolische wijnstok, een geestelijke wijnstok, namelijk Gods koninkrijk. Hij vergeleek zichzelf met een geestelijke wijnstok en zijn gezalfde volgelingen met de takken van die koninklijke wijnstok (Johannes 15:1-8). Hij vertelde de joden die hem verwierpen een gelijkenis of illustratie over een wijngaard. Daarna paste hij de les ervan toe door tot hen te zeggen: „Het Koninkrijk Gods [zal] van u . . . weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt” (Matth. 21:33-43). De getrouwe erfgenamen van dit hemelse koninkrijk zullen echter als een zeer vruchtbare wijnstok zijn, die in veel druivensap voorziet waarvan wijn gemaakt kan worden. Deze symbolische wijnstok, die een overvloed aan Koninkrijksvruchten draagt, zal hij bewaren, maar de slechte religieuze wijnstok, die zure druiven voortbrengt, zal hij vernietigen. Wanneer hij de slechte wijnstok en zijn overvloedige opbrengst aan slechte druiven verplettert, zal het bloed van de druiven van deze wijnstok zo’n oppervlakte beslaan dat hij als het ware „zijn kleding . . . in wijn [zal] wassen en zijn kleed in het bloed der druiven”. De vlekken op zijn kleren zullen op overwinning duiden. — Openb. 14:19, 20; Jes. 63:1-6.
18. Waar duidt het op dat zijn ogen donkerrood zijn van wijn en zijn tanden wit van melk?
18 Volgens de vertolking van Genesis 49:12 in de Griekse Septuaginta, de Latijnse Vulgaat en de Syrische bijbelvertalingen zouden Juda’s ogen donkerder rood zijn dan fonkelende wijn en zijn tanden witter dan melk. In Jesaja 55:1-4 worden wijn en melk echter met het Koninkrijksverbond in verband gebracht dat Jehovah God met koning David sloot. Jakobs profetie schijnt dus betrekking te hebben op de geestelijke overvloed en vreugde van christenen die in dit Koninkrijksverbond zijn opgenomen om met de „Leeuw van de stam Juda” te regeren. De profetie over ogen die donkerrood zijn van wijn, duidt dus niet op dronkenschap, evenmin als de profetie over tanden die wit zijn van melk op onrijpheid of kinderlijkheid duidt. Aangezien wijn een symbool was van blijdschap en melk van rijkdom en vruchtbaarheid, moet het koninkrijk van de „Leeuw van de stam van Juda” wel een koninkrijk zijn dat door goddelijke vreugde en geestelijke voorspoed wordt gekenmerkt. Zulke dingen staan de gehoorzamen te wachten.
ZEBULON
19. (a) Op welke plaats kwam Zebulon in de volgorde waarin Jakobs zonen werden geboren? (b) Waarom was datgene wat Jakob over Zebulon profeteerde in overeenstemming met de betekenis van zijn naam?
19 In de volgorde waarin al Jakobs zonen bij zijn twee vrouwen en twee bijvrouwen werden geboren, was Issaschar zijn negende en Zebulon zijn tiende zoon. Onder de stammen van het geestelijke Israël of de Koninkrijksklasse neemt Zebulon de tiende plaats in (Openb. 7:8). In zijn laatste profetie noemt de patriarch Jakob Zebulon vóór Issaschar, hoewel Issaschar Jakobs vijfde zoon bij zijn eerste vrouw Lea en Zebulon zijn zesde zoon bij haar was. In Ezechiëls visioen van de verdeling van het land onder Gods regering van de nieuwe wereld, wordt Issaschar terecht vóór zijn jongere broer Zebulon geplaatst. Hetzelfde geldt voor de namen van de poorten van de symbolische stad Jehovah-Schamma (hetgeen „Jehovah is er zelf” betekent) (Ezech. 48:25, 26, 33). De naam Zebulon betekent „Woonplaats; Woning”. In zijn sterfbedprofetie voorzei Jakob Zebulons plaats in het Beloofde Land met de woorden:
„Zebulon woont aan den oever der zee, aan den oever waar de schepen zijn; hij strekt zich uit tot Sidon toe.” — Gen. 49:13, OB.
20. Hoe ging Jakobs profetie in vervulling wat Zebulons ligging in het land Israël betrof?
20 Hier zegt Jakob waar Zebulons stam in het „land vloeiende van melk en honing” zal wonen. Toen het land na zes jaren van strijd gedeeltelijk was overwonnen, wierp Jozua het derde lot voor Zebulon, maar de steden en plaatsen die aan Zebulon werden toegewezen, grensden niet rechtstreeks aan de zee. Zijn gebied lag tussen de Zee van Galiléa in het oosten en de Middellandse Zee in het westen. Hij kon echter gemakkelijk de kusten van deze zeeën bereiken (Joz. 19:10-16). Aangezien de Foenicische zeehaven Sidon ten noorden van Israël lag en Zebulons gebied zich tot Sidon zou uitstrekken, zou zijn gebied noordelijk gelegen zijn. Hoewel zijn gebied door dat van andere stammen van de zeeën was gescheiden, liep de oude internationale hoofdweg die bekend stond als ’de weg der zee’ door Zebulons land. Het bevond zich dus in het district dat „het Galiléa der natiën” werd genoemd. — Jes. 9:1, NW (8:23, Lu); 1 Kon. 9:11; Joz. 20:7.
21. Wat zou er volgens Jesaja 9:1, 2 (NW; 8:23; 9:1, NBG) in het land van Zebulon komen, en hoe ging deze profetie in vervulling?
21 Toen de profeet de geboorte voorzei van de beloofde Silo op wiens schouder de vorstelijke regering zou rusten, noemde hij speciaal Zebulon als een gebied waar grote verlichting zou komen ten einde een diepe schaduw als die van de dood te verdrijven. Deze verlichting, die tot bevrijding van zonde en dood zou leiden, kwam toen de beloofde Silo, Jezus Christus, in het Galiléa der natiën predikte: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Jes. 9:1, 2, 6, 7, NW [8:23; 9:1, 5, 6, NBG]; Matth. 4:12-23). Jezus ging zelfs ten noorden van Zebulon en kwam „in de delen van Tyrus en Sidon”, waar hij voor een Foenicische vrouw een wonder verrichtte (Matth. 15:21-29, NW). Zebulon woonde dus in een bijzonder gunstige streek in het land Israël.
22, 23. (a) Welke gunstige uitspraken treffen wij in de bijbelse geschiedenis over Zebulon aan a. in Baraks tijd, b. in Gideons tijd en c. in koning Davids tijd?
22 In de bijbelse geschiedenis wordt verscheidene malen in gunstige zin over Zebulon gesproken. Toen Jehovah in de dagen van richter Barak en de profetes Debora aan de „wateren van Megiddo” voor zijn onderdrukte volk streed, boden de mannen van Zebulon zich als vrijwilligers voor het bevrijdingsleger aan. Barak en Debora zongen derhalve vol waardering over hen: „Uit Machir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van den werversstaf [„de uitrusting van een schrijver”, NW, voor het tellen en inschrijven van de troepen]. Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette” (Richt. 5:14, 18, 19; 4:16). Jaren later verwekte God richter Gideon om Israël te bevrijden. Gideon „zond . . . boden uit door Aser, Zebulon en Naftali, en deze trokken op om zich bij hen aan te sluiten”. Het is aannemelijk dat zich onder de driehonderd uitgelezen strijders met wie Gideon de Midianitische invallers op de vlucht joeg, ook mannen uit de stam Zebulon bevonden. — Richt. 6:34, 35; 7:1-7.
23 Toen de tijd aanbrak waarin alle stammen het koningschap over geheel Israël aan David overdroegen, verschafte de stam Zebulon hem een behoorlijk grote troep soldaten, waarover in 1 Kronieken 12:33 (LV) wordt gezegd dat zij zich „met een onverdeeld hart . . . aansloten”.
24. Waarvoor kwamen de Zebulonieten in aanmerking, en hoe?
24 Toen Jezus in de eerste eeuw van onze jaartelling in gebied predikte dat aan Zebulon had toebehoord, waren er velen die naar hem toestroomden en ervoor in aanmerking kwamen als leden in de twaalf stammen van het geestelijke Israël te worden opgenomen.
ISSASCHAR
25. Waarom was het passend dat Jakob naar de toewijzing van land vooruitwees die Issaschar zou ontvangen?
25 Het gebied van Issaschar grensde gedeeltelijk aan de oostgrens van Zebulon en sterkte zich tot de rivier de Jordaan uit. Het lag in de vruchtbare vlakte die Esdrelon wordt genoemd, terwijl de internationale hoofdweg Via Maris of ’de weg der zee’ er door liep voordat deze Zebulon bereikte. Toen er in de dagen van richter Jozua in verband met het verdelen van het gebied loten werden geworpen, viel het vierde lot op Issaschar, en er worden tien steden in zijn gebied genoemd (Joz. 19:17-23). De stervende patriarch Jakob wees profetisch naar deze schitterende toewijzing van land vooruit toen hij in Genesis 49:14, 15 (NW) zei:
„Issaschar is een ezel met een sterk beenderengestel, die tussen de twee zadeltassen in ligt. En hij zal er op toezien dat de rustplaats goed is en dat het land aangenaam is; en hij zal zijn schouder buigen om lasten te dragen en hij zal onderhevig zijn aan gedwongen slavenarbeid.”
26. Waarover had Issaschar geen klachten, en waarmee vergeleek zijn vader hem?
26 De naam Issaschar betekent „Hij is loon” of „Hij brengt loon” en heeft betrekking op de manier waarop zijn moeder Lea het voorrecht verkreeg hem aan Jakob te baren (Gen. 30:14-18). Hij was Jakobs negende zoon en in de opsomming van de twaalf stammen van het geestelijke Israël wordt Issaschar als negende genoemd. Zijn vader Jakob vergeleek hem met een sterk, hardwerkend lastdier, dat zijn last niet van zich afschuift, maar rust kan nemen zonder zich van zijn dubbele lading te ontdoen. De twee zadeltassen zouden een afbeelding kunnen vormen van de lasten van vrede en oorlog die Issaschar gedurende de geschiedenis van Israël te dragen had. Hij was bereid te werken, want hij zag dat het gebied dat hem in Israël was toegewezen, goed was. Hij had beslist geen klachten over zijn gebiedstoewijzing in het Beloofde Land. Hij was zich er van bewust dat zijn rustplaats goed en zijn land aangenaam was.
27. (a) Waarop duidt de betekenis van Issaschars naam? (b) In welk opzicht werd richter Barak als de mannen van Issaschar?
27 Issaschars naam zou erop kunnen duiden dat hij zich voor het verrichten van werk zou verhuren. Hij was er in ieder geval toe bereid zijn schouder te buigen ten einde de last van verantwoordelijkheid op zich te nemen. Gedurende de periode dat Israël richters als zijn door God geschonken zichtbare regeerders had, verschafte de stam Issaschar een richter die de naam Thola droeg. Hij heeft drieëntwintig jaar als richter van Israël dienst verricht (Richt. 10:1, 2). Jaren voordien lieten richter Barak en de profetes Debora zich lovend over de mannen van Issaschar uit door in hun overwinningslied te zeggen: „Jehovah’s volk daalde tot mij af tegen de machtigen. En de vorsten in Issaschar waren met Debora, en als Issaschar, zo was Barak” (Richt. 5:13, 15, NW). De vorsten namen voor de stam Issaschar de leiding toen de oproep weerklonk om Jehovah’s volk te bevrijden. Alle mannen van Issaschar gaven een prachtig voorbeeld van moed en ijver zodat richter Barak in de oorlog evenals zij werd.
28. (a) Wat voor soort van troepen verschafte Issaschar voor de oorlog? (b) Hoe toonden de mannen van Issaschar dat zij een scherp inzicht hadden ten aanzien van het onderscheiden of kennen van de tijden?
28 Hun moed trad ook in de dagen van David op de voorgrond. Over de hierboven vermelde richter Thola staat dan ook geschreven: „Van Thola waren er dappere, machtige mannen, krachtens hun nakomelingen. Hun aantal bedroeg in de dagen van David tweeëntwintigduizend zeshonderd. . . . er waren troepen van het leger voor oorlog, . . . En hun broeders uit alle geslachten van Issaschar waren dappere, machtige mannen, zevenentachtigduizend volgens de genealogische inschrijving van hen allen” (1 Kron. 7:1-5, NW). De mannen van Issaschar sloegen acht op Gods aanwijzingen met betrekking tot datgene wat hij op een bepaalde tijd gedaan wilde hebben. Toen de tijd aanbrak dat het koningschap over geheel Israël in de handen van David gelegd zou worden, gaven zij David derhalve een militair escorte mee. Wij lezen: „Van de Issascharieten, die de juiste tijden kenden, zodat wij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden.” — 1 Kron. 12:23, 32.
29. Waarvan vormde het feit dat Issaschar zijn schouder boog om lasten te dragen, een uitdrukking, en in welk opzicht toonde hij bereidwilligheid?
29 Toen Issaschar zijn schouder boog om lasten te dragen, vormde dit derhalve een uitdrukking van zijn loyaliteit jegens Gods uitverkoren natie en de leiders die God verwekte, zoals David. Issaschars bereidwilligheid om zich eraan te onderwerpen de taken te verrichten waarvan alle leden van de nationale organisatie zich gezamenlijk moesten kwijten, kan hiermee op één lijn gesteld worden. Het was precies zoals de stervende patriarch dit had voorzegd: „Hij zal onderhevig zijn aan gedwongen slavenarbeid.”
30. Waarop duidde de uitspraak dat hij aan slavenarbeid onderhevig zou zijn, derhalve?
30 Dit duidde er niet op dat Issaschar in gevangenschap zou geraken en een slaaf van buitenlandse politieke organisaties zou worden. Het had betrekking op gelegenheden in het leven van Gods natie waarbij zich de noodzaak voordeed dat allen speciale diensten verrichtten, bijvoorbeeld wanneer er werkers geworven moesten worden voor een speciaal werk dat op een bepaalde tijd en binnen een vastgestelde tijdsperiode verricht moest worden om aan een noodtoestand het hoofd te bieden of aan een speciale onderneming te werken die geen uitstel kon lijden of op de lange baan geschoven kon worden. Er zouden voor het verrichten van werk nu eenmaal werkkrachten nodig zijn, en het werk zou op gedwongen slavenarbeid lijken. Issaschar zou echter redelijk zijn; hij zou er de noodzaak van inzien. Hij zou niet opstandig zijn, alsof er meer van hem werd geëist of hij tot zwaarder werk werd gedwongen dan fair was. Hij zou zich niet aan zijn deel onttrekken maar zijn verschuldigde bijdrage leveren, want hij zou de onmiddellijke behoeften van de tijd inzien en er graag een aandeel aan hebben om hier in het belang van al zijn broers zorg voor te dragen.
31, 32. Voor wie tobde Issaschar zich af, en waarom? Waar is het goed mensen als Issaschar te hebben, en wat is er ten aanzien van hen voorzegd?
31 Issaschar wist dat hij zich voor Jehovah aftobde en van hem een passende beloning zou ontvangen. Hij wist ook dat hij zijn broeders moest liefhebben. Gods organisatie onderdrukte hem niet; er deden zich alleen speciale omstandigheden voor waardoor het voor Issaschar en alle anderen nodig was extra werk te verrichten.
32 Het is dus goed dat zich onder de twaalf stammen van het geestelijke Israël ook mensen als Issaschar — een „stam Issaschar” — bevinden (Openb. 7:7). Er was voor de tenten van Issaschar vreugde voorzegd, en wij kunnen begrijpen waarom zijn woningen van vreugde vervuld zouden zijn. — Deut. 33:18.
DAN
33. (a) Welke woordspeling maakte Jakob, toen hij over Dan profeteerde, over de naam „Dan”? (b) Wat kan er worden gezegd over de plaats die hem in Israël werd toegewezen?
33 Toen de patriarch Jakob over zijn vijfde zoon, Dan, profeteerde, maakte hij een woordspeling over zijn naam. „Dan” betekent „Rechter”, en Jakob zei in het Hebreeuws: Dan yadin, wat betekent „Dan zal richten” of „Rechter zal richten”. Dan was de eerste zoon die Jakobs concubine Bilha, het dienstmeisje van zijn geliefde vrouw Rachel, hem baarde. Door loting, het zevende lot dat in Palestina werd geworpen, werd aan Dans stam een klein stuk land in Israël toegewezen. Aan de westkant lag de Middellandse Zee, maar aan de andere kanten werd het door drie stammen begrensd (Joz. 19:40-49). Later namen leden van de stam Dan het op zich ver naar het noorden te trekken ten einde zich bij de voet van de berg Hermon, bij de bovenloop van de rivier de Jordaan, te vestigen. Het is in Ezechiëls profetie dan ook interessant op te merken dat Dans gebied zich bovenaan, in het uiterste noorden, bevindt als gebied No. 1 (Ezech. 48:1, 2). In Genesis 49:16-18 profeteerde de patriarch Jakob over Dans rol in Israël:
„Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op den weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Op uw heil wacht ik, o HERE.”
34. Welke ervaring deed de stam Dan op bij het richten van zijn volk?
34 Wie kent niet de geschiedenis van Simson, de sterkste man die ooit op aarde heeft geleefd, die ten slotte de tempel van de valse god Dagon neerhaalde en daardoor drieduizend of meer vijandige Filistijnen plotseling de dood injoeg? Deze Simson kwam uit de stam Dan. Twintig jaar lang heeft hij de natie Israël gericht. Hij was de enige richter van Israël die de vijand in handen viel, maar uiteindelijk triomfeerde hij toch met zijn grootste overwinning. Hij was de laatste richter van Israël die speciaal door Jehovah was verwekt. De volgende belangrijke figuur in Israël was de profeet Samuël. — Richteren, de hoofdstukken 13-16; Hand. 3:24.
35. Vormde het feit dat Jakob Dan met een hoornslang vergeleek, een vernedering voor Dan, en in welk opzicht ging de profetische gelijkenis op?
35 Jakob vergeleek Dan met een slang, een hoornslang. Dit deed hij echter niet om Dan te vernederen, alsof hij een verachtelijke slang was die er alleen maar geschikt voor was om onder de hiel verpletterd te worden. In de hoedanigheid van een slang zou Dan veeleer een belangrijk nationaal doel dienen. Ondanks het feit dat hij in vergelijking met een strijdros klein was, kon hij de strijder die het paard bereed, uit het zadel werpen. Wanneer hij op de loer lag, kon hij het paard in de hiel bijten en bewerkstelligen dat het zich oprichtte en zijn berijder er achterwaarts afgooide. Door de berijder uit het zadel te werpen, kon Dan hem ernstig doen vallen. Hoewel Dan klein was, zou hij voor vredeverstoorders dus even gevaarlijk zijn als een hoornslang. Toen de twaalf stammen door de woestijn naar het Beloofde Land Kanaän trokken, vormde de stam Dan de achterhoede, alsof hij de anderen op de hielen zat. Deze stam vormde dus een hiel of „achterhoede van alle legers” van Israël, hetgeen beslist geen lichte taak was. — Num. 10:25, PC.
36. Van wie zou, ondanks alle voordelen die uit het richten van Dan zouden voortspruiten, volledige redding komen, zoals door Jakob te kennen werd gegeven?
36 Dan zou zijn volk richten, hetgeen merkbare voordelen tot resultaat zou hebben. Er zou echter geen volledige bevrijding door Dan tot stand gebracht worden. De volledige bevrijding van alle vijanden zou van de God van Israël komen. Om dit punt duidelijk te doen uitkomen, keerde Jakob zijn aandacht van Dan af en wendde hij zich tot God met de woorden: „Op uw heil [redding, NW] wacht ik, o HERE.” Zoals Jehovah’s engel aan de ouders van richter Simson zei, zou Simson bij het redden van de Israëlieten uit de macht van de heidense Filistijnen de leiding nemen (Richt. 13:5). Voor het ontvangen van volledige redding moesten Israël en alle andere volken echter op een grotere Dan, een grotere richter, Jezus Christus, de Zoon van Jehovah God, wachten. — Hand. 10:38-42.
37. Wat bemerken wij, wat Dan betreft, met betrekking tot de twaalf stammen van het geestelijke Israël, en welke vervanging moet hebben plaatsgevonden?
37 Jezus Christus, „De leeuw van de stam Juda”, is het hoofd van de twaalf stammen van het geestelijke Israël. Onder die twaalf stammen, zoals ze in Openbaring 7:4-8 worden opgenoemd, bevindt zich geen stam Dan. Wij bemerken in plaats hiervan dat de stam Manasse er deel van uitmaakt. De oorspronkelijke Manasse was een neef van Dan en was in Egypte als de zoon van Jozef geboren. Hij was derhalve een kleinzoon van Jakob. Toch zei Jakob dat Manasse evenals Jakobs rechtstreekse zonen een apart gebied in het land Israël zou bezitten (Gen. 48:13-20). Er wordt onder de twaalf stammen van het geestelijke Israël wel een stam Jozef genoemd. De stam van Jozefs zoon Manasse moet derhalve de plaats van Dans stam hebben ingenomen.
38, 39. (a) Waarom vormde deze vervanging geen verdachtmaking tegen de stam Dan? (b) Waarom werd Dans naam niet uit het geestelijke Israël weggelaten omdat hij met een slang werd vergeleken, en waarvoor kunnen wij terecht naar Dan opzien?
38 Wij dienen dit echter niet als een verdachtmaking tegen de stam Dan te beschouwen. Het is slechts in overeenstemming met een door God ingestelde regeling. Jakobs eerstgeborene Ruben verloor zijn rechten als een eerstgeboren zoon, waarna de voorrechten van de eerstgeborene op Jozef overgingen (1 Kron. 5:1, 2). Als eerstgeborene had Jozef recht op twee delen in Israël; zijn vader gaf hem derhalve ’boven zijn broeders, een bergrug’ (Gen. 48:21, 22). In overeenstemming hiermee wordt Jozef, zelfs in het geestelijke Israël, afgebeeld als iemand die twee delen bezit, het recht van een eerstgeborene. Aangezien Jozefs jongere zoon Efraïm een belangrijkere plaats in Israël begon in te nemen dan Manasse, vertegenwoordigde Jozef terecht zijn belangrijkste zoon Efraïm, terwijl de oudste, eerstgeboren zoon Manasse Jozefs tweede deel in het geestelijke Israël vertegenwoordigde. Dan maakte plaats opdat dit feit in het geestelijke Israël duidelijk kon uitkomen.
39 Ondanks de weglating van een stam Dan, kwam het aantal van de stammen in het geestelijke Israël dus overeen met het aantal van de oorspronkelijke stammen van het natuurlijke Israël, namelijk twaalf. Dan werd niet weggelaten omdat de patriarch Jakob hem met een hoornslang had vergeleken, daar dit voor Dan geen smadelijke vergelijking vormde. Jakob kon Dan bezwaarlijk met een leeuw vergelijken, want hij had Juda reeds met een leeuw vergeleken. Hij vergeleek Dan derhalve met een andere gevaarlijke tegenstander voor de vijand, een slang die moedig de strijd met een groot oorlogspaard aanbindt. Toen de profeet Mozes de stammen van Israël voordat zij de rivier de Jordaan overstaken om het Beloofde Land binnen te gaan, zijn afscheidszegen gaf, zei hij echter: „Dan is een leeuwenwelp, die uit Basan te voorschijn springt” (Deut. 33:22). Er werd aldus voorzegd dat Dan in Israël een edele en moedige rol zou spelen. De geestelijke Israëlieten zijn er derhalve toe gerechtigd voor navolgenswaardige hoedanigheden of historische daden naar Dan op te zien.
GAD
40. (a) Waarom werd Jakobs zevende zoon Gad genoemd? (b) Waarop doelde Jakob schijnbaar toen hij over Gad sprak?
40 Jakobs zevende zoon heette Gad, maar hij was de eerste zoon van zijn concubine Zilpa. Er wordt aangenomen dat zijn naam „Voorspoed” betekent. Zo beschouwde Lea het toen haar dienstmeisje Zilpa deze zoon als nog een bijdrage tot haar gedeelte van zijn huishouding aan haar echtgenoot Jakob schonk, want Lea hunkerde naar de liefde van haar man (Gen. 30:9-11). Toen de stervende Jakob zijn laatste woorden over Gad uitsprak, doelde hij schijnbaar op de onbeschermde plaats die de stam Gad in het land Israël zou innemen. Het gebied lag langs de oostelijke oever van de rivier de Jordaan en was daardoor blootgesteld aan het binnendringen van de vijandige Ammonieten in het oosten. Dit was echter het gebied dat de stam Gad, als veefokkers, voor zichzelf vroeg voordat de Israëlieten de rivier de Jordaan overstaken om het Beloofde Land binnen te trekken (Num. 32:1-5; 34:13-15). Zeer terecht profeteerde Jakob dan ook:
„Gad: roverbenden stormen op hem aan, maar hij zit hen op de hielen!” — Gen. 49:19, PC.
41, 42. Hoe toonden de leden van de stam Gad, toen zij in hun bezit aankwamen, dat zij geen stam van lafaards vormden?
41 Gad moest er blijk van geven geen stam van lafaards te zijn die er bang voor waren aan één kant voor plunderende benden open te staan. De stam gaf er niet de voorkeur aan op de oostelijke hooglanden te wonen om zich aan de verovering van het land Kanaän te onttrekken. In gehoorzaamheid aan Gods wil zonden zij hun contingent strijders over de Jordaan om de andere stammen te helpen in het bezit van het Beloofde Land te komen. Zij maakten zich in dit opzicht niet aan de zonde van nalatigheid schuldig (Num. 32:6-36; Joz. 4:12, 13; 13:24-28; 22:1-9). Zij zorgden er derhalve voor dat zij wat het strijden betreft goed in vorm bleven en streden schouder aan schouder met hun broeders.
42 Jakobs afscheidswoorden tot Gad vormden voor hem een bevel om de benden die hem plunderden en zijn grenzen schonden vol vertrouwen terug te slaan. In de dagen van richter Jefta hebben zij ongetwijfeld onder hem tegen de agressieve Ammonieten, die het land opeisten, gestreden. Zij trokken er voordeel van dat Jefta die aangrenzende vijanden versloeg. Zij wierpen zich op hun beurt op de binnenstormende roversbenden, waarna zij hen achtervolgden toen dezen zich omkeerden en op de vlucht sloegen (Richt. 11:1-33). Toen een vluchtend overblijfsel van mannen die opstandig waren geweest, twist hadden verwekt en tegen hun broeders hadden gestreden, een proef moesten afleggen waardoor werd bepaald of zij terechtgesteld moesten worden, konden de strijders van de stam Gad het wachtwoord „Sjibboleth” goed uitspreken. Zij werden dus niet door het terechtstellingszwaard gedood. — Richt. 12:1-6.
43. Welke plaats ontving Gad in Ezechiëls visioen van de verdeling van het land en in Johannes’ visioen van het geestelijke Israël?
43 In Ezechiëls visioen van de verdeling van het land had het gebied van Gad weer een open zijde, namelijk aan de zuidkant, want het was het zuidelijkste gebied in de toewijzingen van de stammen. Gad nam bij deze rangschikking aldus de twaalfde plaats in. Bij de rangschikking van de poorten van de stad Jehovah-Schamma, kwam de Gadpoort echter op de tiende plaats (Ezech. 48:27, 28, 34). De stam Gad viel ook de eer te beurt in de lijst van de twaalf stammen van het geestelijke Israël als derde genoemd te worden, want Gad beschikte over hoedanigheden die ook de geestelijke Israëlieten heel goed kunnen gebruiken. — Openb. 7:5.
ASER
44. Waarom werd Jakobs achtste zoon Aser genoemd, en van welke aard waren de afscheidswoorden die Jakob tot Aser sprak?
44 De geboorte van Jakobs achtste zoon bracht geluk, vooral voor zijn moeder Zilpa en haar meesteres Lea. Welke betere naam zou hij hebben kunnen ontvangen dan Aser? De naam betekent „Gelukkig; Geluk” (Gen. 30:12, 13). Op zijn sterfbed sprak Jakob gelukkige woorden tot zijn zoon, zeggende:
„Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.” — Gen. 49:20.
45. Hoe bleek Asers spijze vet te zijn, zoals ook door Mozes te kennen werd gegeven?
45 De profeet Mozes voegde aan deze voorzegging over de vetheid van Asers deel in het land het volgende toe: „Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie” (Deut. 33:24). Asers deel zou, ongeacht hoe groot zijn bevolking zou worden, vet of overvloedig zijn. In het land Israël lag het gebied van Aser langs de kust van de Middellandse Zee, ten zuiden van de Foenicische zeehaven Tyrus. Aan de oostzijde werd Aser door de gebieden Zebulon en Naftali begrensd. Zijn land bracht in overvloedige mate voedsel voort. — Joz. 19:24-31.
46. (a) Hoe kon Aser „koninklijke lekkernijen leveren”? (b) Waarvan werd Aser in de dagen van Barak en Debora het slachtoffer, en hoe?
46 Ten gevolge van zijn ligging in het land, kon Aser zich in een exporthandel verheugen. Hij kon aldus lekkernijen verschaffen die voor een koning geschikt zouden zijn. Hierdoor bestond echter het gevaar dat hij het slachtoffer van de ondeugd van het materialisme zou worden en zich egocentrisch zou gedragen door er zijn gemak van te nemen en zijn broeders hun eigen boontjes te laten doppen. Deze verslavende kracht van het materialisme openbaarde zich in de dagen van richter Barak en de profetes Debora. Toen er aan de stammen om vrijwilligers werd gevraagd, liet Aser niets van zich horen. Hij miste derhalve het grote voorrecht in de strijd bij de „wateren van Megiddo” een aandeel aan Jehovah’s overwinning te hebben. Aser moet zich beschaamd hebben gevoeld toen Barak en Debora in hun overwinningslied zongen: „Aser zat [lui, NW] aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems” (Richt. 5:17). Aser was lui, niet wanneer het zijn materialistische bezigheden, maar wanneer het de rechtstreekse dienst van Jehovah betrof.
47. (a) Aan wie dienen wij „koninklijke lekkernijen” te schenken, en hoe? (b) Wat zullen wij in dit verband in overeenstemming met de betekenis van Asers naam ontvangen?
47 Uit waardering voor de vetheid van de spijzen die wij van God ontvangen, dienen wij „koninklijke lekkernijen” terug te geven, want Jehovah God is de grote „Koning der eeuwigheid”. Hij regeert thans door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus, „De leeuw van de stam Juda”. In het geval van de twaalf stammen van het geestelijke Israël wordt door het feit dat er als vierde een stam Aser wordt genoemd, te kennen gegeven dat de geestelijke Israëlieten in geestelijk opzicht een vet deel zouden ontvangen en uitermate vruchtbaar zouden zijn. Zij zouden produkten voortbrengen die hun God Jehovah en zijn gezalfde Koning Jezus Christus bijzonder goed zouden smaken, „koninklijke lekkernijen”, en niet steeds maar de gewone voedselsoorten. Zij zouden de zegeningen of het geluk ontvangen waarvan de Here Jezus Christus in zijn Bergrede een beschrijving heeft gegeven. — Matth. 5:1-12, NW.
NAFTALI
48. (a) Waarom werd Jakobs zesde zoon Naftali genoemd? (b) Waarmee vergeleek Jakob Naftali?
48 Toen de profeet Jakob zijn zonen vertelde wat er in het „laatste gedeelte der dagen” met hen zou gebeuren, vestigde hij zijn aandacht ook op Naftali, die op de tiende plaats kwam. Naftali was echter in werkelijkheid Jakobs zesde zoon, de zoon van zijn vaders concubine Bilha, het dienstmeisje van Rachel, Jakobs geliefde vrouw. Tot op die tijd had Rachel zelf geen kinderen voortgebracht. Toen haar dienstmeisje deze tweede zoon, Naftali, ter wereld bracht, vormde dit dus een hele prestatie in Rachels worsteling om haar man Jakob een vrucht van haar huwelijk te schenken. Ten einde dit tot uitdrukking te brengen, gaf zij de jongen de naam Naftali, wat „Mijn worstelingen” betekent (Gen. 30:7, 8). Zijn vader trok in zijn geval een mooie vergelijking, zeggende:
„Naftali is een ranke hinde. Hij geeft bevallige woorden.” — Gen. 49:21, NW.
49. (a) Hoe voldeed de stam Naftali aan deze vergelijking? (b) Waar bekommerden zij zich in de dagen van Barak in de eerste plaats om?
49 Jakob vergeleek hem met een dier dat zich zowel snel als gracieus voortbeweegt. Toen de stam Naftali strijders voortbracht, waren dit hoedanigheden die de soldaten goed van pas kwamen. Zij waren vaardig in het voeren van oorlog en snel in het najagen van de vijand. Richter Barak behoorde tot deze stam, want de profetes Debora riep hem uit de noordelijke stad Kedes in Naftali om in Gods dienst tegen de vijand te strijden. Zijn stamgenoten waren in deze strijd voor de bevrijding van Jehovah’s volk en de eer van Jehovah’s naam geheel en al op zijn zijde. Zij bekommerden zich niet in de eerste plaats om hun eigen leven. In het overwinningslied van richter Barak en van Debora wordt deze bewonderenswaardige geestesgesteldheid als volgt bezongen: „Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänach, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! Van den hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera” (Richt. 5:18-20). De mannen van de stam Naftali waren in deze strijd ongetwijfeld als hinden.
50, 51. (a) Hoe werden er negentienhonderd jaar geleden in het „land Náftali” „bevallige woorden” gegeven? (b) Wat voor soort van stamgenoten horen terecht in het geestelijke Israël thuis?
50 Naftali moest bevallig of elegant zijn, en dit niet alleen door zich als een ranke hinde voort te bewegen, maar ook door de wijze waarop ’woorden werden gegeven’. „Bevallige woorden” zijn in Gods dienst zeer wenselijk, en negentien eeuwen geleden werden er in Naftali’s gebied uitermate bevallige woorden gesproken. Een gedeelte van Naftali’s gebied liep langs de westelijke kust van het meer Gennésareth, later het meer van Galiléa genoemd. Hier ging ten dele de in hoofdstuk acht, vers drieëntwintig, en hoofdstuk negen, vers één door Jesaja opgetekende profetie in vervulling. De apostel Matthéüs brengt verslag uit van de vervulling ervan met de woorden:
„Hij verliet Nazareth en ging wonen te Kapérnaüm aan de zee, in het gebied van Zébulon en Náftali, opdat vervuld zou worden het woord, door den profeet Jesaja gesproken, toen hij zeide: Het land Zébulon en het land Náftali, aan den zeeweg, over den Jordaan, Galiléa der heidenen: het volk, dat in duisternis gezeten is, heeft een groot licht gezien en voor hen, die gezeten zijn in het land en de schaduw des doods, is een licht opgegaan. Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.” — Matth. 4:13-17.
51 Wat het spreken van „bevallige woorden” betreft, niemand heeft de wijze waarop Jezus Christus Gods koninkrijk predikte, overtroffen. Het was alsof hij in dat gebied was geboren, want alhoewel hij in Nazareth was grootgebracht, maakte hij Kapérnaüm, in Naftali’s gebied, tot „zijn eigen stad” (Matth. 9:1). Niet zijn vrienden, maar ambtenaren die er op uit waren gestuurd om hem te arresteren, zeiden over Jezus’ spraak: „Nooit heeft een mens zo gesproken, als deze mens spreekt!” (Joh. 7:46). Wat een verlichting werd degenen die God zochten door zijn bevallige woorden gebracht, want hierdoor werd hun getoond hoe zij uit de duisternis van Gods afkeuring en doodsoordeel konden geraken! Het is dan ook heel passend dat er zich onder de stammen van het geestelijke Israël ook een stam Naftali bevindt, die als vijfde wordt genoemd (Openb. 7:6). Dit herinnert ons eraan dat alle geestelijke Israëlieten met de boodschap van Gods koninkrijk zijn verlicht om deze met „bevallige woorden” als die van Naftali te verkondigen.
JOZEF
52. (a) Op welke plaats kwam Jozef als zoon van Jakob? (b) Wat voor soort van bericht had Jozef gedurende zijn leven opgebouwd, en dit ondanks welke omstandigheid waarvan in Jakobs afscheidswoorden melding wordt gemaakt?
52 De elfde zoon van de patriarch Jakob was Jozef, een zoon die Jakob op hoge leeftijd verwekte en die hij zeer beminde. Jakob wachtte echter met het uitspreken van een profetie over Jozef totdat deze als elfde zoon aan de beurt was, waardoor hij niet aan sentimentaliteit toegaf. Jozefs naam betekent „Vermeerderaar; Toevoeger”; hij was de eerste zoon van Jakobs lievelingsvrouw Rachel (Gen. 30:22-24). Het bericht dat Jozef gedurende zijn leven had opgebouwd, was schitterend. Zowel zijn vader als zijn elf broers waren hem zeer verplicht, daar hij nu de eerste minister en de voedselbeheerder van het door hongersnood geteisterde Egypte was. In zijn profetie over Jozef maakte Jakob melding van de wijze waarop Jozef moeilijkheden had overwonnen, door te zeggen:
„Zijtak van een vruchtdragende boom, Jozef is de zijtak van een vruchtdragende boom bij de bron, die zijn takken over een muur voortstuwt. De boogschutters bleven hem echter bestoken en schoten op hem en bleven hem vijandig gezind. En toch bleef zijn boog op een permanente plaats rusten, en de kracht van zijn handen was soepel. Uit de handen van de krachtige van Jakob, daaruit is de herder, de steen van Israël. Hij is van de God van uw vader, en hij zal u helpen; en hij is bij de Almachtige, en hij zal u zegenen met de zegeningen van de hemelen boven, met de zegeningen van de waterachtige diepten die in de diepte beneden liggen, met de zegeningen van de borsten en de schoot. De zegeningen van uw vader zullen inderdaad superieur zijn aan de zegeningen van de eeuwige bergen, aan het versiersel van de tot onbepaalde tijd blijvende heuvels. Ze zullen op het hoofd van Jozef blijven, ja, op de kruin van het hoofd van degene die van zijn broers is afgezonderd.” — Gen. 49:22-26, NW.
53. (a) Wie was deze „vruchtdragende boom bij de bron”? (b) Hoe werd Jozef een van de takken ervan die over een muur werd gestuwd?
53 Jakob, de vader van twaalf zonen en een dochter, is zelf de symbolische „vruchtdragende boom” waarvan Jozef de zijtak is. Daar deze „boom” door een bron van voldoende water werd voorzien, stuwde hij zijn takken over de omheinende muur. Jozef werd een van die lange, belangrijke takken, te zamen met Juda, die het koningschap over de natie Israël verkreeg. Doordat Ruben, Jozefs oudste halfbroer, een ernstige overtreding op zedelijk gebied had begaan, kreeg Jozef echter het geboorterecht van Jakob. Als erfgenaam van twee delen van de erfenis van zijn vader, trad Jozef speciaal op de voorgrond via zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, die door de patriarch Jakob tot twee stammen in Israël werden gemaakt en op één lijn werden gesteld met de rechtstreekse zonen van Jakob. Aan de westzijde van de rivier de Jordaan lagen hun gebieden naast elkaar, alhoewel Manasse’s gebied zich ook aan de oostzijde van de rivier de Jordaan tot in Gilead uitstrekte. — Joz. 16:1 tot en met 17:11.
54. Hoe werd Jozefs belangrijkheid in Israël getoond in Ezechiëls visioen a. van het land, b. van de stad Jehovah-Schamma en c. van de hereniging van Israël; en d. in Zacharia’s profetie?
54 In Ezechiëls visioen van de verdeling van het land wordt Jozef niet genoemd, maar wordt hij vertegenwoordigd door zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, die zich in de gebieden vestigden welke bij de vierde en vijfde loting werden toegewezen. In de stad Jehovah-Schamma bevindt zich echter een poort die naar Jozef en naar geen van zijn zonen is genoemd. In Ezechiëls visioen van de hereniging van Jehovah’s volk wordt er over Jozef gesproken als over het hoofd van het ene deel van de natie en over Juda als het hoofd van het andere deel (Ezech. 48:4-6, 32; 37:15-26). En in Zacharia’s profetie, waarin naar onze tijd wordt vooruitgewezen, zegt Jehovah God: „Ik zal het huis van Juda superieur maken en het huis van Jozef zal ik redden. En ik zal hun een woonplaats geven, want ik zal hun barmhartigheid betonen” (Zach. 10:6, NW). Jozef heeft in de natie Israël dus altijd, als een lange tak, een belangrijke plaats ingenomen.
55. (a) Hoe schoten „boogschutters” op Jozef? (b) Hoe werd de kracht van Jozefs armen soepel gemaakt om zijn eigen „boog” te spannen?
55 Toen Jozef een jongeman was, waren er velen die in figuurlijk opzicht op hem schoten om hem te doden, daar zij hem Jehovah’s gunst misgunden. Dit was vooral het geval met zijn halfbroers. Hoewel zij hem vijandig gezind waren, betaalde Jozef niet met gelijke munt terug. Hij betaalde hun met liefde en liefderijke goedheid terug, welke eigenschappen als pijlen waren waardoor hun vijandigheid werd gedood. Zijn krachtige arm was sterk genoeg om de boog vast te houden waarmee hij zulke pijlen van barmhartigheid, lankmoedigheid en vergevensgezindheid — die de mensen niet doodden maar tot de redding van menselijke levens leidden — afschoot. Het was dus niet alleen zo dat de vijandige boogschutters Jozef niet konden doden, maar zij konden zijn toewijding aan rechtvaardigheid en broederlijke vriendelijkheid ook niet verzwakken. Doordat Gods geest op hem rustte, bleef Jozef een krachtige voorstander van rechtvaardigheid en overwon hij het kwade met het goede. — Rom. 12:21.
56. (a) In welk opzicht kwam de „herder” uit de handen van Jakobs „krachtige”? (b) Op welke wijze was de „steen van Israël” er ook uit afkomstig?
56 Jehovah God was voor Jozefs vader de „krachtige”. Jozef werd door zijn krachtige handen gesterkt. Uit die handen komt de herder van het volk. Jozef werd voor het volk Israël een herder of opziener. Jezus Christus, de Zoon van God, wordt de Voortreffelijke Herder, die voor al Gods schapen zijn leven aflegt (Joh. 10:11-16, NW). Uit de handen van de krachtige of almachtige Jehovah kwam ook de „steen van Israël”. Jozef werd dit toen hij gedurende de hongersnood, in plaats van wraak te nemen, als verzorger, verschaffer van voedsel en beschermer van de twaalf stammen van Israël in Egypte optrad. De symbolische Steen van het geestelijke Israël, namelijk Jezus Christus, is ook van de krachtige God van Jakob afkomstig. Hij is de Fundament-Hoeksteen waarop Gods geestelijke tempel rust waar alle mensen die het leven zoeken, God moeten aanbidden (Ef. 2:20-22; 1 Petr. 2:4-6). De Herder, de Steen van Israël, is dus een gave van de God van Jozefs vader Jakob. Deze Herder is bij de Almachtige God en wandelt met hem. Wij kunnen onszelf veilig aan deze Herder toevertrouwen.
57. (a) Waarmee zou Jozef in het land Israël worden gezegend? (b) Hoe superieur zouden deze zegeningen zijn en hoe blijvend zouden ze op Jozefs hoofd rusten?
57 De patriarch Jakob gaf Jozef de verzekering dat de Almachtige God de stammen van zijn zonen, Efraïm en Manasse, in het land Israël met het benodigde water uit de hemel en van onder de grond zou zegenen, zodat zij er voldoende van zouden hebben om het te drinken en het voor landbouwdoeleinden te gebruiken. De Almachtige zou hen ook met een grote bevolking zegenen door de schoot van hun vrouwen vruchtbaar te maken en ervoor te zorgen dat hun borsten vele baby’s zouden zogen. De zegeningen gelijk die welke Jozefs vader Jakob genoot en de zegeningen die Jakob over zijn geliefde zoon Jozef uitsprak, zouden voor de twee stammen die uit Jozef waren voortgekomen, als een versiersel zijn. Ze zouden als versiersel superieur zijn aan de zegeningen van wouden en fonteinen die de eeuwige bergen en de tot onbepaalde tijd blijvende heuvels sieren. Het zouden blijvende zegeningen zijn die net zo lang als de bergen en heuvels bleven bestaan, op het hoofd van Jozef en zijn nakomelingen zouden blijven rusten.
58, 59. (a) Hoe werd Jozef van zijn broeders afgezonderd, om wat waardig te worden? (b) Hoe werd hij in het geestelijke Israël begunstigd?
58 Jozef verdiende deze zegeningen ten gevolge van zijn gedrag. Het was geen kwestie van partijdigheid ten opzichte van hem. Hij werd niet „van zijn broers . . . afgezonderd” omdat zijn vader hem als een zoon die hij op hoge leeftijd bij zijn lievelingsvrouw had verwekt, speciaal beminde, maar omdat God hem een schitterende, profetische rol wenste te laten spelen. Józef had zich niet van zijn broers afgescheiden, maar zij waren degenen die zich een tijdlang van hem hadden ontdaan. Jozef onderscheidde zich niet van zijn broers door een ongenaakbare houding aan te nemen, maar door er blijk van te geven een uitstekend verstand te bezitten en over het vermogen om leiding te geven, opzicht uit te oefenen en te organiseren te beschikken. Het was alleen maar juist dat er op de kruin van zijn hoofd speciale zegeningen zouden neerdalen.
59 Het was dan ook stellig aan een juist respect voor Jozef toe te schrijven dat er onder de twaalf stammen van het geestelijke Israël een stam naar hem in plaats van naar Jozefs tweede zoon, Efraïm, werd genoemd. — Openb. 7:8.
BENJAMIN
60. In welke verhouding stond Benjamin tot Jozef wat genegenheid en het in Israël toegewezen gebied betrof?
60 Jozefs volle broer Benjamin was de twaalfde en laatste zoon van de patriarch Jakob. Jozefs moeder Rachel was ook Benjamins moeder. Dit had tot gevolg dat Jozef een sterke, natuurlijke liefde voor zijn jongere broer Benjamin koesterde. Benjamin had deze naam, die „Zoon van mijn rechterhand” betekent, van zijn vader Jakob ontvangen (Gen. 35:16-18). In de opsomming van de twaalf stammen van Israël worden deze volle broers Jozef en Benjamin gewoonlijk naast elkaar geplaatst (Zie Deuteronomium 33:12, 13; Ezechiël 48:32; Openbaring 7:8). Het gebied van Benjamin grensde in het Beloofde Land aan dat van zijn neef Efraïm, Jozefs jongste zoon, terwijl het gebied van Jozefs oudste zoon Manasse onmiddellijk aan dat van Efraïm grensde.
61. (a) Wiens zijde koos Benjamin bij de verdeling van het koninkrijk Israël, en waarom? (b) Waar is Benjamins gebied in Ezechiëls visioen van het land gelegen en waar bevond het zich in werkelijkheid in het land Israël?
61 Toen na de dood van koning Salomo de grote verdeling van het koninkrijk Israël plaatsvond, bleef de stam Benjamin echter loyaal aan de zijde van de stam Juda in plaats van aan de zijde van de opstandige stammen Efraïm en Manasse. Waarom? Omdat uit Juda de „Leeuw van de stam Juda”, de beloofde Silo, zou voortkomen (Gen. 49:9, 10). Het was dus geheel en al in overeenstemming met Benjamins loyale handelwijze dat de stam Benjamin in Ezechiëls visioen van de verdeling van het land onder Gods koninkrijk, zich onmiddellijk ten zuiden van de Heilige Bijdrage met haar tempel en stad Jehovah-Schamma bevond, terwijl de stam Juda er precies tegenover lag en de Heilige Bijdrage aan de noordzijde begrensde (Ezech. 48:8, 22, 23, NW). Zo heeft de grens tussen de stammen Juda en Benjamin in het Beloofde Land Palestina ook dwars door de hoofdstad Jeruzalem met haar koninklijke paleis en tempel gelopen. — Richt. 1:21; 1 Sam. 17:54; 2 Sam. 5:4-9.
62. Wat konden wij van Jakobs profetie over Benjamin verwachten, en waarom?
62 De naam „Zoon van mijn rechterhand” duidde erop dat Benjamin een geliefde zoon zou zijn. In overeenstemming hiermee is Benjamin tot aan Jakobs sterfbedprofetie een zeer geliefde zoon geweest. Er is in Benjamins bericht tot op die tijd niets geweest wat tegen hem getuigde. Het was dan ook niet te verwachten dat Jakob iets tegen Benjamin zou profeteren om hem in onze achting te doen dalen. Jakob zei:
„Benjamin is een verscheurende wolf; in den morgen verslindt hij zijn prooi en tegen den avond verdeelt hij den buit.” — Gen. 49:27.
63, 64. (a) In welk opzicht zou Benjamin als een wolf zijn, en onder wie? (b) Hoe was Benjamin in de dagen van de richteren van Israël als zulk een wolf?
63 Jakob had Juda met een leeuw en Dan met een hoornslang vergeleken; nu vergeleek hij zijn geliefde zoon Benjamin met een wolf. Dit wilde zeggen dat Benjamin of zijn stam als een wolf zou optreden — niet onder het volk van Jehovah God, maar onder de vijanden van Gods volk. Het betekende dat de Benjaminieten voor de aanbidding en de door Jehovah God opgerichte regering zouden strijden. Ten opzichte van de vijanden van God zouden zij echter even meedogenloos zijn als avondwolven en hen als een wolf verscheuren (Hab. 1:8). De Benjaminieten bezaten onder andere de bekwaamheid om zowel met de rechter- als met de linkerhand stenen te gooien die nooit hun doel misten (Richt. 20:14-16; 1 Kron. 12:1, 2). De linkshandige richter Ehud kwam uit Benjamin, en hij gebruikte zijn linkerhand om Israëls corpulente onderdrukker te doden. — Richt. 3:15-21.
64 Na de bevrijdingsstrijd aan de „wateren van Megiddo” zongen richter Barak en de profetes Debora hun overwinningslied, waarin zij over degenen die hen in de strijd hadden geholpen, zeiden: „Jehovah’s volk daalde tot mij af tegen de machtigen. Uit Efraïm [Benjamins neef] was hun oorsprong in de laagvlakte, met u, o Benjamin, onder uw mensen.” — Richt. 5:13, 14, NW.
65. Hoe kon er van Benjamin worden gezegd dat hij ’s ochtends en ’s avonds als zo’n wolf was?
65 Benjamin zou, als een wolf die op voedsel uit is, een succesvol jager zijn. Als een wolf die zijn prooi in de ochtend opeet, verschafte de stam Benjamin in de ochtend van het koninkrijk Israël de eerste koning over Israël. Deze koning was Saul, de zoon van Kis, en hij was een felle strijder tegen de Filistijnen (1 Sam. 9:15-17). Als een wolf die ’s avonds de buit verdeelt, verschafte de stam Benjamin in de avond van de natie Israël — in de dagen van koning Ahasveros — bovendien koningin Esther en eerste minister Mordechaï voor het Perzische Rijk. Deze twee Benjaminieten werden gebruikt om de laatste vijandige Amalekieten, die alle Israëlieten in het gehele rijk hadden willen doden, te vernietigen. — Esther 2:5-7.
66. Welk lid van de stam Benjamin werd een in het oog springende strijder voor „De leeuw van de stam Juda”, en waaronder neemt Benjamin een verdiende plaats in?
66 Nadat Jezus Christus, „De leeuw van de stam Juda”, was gestorven en opgestaan, werden vele Benjaminieten zijn volgelingen. Hiertoe behoorde ook Saulus van Tarsus, die later de apostel Paulus werd (Rom. 11:1; Fil. 3:5). Eens een felle strijder tegen het christendom, werd hij nu een van haar bekwaamste voorvechters. Hij trok „de volledige wapenrusting Gods” aan en zwaaide krachtig met „het zwaard des geestes, namelijk, Gods woord” (Ef. 6:11-17, NW). Als een wolf verscheurde de Benjaminiet Paulus de valse leerstellingen en menselijke tradities van de vijanden van het christendom. De stam Benjamin nam onder de stammen van het geestelijke Israël een verdiende plaats in (Openb. 7:8). Benjamin vormt in vele opzichten een goed voorbeeld voor christenen.
’DE TWAALF STAMMEN VAN ISRAËL’
67. (a) Wat kunnen wij thans ten aanzien van Jakob beseffen? (b) Wat deed Jakob ten slotte, na de hierboven aangehaalde woorden tot zijn zonen gesproken te hebben?
67 Jakobs profetie, die was begonnen met een enigszins onsmakelijke historische verwijzing, eindigde aldus met een vergelijking waarin voor Jehovah’s volk een glorierijke overwinning werd voorzien. Thans, ongeveer drieduizend jaar na Jakobs dood, kunnen wij beseffen dat hij een ware profeet, een getrouwe getuige van Jehovah, is geweest. Aan het einde van zijn leven sprak hij een waarachtige profetie uit, welke in de meest volledige zin in het geestelijke Israël — dat op iemand is gebouwd die groter is dan Jakob, namelijk, Jezus Christus — in vervulling is gegaan. Nadat Jakob ten aanzien van zijn zonen had geprofeteerd, gaf hij hun zijn afscheidszegen. Wij lezen hierover: „Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen.” Hij droeg hun vervolgens op hem bij Abraham en Isaäk in het Beloofde Land te begraven. „Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf den geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd” (Gen. 49:28-33). Hij slaapt nog steeds en wacht op de opstanding in Gods nieuwe wereld.
68. (a) Wat werden die ’twaalf stammen van Israël’ op een voorbeeldige wijze? (b) Hoe worden zij als mederegeerders van de „Leeuw van de stam Juda” afgebeeld?
68 De twaalf stammen van Israël die door Jakob werden achtergelaten, werden een profetisch beeld van de geestelijke twaalf stammen van Israël, die uit 144.000 leden bestaan en onder leiding staan van hun hemelse Leider, Jezus Christus, „De leeuw van de stam Juda”. Lang geleden, bij de berg waar de Tien Geboden werden gegeven, stelde God het aardse Israël in de gelegenheid hem een „koninkrijk van priesters . . . en een heilig volk” te zijn (Ex. 19:1-6). Thans hebben de twaalf stammen van het geestelijke Israël echter bewezen dat zij het waard zijn dat koninkrijk van priesters onder hun Opperpriester, Jezus Christus, het Lam van God, te worden. De apostel Johannes, die een van de twaalf apostolische fundamenten van het geestelijke Israël was, zag de twaalf geestelijke stammen, die te zamen uit 144.000 leden bestaan, met het Lam op de hemelse regeringszetel, Sion, staan. Zij worden aldus als mederegeerders van de „Leeuw van de stam Juda” afgebeeld. Hém volgen de 144.000, „waar Hij ook heen gaat”. — Openb. 14:1-4.
69. Wat doet het zich op aarde bevindende overblijfsel van die mederegeerders van de Leeuw in overeenstemming met Jakobs profetie?
69 Thans is er nog slechts een overblijfsel van de 144.000 op aarde dat hem in zijn voetstappen volgt. Zij weten dat het duizendjarige koninkrijk van de „Leeuw van de stam Juda” zeer nabij is en prediken daarom — zoals Jezus in Matthéüs 24:14 had voorzegd — op de gehele bewoonde aarde „dit goede nieuws van het koninkrijk”. Zij verwijzen naar hem als de voorzegde Silo, aan wie alle mensen gehoorzaamheid verschuldigd zijn, want hém komt het Koninkrijksrecht toe en hij heeft dit van Jehovah God ontvangen. Of de natiën dit nu op prijs stellen of niet, hij zal over alle mensen die op aarde leven, regeren.
70. Hoe dienen alle mensen die op aarde leven, thans verstandig te handelen, en waarom?
70 Laten alle mensen die op aarde leven, derhalve verstandig handelen door het „goede nieuws van het koninkrijk” te aanvaarden en Degene aan wie onze gehoorzaamheid rechtmatig toekomt, „De leeuw van de stam Juda”, volledige gehoorzaamheid te betonen. Dan zullen zij op deze aarde — wanneer ze gedurende de duizendjarige regering van „De leeuw van de stam Juda” en zijn mederegeerders in een paradijs is veranderd — eeuwig leven, vrede en vreugde genieten.
[Kaart op blz. 550]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Kaart van de TWAALF STAMMEN van ISRAËL
De grote zee
ASER
NAFTALI
ZEBULON
MANASSE
ISSASCHAR
MANASSE
GAD
EFRAÏM
Rivier de Jordaan
DAN
BENJAMIN
Jeruzalem
Zoutzee
RUBEN
SIMEON
JUDA