Een typologische priesterschap wijst de weg
„Israël is mijn eerstgeboren zoon . . . een koninkrijk van priesters . . . en een heilig volk.” — Ex. 4:22; 19:6.
1. Hoe verwees Jehovah in Mozes’ tijd naar het volk Israël, en onder welke omstandigheden?
IN HET achtste geslacht gerekend vanaf Abraham (tot Nadab, de zoon van Aäron) was zijn zaad tot een menigte aangegroeid die in de miljoenen liep; al deze mensen verrichtten echter dienst als slaven van een hardvochtige opdrachtgever, de Farao van Egypte. Aangezien zij reeds groter in aantal waren geworden dan de inheemse bevolking, dicteerde jaloerse vrees een beleid waardoor zij door hardvochtige slavernij in aantallen zouden afnemen. Op dit kritieke tijdstip verscheen Jehovah’s engel bij het brandende doornbos tot Mozes en zei tot hem: „Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren.” Hij gebood Mozes tot Farao te zeggen: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene. En ik zeg u: Zend mijn zoon heen, opdat hij mij moge dienen. Mocht gij echter weigeren hem heen te zenden, zie, ik dood uw zoon, uw eerstgeborene.’” — Ex. 1:8-10; 3:7, 8; 4:22, 23, NW.
2. Gaf Jehovah er bewijzen van dat hij een God voor de Israëlieten was? Hoe?
2 Farao bleek inderdaad dwaas genoeg te zijn dat hij weigerde aan de eis tot vrijlating van Jehovah’s eerstgeborene, zijn volk Israël, te voldoen, met het gevolg dat hij de straf moest betalen. Met een machtige hand bevrijdde Jehovah zijn volk, waarbij hij het land Egypte met zulke zware slagen trof, dat die natie er ongetwijfeld vele decenniën voor nodig heeft gehad om er weer bovenop te komen. Niet alleen werd er door een serie rampen veel schade toegebracht aan de veestapel en de oogst, maar bovendien werd ook de eerstgeborene van elk gezin en elk beest door Jehovah’s engel gedood, terwijl uiteindelijk de bloem van Egypte’s krijgslieden, te zamen met hun paarden en wagens, door de terugkerende wateren van de Rode Zee werden verzwolgen. Jehovah kon derhalve naar waarheid verklaren: „Ik heb Israël uit Egypte geleid en u gered uit de macht der Egyptenaren.” — 1 Sam. 10:18.
3. Welke grootste gelegenheid stelde God het volk Israël voor ogen?
3 In de derde maand na die grote bevrijding was Jehovah’s volk, zijn eerstgeborene, voor de berg Sinaï gelegerd, en door bemiddeling van zijn profeet Mozes maakte Jehovah hun daar bekend: „Gij hebt zelf gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb, om u op arendsvleugels te kunnen dragen en tot mij te brengen. Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden” (Ex. 19:4-6, NW). Sta daar eens bij stil! Een natie van priesters en Jehovah’s eerstgeborene, waardoor te kennen wordt gegeven dat zij slechts de eersten zouden zijn van een familie van natiën die Jehovah op de duur zou hebben! En deze speciale „zoon” zou de bijzondere eer te beurt vallen een priesterlijke natie te mogen zijn die te bestemder tijd het voorrecht zou ontvangen alle andere nationale groepen voor het aangezicht van Jehovah te vertegenwoordigen. Deze heilige natie zou in een speciale betekenis de erfgename van Jehovah’s zegeningen worden, zodat ze het middel zou worden waardoor zich — overeenkomstig Gods belofte aan de getrouwe Abraham — tot alle andere volken voordelen zouden uitstrekken. — Gen. 22:18.
4. Door middel van welke voorzieningen trof Jehovah er regelingen voor de stammen van Israël in een theocratische natie samen te smelten?
4 Gefascineerd gaan wij derhalve verder om te beschouwen hoe God zich met deze natie, die hij als zijn eerstgeborene wenste aan te duiden, begon bezig te houden. Van een losse verbintenis van stammengroepen zouden zij nu één natie onder theocratisch bestuur, een God-bestuur, worden. Met het oog op dit doel werd er een speciale regeling getroffen voor een stelsel van nationale aanbidding. Aan de vereisten van zuivere familieaanbidding, reeds bekend door middel van het onderricht van getrouwe patriarchen, zouden nu bepaalde nieuwe en unieke kenmerken worden toegevoegd, namelijk, een heilige plaats van centrale aanbidding, een priesterschap en voorschriften die betrekking hadden op de zuivere nationale aanbidding van Jehovah, hun grote Bevrijder.
5. Waarom dienen wij te verwachten dat de details van de bouw van de tent in de wildernis belangrijk zouden zijn?
5 Het model dat Mozes bij de bouw van een draagbare tempel of heilige plaats gebruikte, was niet gebaseerd op iets wat de profeet in Egypte had gezien. Het was hem door Jehovah gegeven, want Gods engel of boodschapper gaf Mozes de raad: „Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op den berg getoond is.” Met het oog hierop moet er in de details van dit model stellig een diepe en betekenisvolle bijgedachte voor de toekomst liggen opgesloten, vooral wanneer wij beseffen dat deze tent slechts een tijdelijke voorziening was voor de periode dat de Israëlieten op reis waren naar het land dat aan hun voorvader Abraham was beloofd. — Ex. 25:40.
6. Beschrijf de bouw en de inrichting van de tent.
6 De gordijnen die op stijlen rondom de voorhof van de tent waren gedrapeerd, scheidden die heilige plaats van de legerplaats van de Israëlieten daarbuiten. De tent zelf was in twee delen verdeeld, waarvan één de vorm van een zuivere kubus had. Dit was het binnenste of Allerheiligste vertrek. Het was door een gordijn van schitterend geborduurd materiaal van het ervóór liggende vertrek gescheiden. Achter dat gordijn bevond zich slechts één meubelstuk, de ark van het verbond, waarvan het deksel van zuiver goud op ingewikkelde wijze in de vorm van een troonzetel was gemaakt die door cherubim met uitgestrekte vleugels werd overschaduwd. Binnen de Ark zelf bevonden zich de tafelen van de Tien Woorden die door de vinger van God waren geschreven en later zowel een monster van het manna uit de hemel in een gouden kruik als de amandelhouten staf die ervan getuigde dat God Aärons huis voor het priesterschap in Israël had uitgekozen. In het voorste vertrek bevonden zich een tafel voor toonbroden, een gouden lampestandaard en een reukaltaar. Vóór de tent stond het grote koperen wasbekken, terwijl zich tussen dit bekken en de poort van het voorhof het grote offeraltaar bevond. Of de natie nu in het kamp gelegerd of op doorreis was, de taken in verband met deze heilige plaats van aanbidding werden exclusief door een speciaal daartoe uitgekozen en geheiligde priesterschap behartigd. — Exodus, hst. 25, 26, 27.
EEN VERTEGENWOORDIGENDE PRIESTERSCHAP
7. In welke opzichten werd de stam Levi in het bijzonder door Jehovah gezegend en geëerd?
7 Jehovah droeg zijn middelaar Mozes op een priesterschap te vormen die de gehele natie zou vertegenwoordigen. Aäron en zijn manlijke nakomelingen werden als een speciale priesterlijke familie uitgekozen door bemiddeling van wie een opvolging van hogepriesters verzekerd zou zijn. Eertijds, onder de patriarchale voorzieningen, kwamen de eerstgeboren zonen ervoor in aanmerking als priesters dienst te verrichten, elk ten behoeve van zijn respectieve familiegroep. Nu schreef Jehovah echter voor dat de gehele stam Levi de eerstgeborenen van geheel Israël zou vervangen en onder leiding van het geslacht van Aäron de gemeente of stam van de eerstgeborenen moest vormen (Num. 3:41). Hun voorvader Levi had zich met Simeon aan aanmatigende en wraakgierige gewelddaden schuldig gemaakt, waarvoor zij moesten boeten. Toen Mozes echter om vrijwilligers had gevraagd die als oordeelsvoltrekkers tegen weerspannige en afgodische mede-Israëlieten wilden optreden, had de stam Levi prompt gereageerd. Zie nu eens op welke wonderbaarlijke wijze Jehovah hen zegende! Als stam ontvingen zij nu het voorrecht om onder Aäron de leiding te nemen in aangelegenheden betreffende de aanbidding, net zoals getrouwe eerstgeboren zonen of erfgenamen dit in patriarchale tijden gewoon waren geweest. — Gen. 49:5-7; Ex. 32:25-29; Num. 3:5-51.
8. Hoe werd getoond dat Aärons ambt van het grootste belang zou zijn in de voorzieningen die God voor het volk Israël trof?
8 Aäron werd door Jehovah uitgekozen als de hogepriester op wie de voornaamste verantwoordelijkheid zou rusten voor de juiste aanbidding van een volk dat ernaar zou streven de aanduiding „een heilige natie” waardig te zijn. Merk op hoe op deze verantwoordelijkheid de nadruk werd gelegd door bepaalde kenmerken van de kleding van de hogepriester: „En Aäron moet de namen van de zonen van Israël op het borststuk der rechtspraak op zijn hart dragen wanneer hij het Heilige binnentreedt, tot een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht van Jehovah. En gij moet de Urim en de Tummim in het borststuk der rechtspraak leggen, en ze moeten op Aärons hart blijken te zijn wanneer hij voor het aangezicht van Jehovah treedt; en Aäron moet voortdurend de rechtspraak van de zonen van Israël op zijn hart dragen voor het aangezicht van Jehovah. En [de tulband, die aan de voorkant van een speciale gouden plaat was voorzien] moet op Aärons voorhoofd komen, en Aäron moet de verantwoordelijkheid dragen voor de dwaling die begaan is tegen de heilige voorwerpen, die de zonen van Israël zullen heiligen, dat wil zeggen al hun heilige gaven; en ze moet voortdurend op zijn voorhoofd blijven, om goedkeuring voor hen te verwerven voor het aangezicht van Jehovah” (Ex. 28:29, 30, 38, NW). Uit dit alles blijkt welk een nadruk er wordt gelegd op de noodzaak de aanbidding van het volk te reinigen, opdat Jehovah niet met een vurige terechtstelling wegens hun zondige toestand tegen hen zal losbarsten.
INSTALLATIE VAN DE TYPOLOGISCHE PRIESTERSCHAP
9. Welke stappen deed Mozes in verband met de typologische priesterschap?
9 In hoofdstuk negenentwintig van Exodus worden de instructies uiteengezet voor de installatie van de Aäronische priesterschap, en in hoofdstuk acht van Leviticus wordt verhaald hoe Jehovah’s vereisten in dit opzicht werkelijk ten uitvoer werden gebracht. Geheel Israël werd opgeroepen om van de ceremonie aan de ingang van het voorhof getuige te zijn. Eerst waste Mozes Aäron en zijn vier zonen en daarna trok hij Aäron de speciale priesterkledij aan. Daarna nam hij wat van de zalfolie en sprenkelde dat op de tent en op de inrichting en gereedschappen ervan. Ten slotte goot hij wat van de olie op Aärons hoofd. Vervolgens trok Mozes Aärons zonen hun priesterlijke klederen aan. Daarna volgde het offeren van één jonge stier en twee rammen, waarbij Aäron en zijn zonen elke keer opnieuw eerst hun handen op de kop legden van het dier dat werd aangeboden om geslacht te worden. In werkelijkheid was dat een getuigenis van hun zijde dat die dieren voor hen in de plaats kwamen, en derhalve zou de speciale voorziening van die dieren op hun reiniging van zonde en veroordeling voor het aangezicht van God duiden, met het gevolg dat zij een heilige, reine priesterschap waren die het waard waren in Jehovah’s priesterlijke dienst gebruikt te worden.
10. Verklaar (a) hoe de verschillende delen van de stier van het zondeoffer werden gebruikt, (b) wat er met de eerste ram werd gedaan en (c) hoe de installatieram werd gebruikt.
10 De jonge stier werd geslacht en het bloed ervan werd op het offeraltaar gespat en rondom de voet ervan uitgestort als een speciale heiliging van deze heilige „tafel” waarop de toekomstige vuuroffers aan Jehovah verteerd zouden worden. Het vet op de ingewanden van de stier, te zamen met de nieren en het aanhangsel van de lever deed men vervolgens in rook opgaan, terwijl de overige delen van de stier, te zamen met zijn huid en zijn drek, buiten de legerplaats werden verbrand. Vervolgens werd de eerste ram geslacht; zijn bloed werd ook op het altaar gesprenkeld, waarna men het gehele dier op het altaar in rook deed opgaan. Met de tweede ram ging men anders te werk. Mozes smeerde wat van zijn bloed op de rechter oorlel van Aäron en zijn vier zonen, op de grote teen van hun rechtervoet en op de duim van hun rechterhand. De vette stukken en de rechterpoot werden vervolgens op de handen van die vijf mannen gelegd en voor Jehovah heen en weer bewogen. Daarna nam Mozes die stukken om ze als een installatieoffer op het altaar te verbranden. Het uitgelezen borststuk werd door Mozes zelf voor Jehovah heen en weer bewogen, waarna Mozes het als zijn deel van dit speciale offer opat.
11. Voor het uitvoeren van welke verdere instructies met betrekking tot de installatieceremonie trof Mozes regelingen?
11 Nu nam Mozes wat van de zalfolie gemengd met bloed van het brandofferaltaar en spatte dit op Aäron en zijn zonen en hun klederen. Vervolgens droeg hij hun op, de overgebleven delen van de installatieram te koken en deze als iets heiligs aan de ingang van de tent der samenkomst te eten. Daar moesten zij zeven dagen achtereen dag en nacht dienst blijven verrichten, aangezien zij de verplichte wacht van Jehovah moesten waarnemen. Op elk van de volgende zes dagen moest er een stier worden geofferd als een zondeoffer. Aldus zou het zeven dagen in beslag nemen om de handen van deze typologische ofte wel als schaduw dienende priesterschap met macht te vullen en hen aanvaardbaar te maken om ten behoeve van de natie Israël voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen.
12. Beschrijf hoe de levieten als assistenten van de Aäronische priesterschap werden afgezonderd.
12 Aangezien er verwacht kon worden dat de leden van deze talrijke natie met hun persoonlijke en van hun stam afkomstige offers zouden komen nu er een met macht beklede priesterschap beschikbaar was, deed de behoefte aan een grote groep op juiste wijze met autoriteit beklede assistenten van de priesterschap zich duidelijk gevoelen. Mozes kreeg de opdracht door middel van een formele ceremonie, die in hoofdstuk acht van het bijbelboek Numeri voor ons wordt beschreven, aan deze behoefte te voldoen. Bij deze gelegenheid moesten de hiervoor in aanmerking komende manlijke leden van de stam Levi naar voren komen, waarna het volk, waarschijnlijk door bemiddeling van hun oversten, door wie zij werden vertegenwoordigd, hun handen op het hoofd van de levitische mannen legden. Vervolgens moest men de levieten heen en weer laten bewegen als een beweegoffer van de zonen van Israël. Daarna werden er twee jonge stieren naar voren geleid; de levieten legden hun handen op deze dieren, waarna de stieren werden geslacht, één als een zondeoffer en de andere als een brandoffer. Wat deze aanbieding van de levieten en hun aanvaarding door Jehovah inhield, wordt te kennen gegeven in de woorden van Gods engel tot Mozes: „En ik zal de levieten nemen in plaats van alle eerstgeborenen onder de zonen van Israël. En ik zal de levieten als gegevenen aan Aäron en zijn zonen geven, uit het midden der zonen van Israël, om de dienst van de zonen van Israël in de tent der samenkomst uit te oefenen en verzoening te doen voor de zonen van Israël, opdat er geen plaag kome onder de zonen van Israël omdat de zonen van Israël tot de heilige plaats naderen.” — Num. 8:18, 19, NW.
VOORSCHRIFTEN VOOR DE TYPOLOGISCHE PRIESTERS
13. Welke voorschriften zouden op de Aäronische priesterschap van toepassing zijn?
13 De priesters en levieten moesten persoonlijke reinheid handhaven, toezicht uitoefenen op de offers van het volk, alle diensten van het heiligdom verrichten en toezicht uitoefenen op de strikte naleving van Gods wet onder het volk. Dienstdoende priesters moesten zonder enigerlei gebrek of smet zijn. Zij mochten geen huwelijk aangaan met een vreemdeling of een ongeschikt Israëlitisch meisje. Zij mochten geen bedwelmende drank drinken als zij in de tent dienst verrichtten. Op hen rustte de verantwoordelijkheid op de heilige trompetten te blazen, waardoor zij op definitieve wijze leiding gaven aan het volk, of zij zich nu ergens gingen legeren of het kamp gingen opbreken, of zij ten strijde trokken of een speciaal feest voor Jehovah vierden. Er mocht aan geen enkele leviet een stuk land als erfdeel worden gegeven wanneer het volk in Kanaän aankwam. In plaats daarvan zouden zij in achtenveertig steden mogen wonen die strategisch waren verdeeld over de gebieden die aan de verschillende stammen waren toegewezen. Op deze wijze werd Jehovah’s eerder uitgevaardigde bevel dat zij in Israël verstrooid moesten worden, ten uitvoer gebracht, terwijl Jehovah er terzelfder tijd op toezag dat er personen waren die toezicht konden uitoefenen op de zuivere aanbidding die in alle stamgebieden van het land uitgeoefend zou worden. — Num. 10:1-10; Leviticus hst. 21; Num. 35:6; Gen. 49:5, 7.
14. (a) Welke offers werden er zoal naar de tent der samenkomst gebracht? (b) Wat was uniek met betrekking tot de offers die op de verzoendag werden gebracht?
14 Door bemiddeling van Mozes werd onderricht gegeven met betrekking tot de verschillende offers die naar de tent der samenkomst gebracht konden worden: sommige hiervan waren gemeenschapsoffers en sommige gezins- of persoonlijke offers; verder waren er zondeoffers voor bedreven kwaad, schuldoffers wegens schuld die op een of andere wijze op de offeraar was komen te rusten, vrijwillige dankoffers en offers die werden gebracht bij gelegenheden dat men voor het aangezicht van Jehovah een eed aflegde. (Zie Leviticus, de hoofdstukken 1 tot en met 7.) Vervolgens werden er eens per jaar, op de tiende dag van de zevende maand, verzoendagsoffers gebracht. Dit gebeurde als de gehele tentregeling op speciale wijze opnieuw werd gereinigd en geheiligd, om de natie als het ware voor een nieuw jaar gereed te maken waarin zij Jehovah’s tegenwoordigheid en gunst ten aanzien van hen zouden kunnen blijven genieten (Leviticus hst. 16). Dit was de enige dag van elk jaar dat de hogepriester het Allerheiligste met het bloed van het verzoenoffer binnenging. Voordat hij dit deed, moest hij zich ervan vergewissen dat er zich geen onderpriesters in het voorste vertrek van de tent ophielden, en dat het Allerheiligste zelf met rokend reukwerk was vervuld.
15. Welke inzettingen gaf Jehovah aan het volk, en wie zouden veel verantwoordelijkheid dragen voor de juiste naleving ervan?
15 Er werden ook nog andere inzettingen met betrekking tot de zuivere aanbidding van de gehele natie verschaft, waaraan de priesterschap, onder leiding van haar hogepriester de hand moest houden. Vet en bloed mochten op straffe van de dood niet gegeten worden. Het vet moest men als een zoete geur voor Jehovah op het altaar in rook doen opgaan. Als het bloed niet op het altaar werd geofferd, moest het op de grond worden uitgestort. Alle soorten van seksuele onreinheid moesten worden vermeden of onmiddellijk door het ermee overeenkomende slachtoffer worden goedgemaakt, of anders met de dood worden gestraft. Laster, afpersing en welke soort van spiritisme maar ook, waren aangelegenheden die onderzocht moesten worden, terwijl de schuldigen een passende straf moesten ontvangen. Er werden speciale voorzieningen getroffen voor gevallen van onopzettelijke verontreiniging door contact met een dood lichaam of met iets wat anderszins onrein was, of dit nu zaken of personen betrof. Aldus legde Jehovah er tegenover de Israëlieten de nadruk op hoe uiterst belangrijk het was het kamp rein te houden, zodat hij, zonder dat dit hen schaadde, in hun midden kon blijven wonen. — Lev. 3:17; Numeri hst. 19.
16. (a) In hoeverre werd Gods voorziening van de tentregeling gewaardeerd? (b) Welke feiten duiden erop dat de priesterschap in gebreke bleef?
16 Zo heeft Jehovah dus op zeer gedetailleerde wijze in een centrale plaats van aanbidding, in een priesterschap die de gehele natie vertegenwoordigde en in juiste voorschriften en offers voorzien. Tot in welke mate zou deze liefderijke voorziening echter door het volk worden gewaardeerd? Hoe dicht zou dit hen tot de zuivere en heilige God brengen? Deze Aäronische priesterschap is inderdaad vele eeuwen achtereen blijven bestaan. De offers van de ene generatie Israëlieten na de andere zijn door de handen van deze priesters aan God aangeboden. Na verloop van tijd deden deze priesters dienst in de grootse tempel die Salomo in de stad Jeruzalem had gebouwd. De mensen helden echter steeds over tot afgoderij en onreine heidense praktijken. Zelfs deze vertegenwoordigende priesterschap bleek ontrouw te zijn! Niet lang na die oorspronkelijke installatie liet Jehovah Aärons zonen, Nadab en Abihu, zelfs de vuurdood sterven omdat zij het hadden gewaagd in zijn heilige plaats van aanbidding riten te verrichten waarvoor zij geen opdracht hadden ontvangen. De zonen van Eli verschaften later nog een teleurstellend voorbeeld van hebzuchtige mannen die het heilige ambt van priester gebruikten om hun eigen goddeloze en zelfzuchtige doeleinden te dienen. De profeet Micha kon later terecht de beschuldiging uiten dat Israëls ’priesters onderricht geven om loon’ en niet uit liefde voor Jehovah en hun medeaanbidders. — Lev. 10:1, 2; 1 Sam. 2:12-17; Micha 3:11.
17. Waren er in de priesterschap enkele goede voorbeelden van getrouwheid?
17 Er waren echter ook enkele getrouwe leden van deze priesterschap, en het verslag omtrent hen steekt zeer gunstig af bij de handelwijze van de ontrouwen. Pinehas, de kleinzoon van Aäron, legde een prijzenswaardige ijver voor de zuivere aanbidding aan de dag toen hij de zoon van een Israëlitische overste en een heidense prinses prompt doodde terwijl zij verboden seksuele betrekkingen hadden. Als beloning sloot Jehovah met hem een „vredesverbond”, „het verbond van een priesterschap tot onbepaalde tijd”. Jojada, die de jonge prins Joas van Juda uit de moordlustige veldtocht van zijn heidense grootmoeder Athalia redde en hem moedig beschermde en onderrichtte, verschaft nog een voortreffelijk voorbeeld. — Num. 25:1-13, NW; 2 Kron. 22:11; 23:1-3.
18. Waarom kwam de typologische natie er niet voor in aanmerking Jehovah’s „speciale bezit” te zijn?
18 Als wij over de verdere geschiedenis van Israël nadenken, moeten wij beseffen dat de Aäronische priesterschap over het geheel genomen in gebreke is gebleven de geest en het hart van het volk te verheffen en hen dichter tot God te brengen. Ze heeft de welverdiende, verwoestende slagen die eerst in 607 v.G.T. en daarna weer in 70 G.T. de tempel en de stad, de priesterschap en het volk troffen, niet kunnen afweren. Aangezien de natie in gebreke bleef de stem van Jehovah, hun Redder, strikt te gehoorzamen en zijn verbond te houden, kwam ze er niet voor in aanmerking zijn „speciale bezit” uit alle volken van de aarde te worden. Jehovah’s rechterlijke beslissing wordt derhalve door bemiddeling van zijn profeet tot uitdrukking gebracht: „Omdat gij de kennis [van mijn wil] verworpen hebt, verwerp Ik u, dat gij geen priester meer voor Mij zult zijn.” — Hos. 4:6.
19, 20. (a) Welke voordelen kunnen wij putten uit onze kennis van die bemoeienissen met Israël? (b) In welk opzicht deelde Israël de handicap waaronder alle natiën gebukt gaan? (c) Welke zwakheden moesten overwonnen worden?
19 Die gehele regeling van de heilige plaats, de priesterschap en allerlei voorschriften wees echter stellig op de noodzaak van een grotere voorziening voor de bevrijding van de mensen van de last der zonde, een voorziening waardoor zij in een nauwer contact kunnen komen met de absoluut reine Vader in de hemel. En aangezien de mensen van het natuurlijke Israël als natie er niet voor in aanmerking bleken te komen Jehovah’s eerstgeboren en priesterlijke natie te zijn, kunnen wij er bovendien zeker van zijn dat hij te bestemder tijd zou openbaren hoe zo’n „heilige natie” tot zijn lof en tot zegen van alle geslachten van de aardbodem, gevormd zou worden. Er dient ook opgemerkt te worden dat die voorzieningen voor nationale aanbidding sterk de nadruk legden op uiterlijke reiniging en erg weinig boden op het gebied van innerlijke reiniging, waardoor de mensen een goed geweten jegens God konden bezitten. Alle volken, met inbegrip van de Israëlieten, gingen derhalve nog steeds gebukt onder de handicap van een slecht geweten, een bewustzijn dat men voor de ogen van God onrein en naakt is en dat er niemand bestaat die het waard is en ertoe in staat is een passend offer ten behoeve van hen aan te bieden. Aangezien die Aäronische priesterschap, met al haar verschillende diensten, slechts „een schaduw [had] van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf, kunnen mensen nimmer met dezelfde slachtoffers die zij van jaar tot jaar voortdurend brengen, degenen die toetreden, tot volmaaktheid brengen”. — Hebr. 10:1.
20 Hoe en op grond waarvan zouden mensen dan ooit de hoop kunnen koesteren de God van de hemel, de Bron van het leven, te naderen en in een verhouding tot hem te staan die niet door een slecht geweten wordt verduisterd? Hoe zou de fatale zwakheid van menselijke onvolmaaktheid, zoals in de middelaar Mozes, in de hogepriester Aäron en zijn onderpriesters en in de gehele natie werd opgemerkt, ooit overwonnen kunnen worden? Jehovah zelf verschaft het verblijdende antwoord, dat wij in de volgende uitgave van De Wachttoren zullen bespreken.