Omzichtig als slangen te midden van wolven
„Ziet! ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen te zijn en toch zo onschuldig als duiven. Weest op uw hoede voor de mensen.” — Matth. 10:16, 17, NW; Luk. 10:3.
1. Op wie moet een door wolven bedreigd schaap vertrouwen, en waarom?
EEN schaap te midden van wolven heeft geen bescherming en het kan er dan ook slechts heel weinig aan doen om niet verscheurd te worden. Daarom moet een schaap er op vertrouwen dat zijn herder het in bescherming neemt tegen de wolven. Het wenst de goede voornemens van zijn herder te dienen en niet door roofzuchtige wolven verscheurd te worden. Daarom gehoorzaamt het de stem van zijn herder.
2. Met welke dieren vergeleek Jezus zijn ware volgelingen, en voor wie waarschuwde hij hen?
2 Vele personen die een leidinggevende functie bekleden en die met schapen vergeleken dienden te kunnen worden omdat zij christenen beweren te zijn, leggen een wolveaard aan de dag. Wanneer iemand een christen beweert te zijn en dan in werkelijkheid een wolf in een schapevacht is, die zich heeft vermomd om voordeel te trekken van met schapen te vergelijken personen, is hij een huichelaar. Jezus Christus heeft zijn ware volgelingen vergeleken met schapen en zich zelf met een herder die hen tegen verslindende wolven beschermt. Hij behoedt hen opdat zij zijn goede voornemens zullen dienen en wanneer zij zijn stem gehoorzamen, kunnen zij zich verheugen in zijn bescherming, de door hem getroffen voorzieningen en zijn dienst. Tot zijn twaalf speciale vertegenwoordigers, zijn twaalf apostelen, zeide hij: „Ziet! ik zend u uit als schapen te midden van wolven.” En behalve tot deze apostelen sprak hij tot nog zeventig anderen soortgelijke woorden: „Ziet! ik zend u uit als lammeren onder de wolven.” — Matth. 10:16 en Luk. 10:3, NW.
3. Welke boodschap werd hun bij hun uitzending opgedragen te prediken, en aan wiens harteloze genade zouden zij toch schijnbaar zijn overgeleverd?
3 Jezus zond hen uit om het goede nieuws te prediken, en mensen die een afkeer hadden gekregen van menselijke regeringen, zouden dit eigenlijk gretig moeten aangrijpen. „Wanneer gij gaat, predikt, zeggende: ’Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.’” „In welke stad gij ook binnengaat, waar zij u ontvangen eet hetgeen u wordt voorgezet, geneest de kranken die er zijn en blijft hun vertellen: ’Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen’” (Matth. 10:7 en Luk. 10:8, 9, NW). En toch werd er gezegd dat het er op zou lijken alsof zij, doordat zij er op werden uitgestuurd zulk een innemende boodschap te prediken, aan de harteloze genade van de wolven werden overgeleverd. Wie waren die wolven dan?
4. Wie waren de „wolven” waarvan toen gewag werd gemaakt?
4 Een wolf of een op een wolf gelijkende persoon is niet alleen een vijand van de schapen maar ook van hun Juiste Herder. Een wolf vergadert de schapen niet tezamen met de herder maar hij verstrooit ze; hij is niet vóór de Juiste herder Jezus maar tegen hem (Luk. 11:23). Een wolf hecht geen waarde aan de eenheid van de christelijke kudde maar verstrooit ze ten einde ze één voor één te overvallen en te verscheuren om zijn vraatzucht te bevredigen. Daar Jezus de Koninkrijkspredikers toen uitsluitend onder het joodse volk uitzond, moesten deze wolven worden aangetroffen onder de joden, die beweerden Gods volk te zijn, het meest religieuze volk dat destijds op aarde was. Het waren religieuze wolven, die aasden op de „verloren schapen van het huis Israëls.” — Matth. 10:6.
5. Door welke waarschuwingen toonde Jezus aan dat religieuze personen ook tot de wolven behoren, en welke houding hebben zij vóór het jaar 70 n. Chr. jegens de schapen aan de dag gelegd?
5 Dat in zijn tijd tot de wolven ook religieuze personen behoorden die gekant waren tegen de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk en zijn met schapen te vergelijken volgelingen vervolgden omdat dezen dit nieuws predikten, wordt aangetoond door Jezus’ daarna gesproken woorden tot de door hem uitgezondenen: „Weest op uw hoede voor de mensen; want zij zullen u aan plaatselijke rechtbanken overleveren en zij zullen u in hun synagogen geselen. Gij zult zelfs ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleurd met het doel hun en de natiën een getuigenis te geven. Wanneer zij u in één stad vervolgen, vlucht naar een andere; . . . En wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die zowel ziel als lichaam in Gehenna kan vernietigen” (Matth. 10:17, 18, 23, 28, NW). Toen Jezus werd verteld dat koning Herodes Antipas hem wilde doden, noemde hij hem een „vos” (Luk. 13:31, 32). Voordat Jeruzalem in het jaar 70 (n. Chr.) werd verwoest, vielen de wolven Jezus’ schapen aan, doodden vele er van en verstrooiden ze door een hevige vervolging tegen hen in te stellen. Maar overal waarheen ze werden verstrooid, predikten zij Gods boodschap. In plaats dat door de vervolging het goede nieuws de kop werd ingedrukt, droeg ze er dus toe bij dat dit werd verbreid. De schapen wisten hoe zij het hoofd moesten bieden aan de aanvallen van de troep wolven. — Hand. 8:1-5.
6. Waarom gelden Jezus’ woorden in Mattheüs 10:16 in deze tijd de gehele aarde?
6 In deze tijd zijn Jezus’ woorden, „Ziet! ik zend u uit als schapen te midden van wolven,” ook nog van toepassing op de gehele aarde buiten het land Israël. Sedert 1914 n. Chr., toen de 1ste Wereldoorlog uitbrak, geldt Jezus’ gebod voor zijn met schapen te vergelijken volgelingen: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt met het doel een getuigenis aan alle natiën te geven, en dan zal het volbrachte einde komen” (Matth. 24:14, NW). Het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen, is thans veel dichterbijgekomen dan toen Jezus de twaalf apostelen op hun predikingstocht uitzond, want in 1914 heeft Jehovah God zijn grote macht opgenomen en zijn Zoon Jezus Christus op de troon geplaatst opdat hij te midden van zijn vijanden als koning zou heersen, hetgeen inhield dat het koninkrijk Gods in de hemelen aan de macht kwam. Op aarde woedde er onder de natiën een oorlog in verband met de strijdvraag over de wereldheerschappij, en ook in de onzichtbare hemelen werd oorlog gevoerd, doch het pasgeboren koninkrijk zegevierde en Satan de Duivel en zijn demonen werden naar beneden, naar de aarde, geworpen, ten einde daar het volledige einde van hun wereld in de strijd van Armageddon af te wachten. In het bijzonder na het einde van de 1ste Wereldoorlog in 1918 brak de geschikte tijd aan waarin dit goede nieuws van het pasgeboren koninkrijk al waar de aarde is bewoond, gepredikt zou worden. De thans met macht beklede en tot de troon verheven Jezus Christus moest nu volgens de door hem zelf geuite profetie te werk gaan en predikers van dit goede nieuws van het Koninkrijk uitzenden. Nogmaals moet hij zijn getrouwe volgelingen als schapen te midden van de wolven uitzenden. Er is gebleken dat de geduchtste en ook de meeste wolven in het religieuze land der christenheid voorkomen. Ze is een wolvenkuil gebleken voor de met schapen te vergelijken predikers van Gods koninkrijk. Vraagt u het maar eens aan de enigen die dit goede nieuws van het pasgeboren koninkrijk prediken, namelijk, aan Jehovah’s getuigen. Zij weten er van. Ook gij weet van hun ondervindingen met de wolven af.
HOE GELIJK SLANGEN
7. Hoe kunnen de Koninkrijkspredikers te midden van de wolven in het leven blijven en toch nog op schapen blijven gelijken?
7 Hoe kunnen de Koninkrijkspredikers te midden van de wolven blijven leven en toch nog steeds op schapen blijven gelijken, die onschuldig zijn en de stem van hun Herder gehoorzamen? Onze Herder heeft ons verteld hoe dat mogelijk is. Nadat hij zijn discipelen had gewaarschuwd voor de wolven die overal om hen heen waren, zeide hij: „Geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen te zijn en toch zo onschuldig als duiven. Weest op uw hoede voor de mensen” (Matth. 10:16, 17, NW). „Gij moet daarom behoedzaam zijn als slangen” (R. Knox). „Geeft er daarom blijk van dat gij zo sluw [slim] zijt als slangen.” — L’École Biblique de Jérusalem, Frans.
8. (a) Hoe is de slang in Eden te werk gegaan, en waarom? (b) Welke vraag doet zich daarom voor?
8 Zesduizend jaar geleden behoefde de volgens het bericht zich in Eden bevindende slang niet te strijden tegen een roofzuchtige wolf. Ze werd gadegeslagen door een onschuldige, niets vermoedende vrouw. Het verslag, luidt: „De slang nu bleek de omzichtigste van alle wilde beesten des velds te zijn, die Jehovah God had gemaakt. Daarom begon ze tot de vrouw te zeggen: ’Heeft God dan werkelijk gezegd dat gij niet van alle bomen van de hof moet eten?’” (Gen. 3:1, NW). De slang behoefde zich niet tegen een wolf te beschermen. Daarom trok ze zich niet omzichtig terug maar richtte haar aandacht op de vrouw Eva. Waarom? Om haar te bedriegen. De apostel Paulus zegt: ’De slang heeft door haar arglistigheid Eva verlokt.’ „De vrouw werd grondig bedrogen en geraakte in overtreding” (2 Kor. 11:3 en 1 Tim. 2:14, NW). Achter de schermen manoeuvreerde de Duivel de slang tot haar bedrieglijke handelingen en woorden en haar arglistige werkwijze, met het doel onheil te stichten. Door haar leugen ging de mens tot ongehoorzaamheid over, waarop de dood volgde. Mogen wij, wanneer wij zo omzichtig zijn als slangen ons van zulk een arglistigheid tegenover de wolven bedienen?
GAAT HET OMZICHTIG ZIJN ZOVER DAT MEN DE ZAKEN VERKEERD MAG VOORSTELLEN?
9. Welke voorbeelden treffen wij in de Hebreeuwse Geschriften aan van een omzichtige handelwijze, en welke vraag stellen wij met betrekking tot hen?
9 In de oude Hebreeuwse Geschriften treffen wij talrijke voorbeelden aan waar Jehovah’s dienstknechten met omzichtigheid te werk gingen — onder wie Abraham, Sara, Izak, David en Jonathan. Maakten zij zich als leugenaars te schande door zo te handelen Laten wij eens een onderzoek instellen naar wat de achtergrond is van hun handelingen.
10. Welke ondervinding deed Abraham om Sarai op met de farao van Egypte?
10 Toen een zware hongersnood Palestina teisterde, vluchtte Abraham niet naar Ur der Chaldeeën — daar hij deze stad op Gods bevel voor altijd had verlaten — maar trok af naar Egypte. Abraham had wellicht ook wel iets vernomen van het voorval dat men thans op een papyrus opgetekend vindt, dat een Egyptische farao op aandrang van zijn vorsten gewapende troepen had uitgezonden en de schone vrouw van een ander had weggenomen om haar in zijn eigen harem op te nemen. Nabij Egypte gekomen, zeide Abraham tot Sarai het geheim te houden dat zij zijn vrouw was: „Stellig zullen zij mij doden, maar u in het leven bewaren. Zeg alstublieft dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij ter wille van u goed moge gaan, en mijn ziel zal stellig leven dank zij u.” Farao nam Sarai weg om haar tot zijn vrouw te maken, maar Jehovah bezocht hem en zijn huis met plagen, waarbij hij hem onder zijn aandacht bracht dat Sarai de vrouw van Abraham was. Daarom gaf farao haar terug, maar maakte Abraham verwijten dat hij hem niet van alle feiten op de hoogte had gesteld waardoor het gebeurde voorkomen had kunnen worden. — Gen. 12:10-20, NW.
11, 12. Welke ondervinding deed Abraham om Sara op met Abimelech, de koning van Gerar?
11 Jaren later vertoefde Abraham te Gerar in het land van de Filistijnen. „En Abraham herhaalde betreffende Sara, zijn vrouw: ’Zij is mijn zuster.’” Waarom? Zoals Abraham later uiteenzette aan Abimelech, de koning van Gerar, die Sara had weggenomen: „Omdat ik tot mij zelf zeide: ’Ongetwijfeld is er geen vreze Gods in deze plaats en stellig zullen zij mij om mijn vrouw doden.’ En bovendien is zij waarlijk mijn zuster, de dochter van mijn vader, alleen niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden. En het geschiedde dat ik, toen God mij van het huis van mijn vader deed wegtrekken, tot haar zeide: ’Dit is de liefderijke goedgunstigheid welke gij jegens mij moogt betonen: Zeg in elke plaats waar wij zullen komen, van mij: „Hij is mijn broer.”’” Zeer waarschijnlijk was Sara tegen deze tijd zwanger van haar enige zoon Izak. De Almachtige God verhinderde dat Abimelech Sara zou schenden door hem in een droom te waarschuwen, zeggende: „Maar geef nu de vrouw van de man terug, want hij is een profeet, en hij zal voor u smeekbeden opzenden. Blijf dus leven.” Toen koning Abimelech Sara terugzond, gaf hij Abraham duizend zilveren sjekels en zeide tot Sara: „Dit is voor u een bedekken der ogen van allen die bij u zijn, en voor het aangezicht van iedereen, en gij wordt van smaad gezuiverd.” God verhoorde Abrahams smekingen en genas Abimelech, en zijn vrouw en slavinnen zodat hun schoot wederom werd geopend en zij kinderen konden baren. — Gen. 20:1-18, NW.
12 Wanneer wij Abraham in de bovenstaande twee gevallen een leugenaar en uitvluchtenzoeker zouden noemen, zijn wij ook verplicht ons zelf de vraag te stellen: Zou Jehovah God een leugenaar en een geen geloof bezittende lafaard gebruiken om smeekbeden tot hem te laten opzenden opdat Abimelech, die in zijn onschuld had gehandeld, genezen mocht worden? Ten einde te begrijpen waarom God zo ten opzichte van zijn profeet Abraham handelde, dienen wij niet slechts in gedachten te houden dat God van zijn zijde getrouw het door hem met Abraham gesloten verbond nakwam, maar ook rekening te houden met de omstandigheden van die tijd.
13. In wat voor gebied bevond Abraham zich, en wat voor betrekkingen wilde hij met de bewoners daarvan onderhouden?
13 Of Abraham zich nu in Egypte of Palestina bevond, hij vertoefde op vijandelijk grondgebied en moest voorzichtig te werk gaan. Hij wilde leven ten einde Gods voornemen met betrekking tot hem ten uitvoer te kunnen brengen en daarom oordeelde hij het goed strategie te gebruiken ten opzichte van hen die ertoe geneigd zouden kunnen zijn hem in Jehovah’s dienst kwaad aan te doen of te doden. Hij zou de strijd met hen hebben kunnen aanbinden, daar hij eens met 318 slaven van zijn huisgezin de legers van vier koningen uit Mesopotamië op de vlucht had gedreven, welke Palestina waren binnengedrongen en zijn neef Lot en diens huisgezin hadden ontvoerd. Doch Abraham verkoos vredige betrekkingen te onderhouden met de bewoners van de landen waar hij als vreemdeling verbleef. Hij was niet van plan om met hen oorlog te gaan voeren over zijn vrouw.
14. Uit welke twee voorvallen blijkt dat in die oude tijd vrouwen uitbesteed konden worden, en wat wilde Sara dus gaarne doen om het leven van Abraham te sparen?
14 In die dagen voordat Jehovah via de middelaar Mozes met Abrahams afstammelingen het wetsverbond sloot, konden vrouwen uitbesteed worden. Houd in gedachten hoe Lot de schreeuwende menigte Sodomieten zijn twee huwbare dochters aanbood om hun wellusten te bevredigen, opdat hij het leven van de twee manlijke gasten die bij hem hun intrek hadden genomen, kon beschermen (Gen. 19:1-8). Houd in gedachten hoe de oude man van Gibea een soortgelijke samengerotte menigte van Benjaminieten zijn maagdelijke dochter en de bijvrouw van zijn gast aanbood ten einde de in zijn huis te gast zijnde godvruchtige leviet te beschermen. Ten slotte nam de leviet zelf zijn bijvrouw, met wie hij weer op de thuisreis was, en zette haar buiten de deur waar zij werd overgeleverd aan de genade van het gepeupel, hetgeen haar dood ten gevolge had (Richt. 19:1-3, 10-28). Daarom stelde Abraham Sara voor als zijn zuster ten einde een heftige twist over zijn vrouw te voorkomen. Sara erkende Abraham als haar heer en stemde met de afspraak in, terwijl zij bereid was de consequenties er van te aanvaarden. Zij was bereid het hare te doen om het leven te sparen van Jehovah’s profeet, met wie Hij zijn verbond had gesloten. Abraham beschouwde dit als een uitdrukking van haar liefderijke goedgunstigheid jegens hem, en Sara bezag het op dezelfde wijze. — 1 Petr. 3:5, 6.
15. Welk beeld kunnen wij ontdekken in de strategie welke Abraham volgde, en waarom?
15 Maar de critici bezien het niet op zulk een wijze. Zij zien in Abraham niets anders dan een leugenaar, een uitvluchtenzoeker, een zwakkeling en lafaard, en niet een met voorzichtigheid te werk gaande strateeg die in een vijandelijk land vertoeft waar zich overal om hem heen wolven bevinden. Kunnen wij, daar God Abraham zo waardig oordeelde dat zijn verbond met hem van kracht bleef en daar hij Sara op smetteloze wijze bewaarde voor haar echtgenoot, in deze gevolgde strategie een beeld zien? Abraham wordt elders gebruikt als een beeld van Jehovah God en Sara van Jehovah’s hemelse vrouw of organisatie, waardoor het beloofde Zaad, de Christus, wordt voortgebracht. Wij kunnen dus in Abrahams gedrag zien hoe Jehovah de eeuwen door schijnbaar zijn organisatie of vrouw had verworpen of de verhouding waarin zij als een vrouw tot hem stond, had geheim gehouden. Hij onthield haar gedurende lange tijd het beloofde Zaad en ook laat hij toe dat haar geestelijke kinderen op aarde van de zijde van mensen en duivels lijden te verduren hebben, terwijl zij schijnbaar niet door God worden beschermd. De vijand heeft door dit alles een verkeerde indruk gekregen en zij hebben gedacht dat zij de vertegenwoordigers van Jehovah’s vrouw of organisatie zo maar zonder meer konden schenden. Maar in vervulling van zijn verbond met betrekking tot Christus heeft Jehovah hen in hun hachelijke situatie beschermd en hen in hun rechtschapenheid bevrijd. — Gal. 4:21-31; Jes. 54:5-8.
16. Hoe volgde Izak zijn vader hierin na, en hoe liet Jehovah God zich daarna niet onbetuigd?
16 Izak, die het voorbeeld van zijn vader Abraham volgde, zeide eveneens tot de mensen van dezelfde stad Gerar dat zijn vrouw Rebekka zijn zuster was. Koning Abimelech ontdekte haar ware verhouding tot Izak en zeide daarop tot hem: „Stellig zou een van de mannen gemakkelijk gemeenschap met uw vrouw gehouden kunnen hebben en gij zoudt schuld over ons hebben gebracht!” Koning Abimelech zou er eigenlijk aan toegevoegd moeten hebben: „Indien Jehovah het had toegelaten!” Op vreedzame manier verklaarde Izak zijn strategie als volgt: „Ik zeide het [dat zij mijn zuster is] opdat ik niet om haar zou sterven.” Na deze schermutseling met koning Abimelech over Rebekka bleef Jehovah Izak zelfs zo zegenen dat de Filistijnen afgunstig op hem werden. — Gen. 26:1-11, NW.
17. Wat hebben Abraham en Izak niet gedaan, alhoewel zij een zekere vrees koesterden, en hoe bejegende Jehovah hen dus?
17 Wij kunnen de manier waarop Izak met zijn vrouw Rebekka omging van hetzelfde gezichtspunt uit bezien als de wijze waarop Abraham met Sara handelde. Abraham en Izak kunnen een zekere vrees hebben gehad, maar zij sloten niet, door vrees gedreven, een onheilig verbond met goddeloze koningen ten einde zich te beschermen. Daarom kunnen wij niet de strenge berisping van Jesaja 57:11-13 (NBG) op hen van toepassing brengen: „Voor wien waart gij beducht en bevreesd, dat gij trouweloos werdt [hebt gelogen, Statenvert.] en aan Mij niet gedacht hebt, zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet? Ik zal bekend maken, wat uw [eigen] gerechtigheid en uw werken zijn: zij zullen u niets baten; wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering u redden.” Jehovah heeft Abraham en Izak altijd gered omdat zij de wereld meden.
18. Waarom wordt Rachab over het algemeen veroordeeld als een bedriegster?
18 Rachab, de ontuchtige herbergierster van Jericho, wordt over het algemeen veroordeeld als een bedriegster. Zij nam de twee spionnen uit het nabijgelegen legerkamp van Israël in haar huis op, omdat zij hun God Jehovah vreesde. Had zij, toen de koning van Jericho mannen zond en liet eisen dat zij de twee spionnen zou uitleveren, de dienaren van de koning naar het dak moeten leiden, de vlashalmen welke in rijen over de mannen waren gelegd, opzij moeten schuiven en aldus hun schuilplaats moeten verraden, waardoor zij hen een spionnenlot zou hebben laten ondergaan? Zou dat er blijk van hebben gegeven dat zij op hun God vertrouwde opdat die hen zou beschermen? Zou dat Jehovah welbehagelijk zijn geweest, hebben getoond dat zij in hem geloofde en het voor hem had opgenomen? Was er geen overtuigd geloof in Jehovah voor nodig om de eis van de koning te weerstaan en zijn dienaren met verkeerde aanwijzingen weg te zenden? Zij zeide: „Ja, de mannen zijn tot mij gekomen en ik wist niet vanwaar zij kwamen. En tegen het vallen van het duister, wanneer de poort wordt gesloten, gingen de mannen naar buiten. Ik weet niet precies waar ze naartoe zijn gegaan. Jaag hen vlug na, want gij zult hen achterhalen.” Bediende zij zich daar op immorele wijze van een leugen?
19. Hoe weten wij of Rachab zich in dat geval op immorele wijze van een leugen bediende?
19 Houd in gedachten dat er toen oorlog werd gevoerd. Er bestond geen enkele noodzaak dat de vijanden de waarheid zouden vernemen waardoor Jehovah’s dienstknechten geschaad en in gevaar gebracht zouden worden. In oorlogstijd is het juist om de op een wolf gelijkende vijand verkeerde aanwijzingen te geven. Terwijl de op een verkeerd spoor gestuurde mannen van de koning een vergeefse jacht maakten, hielp Rachab de twee spionnen over de stadsmuur te ontkomen. Gods Woord prijst haar daad als een praktisch bewijs van haar geloof: „Werd ook Rachab, de hoer, niet evenzo rechtvaardig verklaard door werken, nadat zij de boodschappers gastvrij had ontvangen en hen via een andere weg had weggezonden?” Daarom werd het leven van Rachab en haar familieleden gespaard toen de muren van Jericho werden omvergeworpen en alle andere bewoners van de stad werden uitgeroeid. — Joz. 2:1-24; 6:17-23 en Jak. 2:25, NW.
20. Hoe gingen David, zijn vrouw Michal en zijn zwager Jonathan omzichtig te werk in verband met koning Saul, en waarom?
20 David, die de Filistijnse reus Goliath had gedood, was als een slang zo omzichtig tegenover de wolfachtige koning Saul en anderen. David trok zich in tijden van gevaar terug van de afgunstige, op moord zinnende koning Saul, en probeerde zelfs ook maar niet eenmaal tot schade van Saul terug te slaan. Aangezien Saul aan de onschuldige David de oorlog had verklaard, gebruikten Davids vrienden oorlogsstrategie om hem te beschermen. Sauls dochter Michal hielp haar echtgenoot David via een raam te ontkomen. Zij hield de dienaren van Saul tegen met de mededeling: „Hij is ziek.” In het bed van David legde zij op zijn plaats een pop neer, en toen het bed met de pop naar koning Saul werd gebracht en er aan het licht kwam hoe Michal David had laten ontsnappen, zeide zij tot haar verontwaardigde vader: „Hij zeide zelf tot mij: ’Zend mij weg! Waarom zou ik u ter dood brengen?’” Koning Saul noemde het bedrog en oplichterij. In werkelijkheid was het oorlogsstrategie waardoor de onschuldigen werden beschermd. Michals broer Jonathan, die David liefhad, maakte eveneens gebruik van strategie om zijn krankzinnig afgunstige vader van het spoor van David af te brengen. — 1 Sam. 19:9-17; 20:17-42, NW.
21. Hoe beschermde David de hogepriester Achimelech er voor dat hij zich verplicht zou gevoelen tegenover koning Saul, en welke beloning ontving Doëg omdat hij inlichtingen had verstrekt welke ten nadele van David waren?
21 David kwam op zijn vlucht bij de hogepriester Achimelech te Nob. Toen David werd gevraagd waarom hij alleen was gekomen, hield hij zijn gangen geheim, zeggende: „De koning zelf heeft mij betreffende een zaak geboden, en hij zeide verder tot mij: ’Laat niemand ook maar iets weten van datgene waarvoor ik u zend en waarover ik u heb geboden’” (1 Sam. 21:1, 2, NW). Dit was een bescherming voor de hogepriester, waardoor hij zich niet gedwongen zou voelen Davids verblijfplaats aan koning Saul te verraden. Doëg, de Edomiet en Sauls opperherder, bevond zich toen ook daar ter plaatse. Toen hij dit aan Saul mededeelde, was de hem door Saul gegeven beloning, het bevel de hogepriester en vierentachtig van zijn onderpriesters te doden. God beloonde Doëg op een andere wijze. Hij inspireerde David er toe Psalm 52 samen te stellen tegen de kwaadaardige Edomitische verklikker, zoals blijkt uit het opschrift van de psalm. — 1 Sam. 21:1-7; 22:6-19, NW.
22. Hoe ging David omzichtig te werk tegenover koning Achis van Gath, en was het met enig gevoel van zelfveroordeling?
22 In het Filistijnenland zocht David zijn toevlucht bij Achis, de koning van Gath. Toen de Filistijnen ontdekten wie hij was en de koning er op attent maakten dat David een gevaar voor de veiligheid was, werd David bevreesd voor de wolven. „Daarom deed hij in hun bijzijn alsof hij niet meer bij zijn volle verstand was, begon in hun tegenwoordigheid als een krankzinnige te handelen, bleef kruisjes op de deuren van de poort tekenen en liet zijn speeksel in zijn baard lopen.” Koning Achis wilde hem niet in de buurt hebben en liet hem als een onschadelijke idioot levend weggaan. Aldus kon David levend naar de grot van Adullam ontkomen. Hoezeer zijn voorgewende krankzinnigheid voor het aangezicht van koning Achis ook tot zijn ontvluchting bijgedragen moge hebben, toch werd David er bij het schrijven van Psalm 34 toe geïnspireerd Jehovah te danken dat hij zijn strategie had gezegend en hem uit de handen van koning Achis had bevrijd. In de verzen 13 en 14 zegt David: „Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken.” Uit Psalm 34 blijkt dus in het geheel niet dat David ook maar enig gevoelen had dat hij had gezondigd of verkeerd had gehandeld omdat hij koning Achis een verkeerde indruk had gegeven ten einde zijn ontsnapping mogelijk te maken (1 Sam. 21:8 tot 22:1, NW). Later keerde David onder andere omstandigheden terug en mocht hij volgens een bepaling van koning Achis te Ziklag wonen. Wederom gebruikte David oorlogsstrategie ten opzichte van deze vijand van Davids volk Israël en hield zijn ware gangen voor hem geheim. Daarom deed Achis David en zijn mannen geen overlast aan. — 1 Sam. 27:2 tot 28:2; 29:3-11.
23, 24. (a) Wat voor instructies gaf David aan Husai toen hij voor Absalom vluchtte, en hoe reageerde Jehovah hierop? (b) Hoe bewees een vrouw jegens Davids twee koeriers gelijk Rachab te zijn?
23 Na verloop van tijd werd David te Jeruzalem koning over Israël. Toen zijn zoon Absalom een samenzwering tegen hem op touw had gezet om de troon te overweldigen, keerde Davids meest vertrouwde raadgever Achitofel zich tegen hem, door een verrader te worden en zich bij de samenzwering aan te sluiten. Toen David uit Jeruzalem vluchtte, vernam hij van Achitofels verraad. „Hierop zeide David: ’Verander alstublieft de raad van Achitofel in dwaasheid, o Jehovah!’” Op welke wijze ging David in overeenstemming met dit gebed te werk? Toen Husai, de Archiet, met David wilde wegvluchten, zond David hem naar Jeruzalem terug met de woorden: „Wanneer gij naar de stad terugkeert en gij werkelijk tot Absalom zegt: ’Ik ben ùw dienstknecht, o Koning. Eertijds heb ik er blijk van gegeven dat ik de dienstknecht van uw vader was, toen zelfs ik, maar thans ben ik dan ook ùw dienstknecht,’ dan zult gij voor mij de raad van Achitofel stellig verijdelen.” Onderwees David Husai dat hij moest liegen? Husai keerde terug en deed alsof hij Absaloms dienstknecht was geworden. Toen Absalom en zijn mannen moesten kiezen tussen de raad van Achitofel en die van Husai, gaven zij de voorkeur aan die van Husai. Teleurgesteld ging Achitofel naar huis en wurgde zich, evenals Judas. Door de raad van Husai kon David zich in veiligheid brengen en zich voorbereiden op de strijd waardoor hij zijn troon weer kon herwinnen. Jehovah zegende de strategie welke Husai volgde op grond van de door David zelf gegeven instructies, en hij verijdelde Achitofels raad als antwoord op Davids gebed.
24 Toen er in de woestijn twee mannen werden ontdekt die een bericht van Husai naar David overbrachten, bleek er een vrouw gelijk Rachab bij de hand te zijn. De twee mannen verstopten zich in de put op de binnenplaats van haar echtgenoot. De vrouw spreidde een kleed over de opening van de put uit en strooide er geplette graankorrels over heen. Toen de dienaren van Absalom inlichtingen kwamen inwinnen over de twee koeriers, „zeide de vrouw tot hen: ’Zij zijn van hier verder gegaan naar de wateren.’” Nadat de dienaren van Absalom waren vertrokken om een vergeefse jacht te maken, klommen de twee mannen uit de put en gingen naar David. Door al deze oorlogsstrategie werden de plannen van de vijand verijdeld, doch het droeg bij tot Davids succes in de strijd tegen Absalom, hetgeen er toe leidde dat David in Israël wederom op de troon werd hersteld. — 2 Sam. 15:31-34; 16:16-19; 17:18-23, NW.
DE STRATEGIE WELKE JEHOVAH’S PROFETEN VOLGDEN
25, 26. (a) Welke vraag rijst er betreffende de profeten van de „God der waarheid”? (b) Hoe zuiverde Jehovah Elisa van de beschuldiging dat hij een leugenaar was en een vervloekte misleider van de blinden?
25 In een oprechte bekentenis bad David: ’Gij hebt mij verlost, Jehovah, Gij God der waarheid!’ (Ps. 31:6). Zouden er, daar Jehovah de God der waarheid is, leugens uit de mond van zijn profeten kunnen voortkomen? Neem eens het geval van de door hem goedgekeurde profeet Elisa. Daar Elisa de koning van Israël herhaaldelijk had geopenbaard welke hinderlagen de Syrische legers hadden gelegd, zond de woedende koning van Syrië een grote militaire strijdmacht uit en omsingelde de stad Dothan om Elisa gevangen te nemen. Toen ze de stad begonnen aan te vallen, bad Elisa tot Jehovah: „Sla deze natie alstublieft met blindheid.” Jehovah verhoorde het. „Daarom sloeg hij hen met blindheid overeenkomstig het woord van Elisa.”
26 Ging Elisa er nu toe over deze blinde Syriërs te beliegen, waardoor hij zich de vloek op de hals haalde: „Vervloekt is wie de blinde de verkeerde weg doet opgaan”? (Deut. 27:18, NW) Want wij lezen: „Elisa nu zeide tot hen: ’Dit is de weg niet en dit is de stad niet. Volgt mij en laat mij u naar de man brengen die gij zoekt.’ Hij bracht hen echter naar Samaria.” In plaats dat hij zich aan hen overgaf als de man naar wie zij in Dothan zochten, leidde hij hen van Dothan naar Samaria en bracht hen naar de koning van Israël. Hij deed dit echter niet opdat hun kwaad zou overkomen, maar opdat Jehovah’s macht, superioriteit en barmhartigheid in de ogen van alle Syriërs verheerlijkt zou worden. Wij lezen daarover: „En het geschiedde dat zodra zij te Samaria waren aangekomen, Elisa zeide: ’O Jehovah, open hun ogen opdat zij mogen zien.’ Onmiddellijk opende Jehovah hun ogen en zagen zij wederom, en hier stonden zij, in het midden van Samaria.” Nu zagen zij dat zij op klaarlichte dag waren misleid en wel door de man naar wie zij hadden gezocht. Zij moeten èn zeer bevreesd èn verbaasd zijn geweest. Maar Elisa liet zien dat hij niet van zins was hen kwaad te doen. Hij voorkwam dat de koning van Israël hen liet doodslaan en liet een feestmaal voor hen bereiden, waardoor hij vurige kolen op hun hoofd stapelde. Vervolgens zond hij hen zonder hen kwaad te doen, naar Syrië terug. In plaats dat Elisa een leugenaar werd die anderen een zedenles wilde leren, maakte hij gebruik van oorlogsstrategie om de Syriërs van hun verkeerde voornemen af te brengen, en Jehovah God werkte met Elisa samen bij het doen slagen van deze list. Jehovah zuivert Elisa dus van de tegen hem ingebrachte beschuldiging van „Leugenaar!” — 2 Kon. 6:8-23, NW.
27. Hoe nam reeds eerder een profeet de schijn aan dat hij koning Achab bedroog en beloog nadat deze Benhadad had laten gaan?
27 Eveneens doet zich het geval voor van een vroegere profeet. Ter wille van zijn naam had Jehovah koning Achab van Israël een tweede overwinning op de Syriërs laten behalen, ja, en zelfs koning Benhadad laten gevangen nemen. Geheel tot misnoegen van Jehovah, die de vijand Benhadad in zijn hand had overgeleverd opdat hij gedood zou worden, liet koning Achab hem gaan, terwijl hij op de koop toe nog een verbond of verdrag met hem had gesloten. Jehovah’s profeet liet zich daarom door een man slaan en verwonden. Hoe bracht deze profeet Achab nu zijn zonde en haar gevolgen onder de ogen? Wij lezen: „Toen ging de profeet aan de kant van de weg de koning staan opwachten, en hij had zich vermomd door een verband over zijn ogen.” Was deze vermomming bedrog waardoor een onschuldige, niets vermoedende man werd misleid? Neen, in het geheel niet. Want toen de koning voorbijkwam, riep de profeet hem toe: „Uw dienstknecht was in het heetst van de strijd uitgetrokken, en zie! een man verliet de rij, bracht een man naar mij toe en zeide toen: ’Bewaak deze man. Indien hij op enigerlei wijze zou ontbreken, dan zal uw ziel de plaats moeten innemen van zijn ziel of anders zult gij een talent zilver uitwegen.’ En het geschiedde dat toen uw dienstknecht hier en daar bezig was, wel, toen was hij verdwenen.”
28. Waarom staat deze profetenzoon in de bijbelse geschiedenis bekend als een strateeg en niet als een leugenaar?
28 School daar enige waarheid in? Gij zult het een leugen noemen. Waarom vertelde Jehovah’s profeet die dan? In werkelijkheid was het een illustratie van wat koning Achab had gedaan of hetzelfde beginsel was er bij betrokken; het enige verschil was dat de profeet niet Achab als overtreder noemde, maar zich zelf. Achab kon zich dus vrij gevoelen een onpartijdig oordeel uit te spreken overeenkomstig de bij deze gedragslijn betrokken beginselen, want hij sprak het oordeel uit over een ander van wie niet bekend was dat hij een profeet was. Daarom vertelde de profeet datgene wat de critici een leugen zouden noemen. Doch het leidde er toe dat de goddeloze koning Achab op onpartijdige wijze een oordeel velde: „Hierop zeide de koning van Israël tot hem: ’Aldus luidt uw eigen oordeel. Gij zelf hebt beslist.’” Maar de koning van Israël had eigenlijk zijn eigen veroordeling uitgesproken; hij had tegen zich zelf beslist, want de profeet deed nu zijn vermomming af en zeide tot Achab: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Omdat gij de man die door mij tot de vernietiging was bestemd, uit uw hand hebt laten gaan, moet uw ziel de plaats van zijn ziel innemen en uw volk de plaats van zijn volk’” (1 Kon. 20:35-42, NW). In de bijbelse geschiedenis staat deze profetenzoon niet als een leugenaar bekend, maar als een strateeg, en daar zijn profetie tegen Achab bewaarheid werd, werd hij van alle blaam gezuiverd.
29, 30. (a) Hoe veroorzaakte koning Achab dat er over hem nog nader het doodsoordeel werd uitgesproken, en wat werd er nog aan toegevoegd, en hoe leidden leugens tot zijn dood en brachten ze Jehovah in verwikkelingen? (b) Door welk visioen stelde Micha de profeten van Achab aan de kaak als leugenaars?
29 Koning Achab ging naar huis terwijl hij door zijn eigen beslissing had bepaald dat hij de dood waardig was. Later stelde hij zich wederrechtelijk in het bezit van de wijngaard van Naboth nadat hij deze op last van koningin Izebel op het woord van valse getuigen had laten vermoorden. Dit was er aanleiding toe dat Jehovah nog nader het doodsoordeel over Achab uitsprak. Bovendien zouden de verachtelijke honden zijn koninklijke bloed lekken, zijn koningin zou door de honden gegeten worden en zijn gehele huisgezin zou omkomen en als dood aas door de honden en vogels worden gegeten (1 Kon. 21:20-24, NW). De tijd brak aan waarin Achab terechtgesteld zou worden, en in zijn loopbaan naar de dood hadden leugens een belangrijk aandeel, waardoor zelfs God in verwikkelingen werd gebracht. Op welke wijze? Achab kreeg koning Josafat van Juda zover dat deze zich met hem verbond in de strijd tegen Ramoth-gilead, dat destijds door de Syriërs was bezet. Ten einde te weten te komen wat de toekomst zou brengen, raadpleegde koning Achab religieus ongeveer vierhonderd van zijn valse profeten. Zij profeteerden gunstig, zeggende: „Trek op, en Jehovah zal het in de hand van de koning geven.” Aldus betrokken zij Jehovah in hun leugentaal. Toen koning Josafat om een erkende profeet van Jehovah verzocht, liet koning Achab de gehate Micha voorleiden. Toen Micha op sarcastische wijze Achabs leugenachtige profeten nadeed, stelde Achab Micha onder ede de waarheid te vertellen. Micha sprak de waarheid en voorzag dat de legers van Achab gelijk schapen zonder herder verstrooid zouden worden. Vervolgens voegde Micha er aan toe, om de leugenaars aan de kaak te stellen:
30 „Hoort het woord van Jehovah: Ik zie voorzeker Jehovah op zijn troon zitten en het gehele leger der hemelen naast hem staan, rechts en links van hem. En Jehovah zeide vervolgens: ’Wie zal Achab verlokken tot optrekken, zodat hij te Ramoth-gilead zal vallen?’ En de ene begon dit te zeggen en de andere dat. Ten slotte trad er een geest naar voren, stond voor het aangezicht van Jehovah en zeide: ’Ik zal hem ertoe verlokken.’ Daarop zeide Jehovah tot hem: ’Op welke wijze?’ Hierop zeide hij: ’Ik zal uitgaan en stellig een bedrieglijke geest in de mond van al zijn profeten worden.’ Daarom zeide [Jehovah]: ’Gij zult hem verlokken en, wat meer is, gij zult als overwinnaar te voorschijn komen. Ga uit en handel aldus.’ En nu heeft Jehovah een bedrieglijke geest in de mond van al deze profeten van u gelegd, maar Jehovah zelf heeft betreffende u van rampspoed gesproken.”
31. Hoe bleek dat Zedekia het bij het verkeerde eind had en dat Jehovah bij monde van Micha had gesproken?
31 Hiervoor sloeg de valse profeet Zedekia Micha op de wang met een opmerking die er op neerkwam dat hij en niet Micha Jehovah’s geest bezat of dat Jehovah’s geest bij monde van hem de waarheid had gesproken maar dat de leugenachtige geest op Micha was gekomen. Ten einde voor het hof duidelijk vast te stellen waar hij stond, zeide Micha dat Zedekia binnenkort wel zou zien wat de waarheid was. Toen koning Achab Micha naar de gevangenis zond op een rantsoen van water en brood totdat hij als overwinnaar zou terugkeren, zeide Micha: „Mocht gij in vrede terugkeren, dan heeft Jehovah niet met mij gesproken” (1 Kon. 22:1-28, NW). Doordat Achab in de strijd werd gedood hoewel hij zich te Ramoth-gilead had vermomd, en doordat daarna de honden zijn bloed van zijn strijdwagen lekten, wordt bewezen dat Jehovah en geen bedrieglijke geest bij monde van Micha had gesproken.
32. Waarom stelde een van Jehovah’s geestelijke schepselen zich vrijwillig beschikbaar om koning Achab te bedriegen, en kon hij verantwoordelijk worden gesteld voor de leugens welke door de profeten van Achab werden geuit?
32 Maar hoe was het mogelijk dat een van Jehovah’s geestelijke schepselen een leugenachtige of bedrieglijke geest was geworden en hoe kon de God der waarheid hem machtigen een „bedrieglijke geest in de mond van alle [Achabs] profeten” te worden? Aldus: Achab wilde door leugenachtige profeten worden aangemoedigd voor een plan de campagne, dat in werkelijkheid zelfmoord betekende. Hij gaf hiervan blijk toen hij Micha liet gevangen zetten omdat deze de harde waarheid had gezegd. Achab wilde leugens horen, welke tot zijn eigen dood zouden leiden, en Jehovah vond het goed dat Achab toen leugens te horen kreeg, omdat hij ter dood was veroordeeld en zijn terechtstellingstijd was nabijgekomen. Jehovah kwam niet tussenbeide doordat hij zijn geest liet inwerken op de profeten van Achab zodat zij de waarheid zouden vertellen, zoals eens in een geval waarin zijn engelen de vloek van de profeet Bileam in een zegen over Israël veranderden. Een van Jehovah’s geestelijke schepselen zag in dat de leugen moest overheersen ten einde Achab er toe te bewegen op de weg naar zijn terechtstelling voort te gaan, door in aantal de leugenaars de waarheidsprekende Micha verre te laten overtreffen. Een van Jehovah God afkomstig geestelijk schepsel heeft de macht een schepsel te doen spreken, zelfs een stom redeloos dier zoals de ezel van Bileam. Daarom bood hij aan zijn macht op Achabs profeten te doen inwerken zodat zij zouden spreken, alleen maar spreken, hen uit vrije beweging te laten spreken waarover zij wilden spreken ten einde degene die hen ondersteunde, hun koning, te behagen. Het geestelijke schepsel of de engel was dus niet verantwoordelijk voor hun leugens doch slechts voor het feit dat zij spraken.
33. Waarom machtigde Jehovah het geestelijke schepsel om Achab te bedriegen, en hoe zuiverde hij zich van de blaam te hebben gelogen?
33 Jehovah vond het goed dat de engel dit deed, omdat Hij wilde aantonen dat het rampzalig is op leugenachtige profeten te bouwen en tevens omdat de tijd was aangebroken waarop hij het doodvonnis aan Achab zou voltrekken. Hij wist dat Achab door leugens bedrogen wilde worden en vooral wanneer er zoveel leugenaars waren. Vandaar dat Jehovah het geestelijke schepsel inlichtte dat deze, doordat hij zijn macht op Achabs profeten zou laten inwerken, de weg zou ontsluiten zodat zij hun dood aanbrengende leugen zouden uitspreken en dat de leugen zou zegevieren over de waarheidsgetrouwe waarschuwing van Jehovah’s profeet Micha. Aldus geschiedde en Achabs vergoten bloed werd als dat van een ter dood gebrachte misdadiger door de honden gelekt, terwijl Jehovah, de God der waarheid, was gezuiverd van de blaam te hebben gelogen. — 1 Kon. 22:29-38; 2 Kron. 18:1-34.
34. Waarom behoeven wij niet naar het oude verleden te kijken om te bemerken dat God op deze wijze te werk gaat, en waarom zullen de volken weldra in schrikwekkend grote getale omkomen?
34 Moeten wij naar het oude verleden terugzien om te bemerken dat God op een dergelijke wijze te werk gaat? Neen! Thans, in deze twintigste eeuw bespeuren wij hoe Jehovah overeenkomstig precies dezelfde gedragsregel handelt om zijn waarschuwingsprofetie in vervulling te laten gaan. Zijn door bemiddeling van de apostel Paulus opgetekende profetie luidt: De komst van de wetteloze is „naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, en met allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid” (2 Thess. 2:9-12, NBG). De mensen dezer wereld staan nu vlak voor Armageddon en schrikwekkend velen van hen zullen dan omkomen. Waarom? Omdat zij de waarheid niet te weten kunnen komen? Neen, want op de gehele bewoonde aarde prediken Jehovah’s getuigen het goede nieuws van zijn zegevierende koninkrijk tot een getuigenis aan alle natiën. In werkelijkheid zullen de mensen omkomen omdat zij, zoals is gebleken gedurende de jaren waarin Jehovah’s getuigen in steeds meer landen dit Koninkrijk hebben bekendgemaakt, weigeren liefde voor de waarheid te hebben en derhalve voor de vernietiging te Armageddon gespaard te worden. Zij geven de voorkeur aan de verlokkende ongerechtigheid waarvan Satan zich nadat hij uit de hemel werd gestoten, bedient, en zij geven hun voorkeur voor de bedrieglijke verlokkingen te kennen omdat zij een ’welgevallen in de ongerechtigheid’ hebben.
35. Waarom vindt de „dwaling” of „werking der dwaling” niet haar oorsprong bij Jehovah?
35 De door ons aangehaalde bijbelvertaling luidt: „God [zendt] hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven.” Moeten wij hieruit dan begrijpen dat de dwaling zijn oorsprong bij God vindt en ten doel heeft hen in leugens te laten geloven? Neen, geen enkele leugen vindt haar oorsprong bij God. Zijn Woord weet ons, daarbij verwijzend naar zijn profetieën en verbond, mede te delen: „God is geen mens dat hij leugens zou vertellen, noch een mensenzoon dat hij bedroefd zou zijn. Zou hij het gezegd hebben en het niet doen, en zou hij gesproken hebben en niet volbrengen?” „De Verhevene Israëls zal niet bedriegen” (Num. 23:19 en 1 Sam. 15:29, NW). De „dwaling” of „werking der dwaling” vindt dus niet haar oorsprong bij Jehovah.
36. Hoe zendt Jehovah hun die dan, en waarom kan hij er toch niet verantwoordelijk voor gesteld worden dat zij omkomen?
36 Op welke wijze „zendt” hij hun die dan? Doordat hij ze niet verhindert maar ze tot hen laat gaan, evenals in het geval van koning Achab. In de Schrift wordt het Hebreeuwse werkwoord dat „zenden” betekent, op vele plaatsen met „laten gaan” of „laten heengaan” vertaald, zoals toen Jehovah tot Farao zeide: „Zend mijn volk weg” (NW; Yg); of, „Laat mijn volk gaan” (NBG; PC), of, „Laat mijn volk heengaan” (KB; Belg. en Ned. PB in Ex. 5:1; 7:16; 8:1, 20; 9:1, 13; 10:3). Daarom wordt door de vertolking van 2 Thessalonicenzen 2:11 in de New World Translation Jehovah van alle blaam gezuiverd: „Daarom laat God dus een werking der dwaling tot hen gaan, zodat zij de leugen zullen gaan geloven.” God laat hen evenmin de leugen geloven als dat hij de leugen in het leven roept, maar hij laat ze tot hen gaan, omdat zij aan de werking der dwaling de voorkeur geven. Hij laat hen dus hun vrije wil gebruiken en aldus zelf verantwoordelijk worden voor hun vernietiging te Armageddon. Maar in zijn barmhartigheid laat hij hen eerst door zijn getuigen grondig waarschuwen. Zij die de „liefde der waarheid . . . hebben aanvaard opdat zij gered konden worden,” nemen de waarschuwing ter harte. — NW.
NIET „TEGEN DE WAARHEID LIEGEN”
37. Waarom handelde Jezus in overeenstemming met Jehovah’s geest toen hij zijn discipelen onderrichtte om te midden der wolven omzichtig te zijn als slangen?
37 Gezien de bovenvermelde schriftuurlijke voorbeelden handelde Jezus in overeenstemming met de geest van Jehovah God toen hij zijn apostelen als schapen te midden der wolven uitzond en hen daarbij onderrichtte: „Geeft er . . . blijk van zo omzichtig als slangen te zijn en toch zo onschuldig als duiven.” Aangezien de onchristelijke wolven de schapen de oorlog verklaren en verkiezen zich ’in werkelijkheid tot strijders tegen God’ op te werpen, is het in het belang van Gods werk juist dat de weerloze „schapen” van oorlogsstrategie gebruik maken in hun strijd tegen de wolven. Niemand ten opzichte van wie deze strategie wordt aangewend, wordt ten gevolge daarvan op onrechtvaardige wijze nadeel berokkend, terwijl de „schapen” of de bescherming behoevende belangen worden beveiligd. God legt ons niet de plicht op een schaapachtige onnozelheid aan de dag te leggen en aldus de ons bestrijdende vijand in de kaart te spelen. Wij dienen het zaad van de Slang, het „adderengebroed,” met de aan slangen eigen omzichtigheid tegemoet te treden. Wanneer wij gevaar voorzien, dienen wij ons te beschutten tegen de op Jehovah’s kudde azende wolven. „Onderdrukkende wolven [zullen] onder u . . . binnenkomen en de kudde niet met tederheid . . . behandelen, . . . Blijft daarom waakzaam,” zegt Paulus (Hand. 20:28-31, NW). „De schrandere ziet het onheil en bergt zich.” — Spr. 22:3, NBG.
38. Waarom zijn de schapen toch nog steeds onschuldig en argeloos ook al trekken de op wolven gelijkende vijanden verkeerde conclusies uit onze manoeuvres?
38 Het is juist dat wij de regelingen welke wij treffen voor het ons door God opgedragen werk, verborgen houden. Wanneer de op wolven gelijkende vijanden verkeerde conclusies trekken uit onze manoeuvres welke ten doel hebben hen de loef af te steken, dan hebben de weerloze schapen, wier beweegredenen zo onschuldig zijn als de duiven, hen geen kwaad aangedaan. Wat zij doen, vloeit niet voort uit een door een leugenaar gekoesterde haat. „Wie haat verbergt, is een leugenlip; wie laster verbreidt, is een dwaas. Een leugenachtige tong haat hen die zij kwelt.” — Spr. 10:18; 26:28, NBG.
39. Van welke in het kort besproken gevallen kan niet worden gezegd dat men zich van leugen en bedrog heeft bediend?
39 Wij kunnen de getuige van Jehovah die op het punt stond de grens te overschrijden en nazi-Duitsland weer te betreden en die met gevaar voor haar vrijheid bijbelse lectuur meenam, niet als leugenaarster en oplichtster veroordelen. Aan de voeten van haar baby, die in een kinderwagen lag, stopte zij de lectuur en bedekte deze met vuile babyluiers. Toen de nazi-beambte haar kinderwagen onderzocht, er met zijn hand in ging en de natte, vuile luiers aanraakte, trok hij vol afschuw zijn hand vlug terug. Hij liet haar, de grens passeren en tezamen met haar kwam de lectuur binnen, waardoor vele van de onder Hitlers regime onderdrukte en wreed behandelde schapen werden gevoed. Dan is er ook nog het geval van de getuige die met een mand lectuur van huis tot huis werkte. Vijanden gaven haar bij de politie aan als de vrouw die een bepaalde kleur blouse aan had. Toen zij om de hoek was, haalde zij daarom een blouse van een andere kleur voor de dag, trok die aan, wandelde toen dezelfde straat terug, passeerde de agent die naar haar uitkeek en ontkwam zonder dat men haar herkende. Voorts nog het geval van de broeder die werd veroordeeld tot dwangarbeid in de steengroeven, waarvan elkeen wist dat men daar niet meer levend uit kwam. Daar hij musicus was, behoefde hij niet het dodende werk in de steengroeven te verrichten, maar hij dacht niet alleen aan zijn eigen leven. Op gevaar af zijn voorrecht te verliezen de persoonlijke musicus van de kampcommandant te zijn smokkelde hij voedselvoorraden naar zijn ondervoede broeders die waren veroordeeld tot het moordende werk in de steengroeven, en hierdoor kon hij er toe bijdragen dat zij in het leven bleven. Toen de bevrijding ten slotte aanbrak, kwam niet alleen hij, maar kwamen ook degenen die hij tegen de nazi-reglementen in van voedsel had voorzien, levend uit deze verdoemde plaats te voorschijn.
40. Waarom laten de schapen niet na aan de keizer te geven wat des keizers is, wanneer zij hun onderdrukkers te slim af zijn?
40 Tot op heden komen er in de geschiedenis van Jehovah’s getuigen steeds weer nieuwe soortgelijke gevallen voor, waarin zij de wolven te slim af zijn doordat zij tijdens het verrichten van een goed en liefderijk werk, dat overeenkomstig Gods wil en gebod geschiedt, bij gevaar de nodige omzichtigheid gebruiken. Wanneer men de onderdrukkers van de schapen aldus te slim af is, laat men niet na „den keizer wat des keizers is” te geven; op moedige en verstandige wijze geeft men eerst „Gode wat Gods is” (Matth. 22:21, NBG). Wordt Jehovah’s volk door de op wolven gelijkende vijand gedwongen ondergronds te gaan werken, evenals David door Saul de grot van Adullam en andere grotten werd ingedreven, dan is hun ondergrondse aanbidding geen bedrieglijk en leugenachtig werk alleen omdat het niet bovengronds wordt verricht onder de vraatzuchtige wolveogen (2 Sam. 23:13; 1 Sam. 22:1; 24:3-10; 1 Kon. 18:4, 13). De wólven zijn huichelaars en bedriegers omdat zij Gods huis openlijk tot een „rovershol” maken. — Mark. 11:15-17, NW.
41. Onder wie behoeven wij van zulk een omzichtigheid als van slangen geen gebruik te maken, en hoe toont Paulus dit aan?
41 De schapen moeten alleen dan van aan slangen eigen omzichtigheid gebruik maken wanneer zij onder wolven of in contact met hen zijn. Jezus heeft niet aangeraden een dergelijke omzichtigheid in de gemeente van Jehovah’s volk te gebruiken, want daar zijn allen schapen. Voor het geestelijke Israël van thans geldt dus evenzeer de regel welke voor het natuurlijke Israël uit de oudheid gold: „Gijlieden moet niet stelen en gij moet niet bedriegen en elkander beliegen. En gij moet niet in mijn naam bij een leugen zweren, zodat gij de naam van uw God ontheiligt. Ik ben Jehovah” (Lev. 19:11, 12, NW). Voor deze tijd sinds 1919 n. Chr., nu Jehovah het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun metgezellen, die zich hebben opgedragen, tot zijn zuivere aanbidding heeft hersteld, luiden zijn profetische instructies: ’Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander, oefent eerlijke en heilzame rechtspraak uit in uw poorten; beraamt in uw hart elkanders onheil niet, en hebt geen valsen eed lief, want dit alles haat Ik, luidt het woord van Jehovah’ (Zach. 8:3, 16, 17, NBG). De apostel Paulus past deze woorden toe op geheiligde christenen, het „Israël Gods.” — Ef. 4:25; Gal. 6:16.
42. Dienen wij een bepaalde schijn aan te nemen tegenover onze broeders ten einde een werkelijk gedrag te verbergen, en welk uitsluitsel gaf Paulus in deze?
42 Daar het niet nodig is onze met schapen te vergelijken broeders en zusters te slim af te zijn en op een dwaalspoor te brengen, behoeven wij geen bepaalde schijn aan te nemen ten einde ons werkelijke gedrag te verbergen. Petrus (Kefas) nam eens in het bijzijn van de broeders en zusters te Antiochië, in Syrië, een valse schijn aan. Voor zich persoonlijk leefde hij gelijk de niet-joodse christenen, maar in zijn openbare leven handelde hij gelijk een christen „overeenkomstig het joodse gebruik,” uit vrees door de christelijke bezoekers uit Jeruzalem gecritiseerd te worden. De apostel Paulus gaf hem een berisping omdat hij niet overeenkomstig de waarheid handelde, doch zijn doen en laten een uiterlijke schijn had waardoor kracht werd bijgezet aan een verkeerde leerstelling en een foutief gebruik. — Gal. 2:11-14, NW.
43. Tegenover wie dienen wij het niet te wagen te liegen, en hoe bleek dit in het geval van Ananias en Saffira?
43 Wij behoeven niets verkeerds voor de op wolven gelijkende vijanden te verbergen; maar wanneer er iets verkeerds mocht zijn, dan kunnen wij dit toch niet voor Jehovah verbergen. Wij dienen het niet te wagen tegenover hem te liegen. Ananias en zijn vrouw Saffira hebben getracht God te beliegen ten einde in de ogen der apostelen en de overigen van de Jeruzalemse gemeente de schijn te wekken dat zij alles edelmoedig hadden weggegeven. Petrus vroeg Ananias: „Waartoe heeft Satan u verstout de heilige geest te bedriegen . . .? . . . Gij hebt niet mensen, maar God bedrogen.” Door de heilige geest werd Petrus’ waarnemingsvermogen zo gescherpt dat hij zag dat Ananias trachtte God te beliegen, en de geest doodde Ananias terstond. Nadat hij dood was neergevallen en was weggedragen, kwam zijn vrouw binnen en stelde de geest in Petrus op de proef, doordat zij trachtte het voorwendsel staande te houden. Petrus vroeg haar: „Waarom waart gij onderling overeengekomen de geest van Jehovah op de proef te stellen?” Zij viel ogenblikkelijk dood neer. — Hand. 5:1-10, NW.
44. Hoe trachtte Achan overeenkomstig een leugen te werk te gaan? en hoe werd de poging van koning Saul om God te beliegen, aan de kaak gesteld?
44 Bij de val van Jericho heeft Achan op gelijke wijze getracht overeenkomstig een leugen te werk te gaan in het bijzijn van zijn mede-Israëlieten en de macht welke Gods geest bezit om de dingen te ontdekken, te beproeven. Tegen de uitdrukkelijke bevelen Gods in, nam hij iets van de taboe verklaarde buit van de vervloekte stad Jericho en verborg dit in de grond waarop zijn tent stond. Het misleidingswerk ontging Jehovah’s aandacht niet en zijn geest zorgde er voor dat er aan het licht kwam dat Achan door zijn begerigheid de veroorzaker van de moeilijkheden voor Israël was. Hij en zijn huisgezin werden rechtmatig gestraft, doordat zij werden doodgestenigd (Joz. 7:1, 10-26). Later poogde koning Saul God en diens geest in de persoon van de profeet Samuël te beliegen. Voordat Saul er ook maar iets over aan Samuël had gerept, lichtte Jehovah hem in over Sauls ongehoorzaamheid, dat deze niet alles van de Amalekieten voor de vernietiging had bestemd. Saul trachtte er een religieus tintje aan te geven dat hij het beste van de roof zelf hield en het leven van koning Agag had gespaard, maar Samuël stelde de opstandige, aanmatigende huichelarij aan de kaak, doordat hij zeide: „Gehoorzamen is beter dan offerande, aandacht schenken beter dan rammenvet” (1 Sam. 15:22, NW). Nimmer zal men er in slagen God te beliegen.
45. Hoe kunnen wij tegenover Gods Woord liegen, hoe kunnen wij Jehovah in een leugenachtig daglicht plaatsen, en waar zal het voor ons dan op uitlopen?
45 Wij dienen het niet te wagen tegenover Gods Woord te liegen, door er iets aan toe te voegen of uit te halen, door er iets in te lezen wat er niet in staat en door wat er werkelijk in staat, te loochenen, er aan voorbij te gaan en weg te redeneren. „Alle woord Gods is gelouterd; . . . Doe niets aan zijn woorden toe, opdat Hij u niet terechtwijze en gij een leugenaar bevonden wordt” (Spr. 30:5, 6, NBG). Wij mogen geen onwaarheden in zijn naam vertellen, want daardoor zou men God in een leugenachtig daglicht plaatsen. „God worde waarachtig bevonden, al wordt ieder mens een leugenaar bevonden” (Rom. 3:4, NW). In Jeremia’s dagen profeteerden de valse profeten leugens in de naam van Jehovah en logen ten aanzien van zijn voornemen, daar zij in zijn naam voorzeiden wat hij niet had voorzegd. Daarom was Jehovah tegen hen gekant. Bij de vernietiging van Jeruzalem in 607 v. Chr. voltrok hij het oordeel over hen (Jer. 23:25; 27:15). Evenzo kunnen de op hen gelijkende religieuze leugenaars thans een soortgelijk oordeel niet ontlopen, maar zij zullen in Armageddon tot een zelfde einde komen.
46. Waarom moeten wij niet valselijk zweren bij Jehovah’s naam, en hoe geven wij te kennen dat wij een valse eed niet liefhebben?
46 Zweer nimmer valselijk bij Jehovah’s naam. Jehovah verklaart dat hij in zijn tempel een „snel Getuige [zal] zijn tegen . . . degenen, die valselijk zweren” (Mal. 3:5). Vertel, wanneer gij een eed aflegt bij zijn naam, dan als beëdigd getuige nimmer leugens. Rachab van Jericho stond niet bij Jehovah’s naam onder ede des konings dienaren de ware situatie te vertellen en dientengevolge was zij niet iemand die valselijk had gezworen, noch een vals getuige. „Een waarachtig getuige zal niet liegen; maar een vals getuige blaast leugens” (Spr. 14:5). Een waarachtig getuige bemint geen valse eed. Hij doet dus wat hij onder ede heeft beloofd — de waarheid vertellen. Wat hij spreekt, zal de waarheid zijn. Indien hij ook maar één woord spreekt, dan zal hij de waarheid zeggen. Tot hoever hij met spreken ook wenst te gaan, hij zal altijd de waarheid vermelden. Weigert hij op grond van het geweten alles te vertellen, dan zal hij bereid zijn de daaruit voortvloeiende consequenties te aanvaarden, in het geval hij tot een bepaalde straf wordt veroordeeld. Wanneer hij weigert alles te vertellen, doet hij dit niet omdat hij straf wil ontlopen, daarentegen verwacht hij juist straf om des gewetens wille. Zelfs Jezus zweeg voor Pilatus en weigerde antwoord te geven, hoewel hij Pilatus’ macht kende. — Joh. 19:8-11.
47. Wat wil het zeggen onder ede te beloven iets te zullen doen en het dan niet na te komen, en hoe wordt door het geval van Simeï, die David eens had vervloekt, toegelicht wat de gevolgen hiervan zijn?
47 Wanneer gij onder ede iets hebt beloofd te doen, moet het nimmer zo zijn dat gij het gezworene niet volbrengt. Dit komt er op neer dat gij de „eed bij Jehovah” verbreekt. Dit betekent „valselijk zwerende in het verbond maken” (Hos. 10:4; KB). Simeï, die de vluchtende koning David vervloekte, bezwoer Salomo bij Jehovah’s naam dat hij zich verder gedurende zijn gehele leven niet buiten Jeruzalem zou begeven. Toen bleek dat hij zijn eed had verbroken doordat hij Jeruzalem had verlaten om twee weggelopen slaven te achterhalen, zeide koning Salomo bij zijn terugkeer tot hem: „Waarom hebt gij dan de eed bij Jehovah niet gehouden en het gebod dat ik u plechtig had opgelegd?” Aangezien er bleek dat Simeï de bij Jehovah gezworen eed had verbroken, stierf hij en kwam zijn bloed op zijn eigen hoofd (1 Kon. 2:36-46, NW). Zedekia, Jeruzalems laatste koning uit Davids geslacht, maakte een bij Jehovah gezworen eed eveneens krachteloos.
48. Hoe maakte koning Zedekia de bij Jehovah gezworen eed krachteloos, en hoe ondervond hij dat Jehovah valse eden en eedafleggers haat?
48 Koning Zedekia zwoer deze eed bij Jehovah’s naam voor het aangezicht van koning Nebukadnezar, aldus de waarborg gevend dat hij gehoorzaam aan zijn Babylonische opperheer onderworpen zou zijn. Nadat hij zich acht jaar aan dit verbond had gehouden, keek hij naar Egypte op voor hulp en kwam in opstand tegen Nebukadnezar, waardoor hij er blijk van gaf verachting voor de „eed bij Jehovah” te hebben en waardoor werd gesuggereerd dat Jehovah’s naam nergens borg voor kon staan. ’Daarom, alzo zegt de Here Jehovah: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijn eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, datzelve niet op zijn hoofd geve!’ (Ezech. 17:13, 16-21; 2 Kron. 36:13). Zedekia ondervond hoe Jehovah valse eden en valse eedafleggers haatte, toen zijn stad viel, zijn zonen voor zijn ogen werden gedood, zijn ogen daarna blind werden gemaakt en hij in gevangenschap werd weggevoerd om in Babylon te sterven.
49. Hoe zijn de natie Israël, Simeï en Zedekia waarschuwende voorbeelden voor ons, en welke twee geboden van God en de Koning hebben wij ons onder ede verplicht te gehoorzamen?
49 De natie Israël (een getrouw overblijfsel daargelaten) was een voorbeeld op grote schaal van personen die de „eed bij Jehovah” hadden gebroken, doordat zij onder ede met hem een verbond waren aangegaan en opstandig in gebreke bleven dat verbond na te leven (Dan. 9:11; Ezech. 16:59; Deut. 29:12-14, NW). De natie Israël, Simeï en Zedekia zijn ons tot waarschuwende voorbeelden, onze „eed bij Jehovah,” welke wij hebben afgelegd toen wij ons door bemiddeling van Christus aan hem opdroegen, niet licht op te vatten door ons niet getrouw aan die opdracht te houden in volledige gehoorzaamheid aan zijn wil. Hij heeft ons geboden: „Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehovah” (Jes. 43:10, 12, AS). Sedert 1914 n. Chr. regeert zijn Koning Jezus Christus en deze Koning heeft ons geboden: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt met het doel een getuigenis aan alle natiën te geven” (Matth. 24:14, NW). Wij hebben bij Jehovah’s naam gezworen deze geboden te gehoorzamen. De geïnspireerde wijze man weet tot ons te zeggen: „Neem het bevel des konings in acht, en wel ter wille van den bij God gezworen eed” (Pred. 8:2, NBG). Wij zijn vast besloten dit te doen.
50. Wat zal onze houding zijn met betrekking tot de wolven en hoe ten aanzien van God en zijn schapen?
50 Wanneer wij de instructies van onze Koning voor de velddienstprediking ten uitvoer brengen, zullen wij acht slaan op zijn raad ’zo omzichtig als slangen en zo onschuldig als duiven’ te zijn te midden van wolven. Wij zullen trouw zijn aan Gods voornemen, dit bekendmaken en er in overeenstemming mede werken. Trouw aan zijn Woord, het in al zijn zuiverheid bekendmaken en geen leugens in zijn naam prediken. Trouw aan zijn geest, deze nimmer op de proef stellen door een vals, huichelachtig gedrag in zijn organisatie aan de dag te leggen, maar ons er door zijn geest toe laten bewegen in tegenwoordigheid van al zijn schapen een waarheidslievende loopbaan te volgen. Tot opbouw en bescherming van hen zullen wij de waarheid tot hen spreken, en hen nimmer verraden zodat zij in de klauwen der wolven zullen vallen. Onder de zorg van onze Herder zullen wij als schapen te midden van wolven blijven prediken, totdat alle wolven vernietigd zijn en al zijn schapen veilig zijn aangeland op de grazige weiden en aan de stille wateren van zijn nieuwe wereld.