Hoogmoed komt voor de val
1. Wie sprak de woorden in Spreuken 16:18, en op wie zijn ze van toepassing?
„HOVAARDIJ gaat vooraf aan het verderf, en hoogmoed komt vóór den val”, zo luiden de woorden van de wijste koning uit vroeger tijden. Deze wijze man erkende, dat dit beginsel op hem zelf als koning van toepassing was. Het gaat zelfs verder en is evenzeer op een natie van toepassing. — Spr. 16:18.
2. In welk opzicht legde het tien-stammenkoninkrijk Israël een trotse en hoogmoedige houding aan den dag, en met welk gevolg?
2 In voorgaande uitgaven hebben wij besproken hoe het noordelijke tien-stammenkoninkrijk Israël, met zijn hoofdstad Samaria, zich losscheurde van het koningshuis van de koningen uit Davids afstammingslijn die te Jeruzalem op „Jehovah’s troon” zaten. Bovendien verhinderde dit koninkrijk dat zijn onderdanen Jehovah in de tempel te Jeruzalem zouden aanbidden, waardoor het Jehovah’s aanbidding en woord verwierp en een hoogmoedige houding tegenover hem aan den dag legde. Onvermijdelijk begon de natie te ontaarden en achteruit te gaan. Ze begon te struikelen doordat God vervolgens toeliet dat de vijandelijke natiën om haar heen het land binnentrokken en bepaalde stukken bezetten. Na 257 jaar kwam dit koninkrijk geheel ten val doordat het door Assyrië werd ingenomen en zijn onderdanen werden weggevoerd en in verre landen verstrooid.
3. (a) Hoe trok het koninkrijk Juda geen lering uit hetgeen Samaria overkwam? (b) Van welke symbolen bediende Jehovah zich in zijn oordeelsprofetie, en hoe zouden ze in vervulling gaan?
3 Samaria’s zusterkoninkrijk Juda trok geen lering uit Samaria’s val, maar legde tegenover Jehovah net zo’n hoogmoedige houding aan den dag. Ten slotte stuurde God zijn profeet Jeremia met zijn krachtigste waarschuwing tot op dat ogenblik naar hen toe. In deze profetie vergeleek hij zijn gramschap tegen Juda met wijn, daar zijn gramschap als voltrekking van zijn oordeel uitgegoten zou worden. De beker vertegenwoordigde het werktuig dat hij voor het oordeel zou gebruiken. Nebukadnezar zou de beker zijn door middel waarvan Jehovah’s gramschap tegen Juda en Jeruzalem en vele van de andere natiën uitgestort zou worden. Doordat Babylon echter een goddeloze en hoogmoedige houding tegenover Jehovah en zijn volk aan den dag legde, moest het later zelf Zijn gramschap uit een andere beker of een ander werktuig, een andere koning, drinken. De uitwerking van het drinken van deze beker wordt beschreven in Gods woorden tot Jeremia:
JUDA KRIJGT DE PROFETISCHE BEKER VAN GRAMSCHAP TE DRINKEN
4. Wat zou de uitwerking van het drinken van de symbolische beker wijn zijn, en door wie zou deze gedronken worden?
4 „Zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend! Als zij weigeren den beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen: Drinken zùlt gij; want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij [natiën] dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde.” — Jer. 25:27-29.
5. (a) Op welke wijze liet Jeremia de beker drinken? (b) Wanneer en waarom liet Jehovah Jeremia zijn rol met de profetie tegen Israël en Juda schrijven?
5 Op symbolische wijze moest Jeremia Jeruzalem en het land Juda en hun regeerders eerst de beker laten drinken, en wel door hun deze profetische boodschap der goddelijke gramschap te brengen. Het was voor de natiën iets onaangenaams deze woorden te horen. Het was alsof ze reeds een voorproef kregen van de symbolische beker vol wijn. Dit gebeurde speciaal tijdens de regering van Jojakim, de op twee na laatste koning op de troon van Juda. Jehovah zei tot Jeremia: „Neem een boekrol en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb, sedert den dag [die begon in 647 v. Chr.] dat Ik tot u gesproken heb, sedert den tijd van Josia tot op heden. Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al den rampspoed dien Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve.” — Jer. 36:1-3.
6. Wie las de rol in het openbaar voor, waar en wanneer?
6 Jeremia dicteerde Jehovah’s boodschap aan zijn secretaris Baruch. Doordat Jeremia er toen niet toe in staat was, zei hij Baruch met de geschreven boodschap naar de tempel in Jeruzalem te gaan en deze aan allen die daar op de vastendag aanwezig zouden zijn, hardop voor te lezen. Deze vastendag werd negen of meer maanden nadat Jeremia met het dicteren en voortbrengen van de rol was begonnen, afgekondigd. Toen Baruch de profetie moedig in de bovenste voorhof van de tempel, bij de ingang van de nieuwe poort van de tempel, voorlas, hoorde ook Michaja, de zoon van vorst Gemarja, zijn woorden.
HET VERBRANDEN VAN EEN BOEK
7. (a) Hoe reageerden de vorsten toen zij de rol hoorden voorlezen? (b) Welke vraag rees nu betreffende koning Jojakim?
7 Michaja bracht hierover verslag uit, en Baruch werd voor de vorsten geroepen om hun de profetie voor te lezen. Hierna namen zij de rol en zeiden Baruch en zijn meester Jeremia zich te verbergen. Toen koning Jojakim van de profetische rol hoorde, liet hij deze halen. Zou de koning nu luisteren en de profetie eren, of zou hij hoogmoedig zijn en in strijd handelen met hetgeen nu niet alleen het gesproken, maar ook het geïnspireerde geschreven woord van God was?
8. (a) Hoe reageerde de koning op het drinken van deze profetische „beker”? (b) In welk opzicht legde Jojakim door zijn optreden bij deze gelegenheid een zeer hoogmoedige houding aan den dag?
8 Alle vorsten stonden rondom de koning toen Jehudi de rol voorlas: „De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in de negende maand [november-december], met het vuurbekken brandende vóór zich. Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning ze met een schrijversmes af en wierp ze in het vuur dat in het bekken was.” Drie van de vorsten drongen er bij de koning op aan Jeremia’s rol niet te verbranden, maar hij schonk hier geen aandacht aan; de gehele rol werd verbrand. Aldus bereikte Jojakims hoogmoedige houding tegenover Jehovah een hoogtepunt, doordat hij er zelfs niet voor terugschrok Gods geschreven Woord te verbranden. Jojakim deed zelfs moeite Jeremia en Baruch gevangen te nemen, maar tevergeefs. „De HERE hield hen verborgen.” — Jer. 36:4-26.
9. (a) Welk bevel gaf Jehovah Jeremia vervolgens, en welk oordeel werd er over Jojakim geveld? (b) Welke lering moeten de natiën uit deze gebeurtenis trekken?
9 De natiën die Gods Woord trachten te vernietigen door het te verbranden, te onderdrukken of uit hun rijk te verbannen, kunnen hieruit leren, dat hun pogingen tevergeefs en totaal ondoeltreffend zijn, dat Jehovah’s Woord eeuwig blijft bestaan en niet door goddeloze mannen vernietigd kan worden. Jehovah zei tot Jeremia: „Neem weer een andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft; en zeg aangaande Jojakim, den koning van Juda: Zo zegt de HERE: Gij hebt deze rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens en dier uitroeien? Daarom, zo zegt de HERE aangaande Jojakim, den koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op den troon van David is gezeten, en zijn lijk zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des nachts; Ik zal aan hem, zijn nakomelingen en zijn dienaren hun ongerechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen en de inwoners van Jeruzalem en de mannen van Juda al den rampspoed brengen, waarvan Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor hebben gegeven.”
10. Wat werd bij het herschrijven van de rol aan de symbolische „beker” toegevoegd?
10 Jeremia gehoorzaamde. Hij dicteerde zijn secretaris „al de woorden uit het boek dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur verbrand had; en nog vele dergelijke woorden werden daaraan toegevoegd”. — Jer. 36:27-32; 45:1-5.
JUDA WORDT SCHATPLICHTIG AAN BABYLON
11. (a) In welk jaar van Jojakims regering gebeurde dit? (b) Was op dit ogenblik de driejarige periode waarin Jojakim dienstbaar was aan Babylon, al begonnen? (c) Hoe begon de bestraffing van het koninkrijk Juda vóór het einde van Jojakims regering?
11 Dit was tegen het eind van het vijfde jaar van koning Jojakims regering en in het tweede jaar van Nebukadnezar, ofte wel in 624 v. Chr. Koning Nebukadnezar van Babylon was nog niet tegen Jeruzalem opgetrokken, hetgeen blijkt uit het feit, dat Jojakim bezwaar maakte tegen Jeremia’s profetie waarin Nebukadnezars aanval werd voorzegd (Jer. 36:9, 29). Dit helpt ons te bepalen wanneer de in 2 Koningen 24:1-6 opgetekende gebeurtenissen precies hebben plaatsgevonden: „In zijn dagen trok Nebukadnezar, de koning van Babel, op en Jojakim werd hem onderdanig, drie jaar; maar daarna kwam hij weer tegen hem in opstand. En de HERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën, en die van Aram, Moab en de Ammonieten; Hij zond hen tegen Juda om het te gronde te richten, volgens het woord dat de HERE gesproken had door zijn knechten, de profeten. Waarlijk, dit overkwam Juda naar het woord des HEREN, . . . Jojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats.”
12. Welke conclusies kunnen er worden getrokken met betrekking tot de tijd waarop Nebukadnezar voor de eerste en voor de tweede maal tegen Jeruzalem optrok?
12 Koning Nebukadnezar maakte koning Jojakim niet in 628 v. Chr., het eerste jaar van diens regering, maar in 620 v. Chr. tot zijn vazal of dienstknecht. In het derde jaar van deze vazalliteit (niet het derde jaar van zijn regering, maar het elfde jaar), kwam Jojakim in opstand en betaalde hij Babylon niet langer schatting. Nebukadnezar kwam toen voor een tweede keer om Jojakim te straffen. Dat was in 618 v. Chr. — Zie Harper’s Bible Dictionary, door M. S. en J. L. Miller, uitgave van 1952, blz. 306, onder „Jehoiakim”.
13. (a) Wat was Nebukadnezar, toen hij voor de tweede keer tegen Jeruzalem optrok van plan met Jojakim te doen? (b) Werd dit plan uitgevoerd? Zet dit uiteen.
13 In Gods profetie was over Jojakim gezegd: „Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van Jeruzalem” (Jer. 22:18, 19; 36:30). Nebukadnezar was van plan koning Jojakim levend en geketend als gevangene weg te voeren, zoals in 2 Kronieken 36:6 (NW) wordt verklaard: „Nebukadnezar, de koning van Babylon, trok tegen hem op, opdat hij hem met twee ketens van koper zou kunnen binden om hem naar Babylon te voeren.” Jojakim werd echter nooit door Nebukadnezar gevangen genomen, noch sloot hij vrede met hem, maar hij stierf in Jeruzalem. De bijbel onthult niet op welke wijze. Vanwege zijn „gruwelen” werd zijn lichaam buiten Jeruzalems muren geworpen. — 2 Kron. 36:8.
DE AANZIENLIJKEN VAN JUDA GEVANGEN GENOMEN
14. (a) Op welke wijze kunnen wij Jojachins troonsbestijging combineren met de woorden in Jeremia 36:30? (b) Wanneer begon en eindigde het achtste jaar van Nebukadnezars regering, het jaar waarin Jojachin werd gevangen genomen?
14 Jojachin, zijn zoon, regeerde slechts drie maanden en tien dagen, een tijdsperiode die zo kort was dat er in Jehovah’s woorden in Jeremia 36:30 niet eens rekening mee werd gehouden (2 Kron. 36:9, 10). „Te dien tijde [kwam] Nebukadnezar, de koning van Babel, . . . zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel . . . En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering.” Het achtste jaar van Nebukadnezars regering liep van de eerste dag van de eerste maand van de joodse kalender, Nisan, tot de 29ste dag van hun twaalfde maand Adar. Deze laatste dag zou op de Gregoriaanse kalender overeenkomen met 19 maart 617 v. Chr.
15. Hoe omvangrijk was de joodse ballingschap toentertijd, en hoe bleef het koningschap in Jeruzalem bestaan?
15 Bij deze gevangenneming werd „niemand . . . overgelaten behalve de armen van het volk des lands. Hij voerde Jojachin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; . . . En de koning van Babel maakte Jojachins oom Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Zedekia.” — 2 Kon. 24:8-17.
16. (a) Wanneer werd Jeruzalem volgens Daniël belegerd? (b) In welk opzicht was dit het derde jaar van de koning van Juda, en welk jaar was het in werkelijkheid? (c) (voetnoot) Hoe bevestigt Josefus het voorgaande argument met betrekking tot de tijd van de gedeeltelijke ballingschap?
16 De profeet Daniël heeft het over deze gebeurtenis wanneer hij schrijft: „In het derde jaar der regering van Jojakim, den koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het” (Dan. 1:1). Dit „derde jaar” van vazalliteit aan Babylon zou het elfde jaar van Jojakims gehele regering zijn, en het zou op 29 Adar, of 19 maart, 617 v. Chr., moeten eindigen. Voor het einde van dit elfde jaar stierf hij.a
17. (a) Van welke betekenisvolle gebeurtenissen kan niet worden gezegd, dat ze in het jaar 625 v. Chr. zijn geschied? (b) Kan er worden gezegd, dat de door Jeremia (25:11) voorzegde zeventigjarige periode van verwoesting in 617 v . Chr. begon? Waarom? (c) (voetnoot) In welk opzicht kan in Jeremia 52:28 een bepaalde gebeurtenis in het „zevende jaar” van Nebukadnezars regering plaatsvinden, terwijl hetzelfde volgens 2 Koningen 24:12 in het „achtste jaar” van zijn regering geschiedde? (d) (voetnoot) Hoe helpt dit ons het „achttiende jaar” in Jeremia 52:29 met het „negentiende jaar” in 2 Koningen 25:8 te laten overeenstemmen?
17 De ballingschap en gevangenschap in Babylon van een deel der joden begon derhalve niet in 625 v. Chr., aan het eind van het derde jaar dat koning Jojakim onafhankelijk in Jeruzalem regeerde. Ook de door de profeet Jeremia voorzegde zeventigjarige periode begon daarom niet in dat jaar 625 v. Chr. De profetie dat het land Juda als een vat omgekeerd zou worden en dat al zijn inwoners eruit verwijderd zouden worden, ging toen zeer beslist nog niet in vervulling. Zelfs acht jaar later, in 617 v. Chr., toen Jojachin te zamen met de aanzienlijke mannen van Jeruzalem werd gevangen genomen, werd slechts een klein deel van het volk weggevoerd. De grote meerderheid van het volk bleef in Jeruzalem en de steden van Juda wonen, en het land vormde toen absoluut nog niet een ontvolkte verlatenheid.b
18. (a) Hoe verhinderen de voorgaande argumenten dat wij dezelfde fout maken als de chronologen der christenheid? (b) Waardoor zijn ze op een dwaalspoor gebracht?
18 Doordat de chronologen in de christenheid de fout hebben gemaakt, de zeventigjarige periode waarin Jeruzalem en het land Juda woest zouden liggen, reeds drie jaar nadat koning Jojakim in Jeruzalem had geregeerd, te laten beginnen, hebben zij hun tijdschema van de geschiedenis aan een tijdverschil van minstens negentien jaar geholpen, door de stroom des tijds met een periode van dat aantal jaren in te korten. Zij hebben dit gedaan ten einde de bijbelse verslagen met de astronomische Canon van Claudius Ptolemaeus, een Alexandrijnse of Egyptische astronoom uit de tweede eeuw na Christus, te laten overeenstemmen, hoewel diens astronomische stelsel reeds lang niet meer gezaghebbend is. In dit opzicht zijn wij het dus niet met dergelijke chronologen eens.
19. (a) Welke regeling trof Nebukadnezar ten tijde van de ballingschap in 617 v. Chr. met betrekking tot het koningschap van Juda? (b) Wanneer zou de verwoesting van Juda en Jeruzalem derhalve komen?
19 Bij deze gevangenschap in 617 v. Chr. moest het begin van Juda’s verwoesting dus nog wachten tot het elfde jaar van Juda’s laatste koning, Zedekia, die Nebukadnezar onder ede had moeten beloven hem onderdanig te zullen zijn. — 2 Kron. 36:13; Ezech. 17:12-14.
BABYLON KRIJGT DE PROFETISCHE BEKER DER GRAMSCHAP TE DRINKEN
20. (a) Hoe stelde de valse profeet Hananja zich tegenover Jeremia? (b) Aan wie bracht Zedekia een politiek bezoek? (c) Voor welke bestuurder van Babylon is Zedekia waarschijnlijk verschenen? (d) Hoe trok Jeremia voordeel van Zedekia’s bezoek aan Babylon?
20 De hoogmoedige koning Jojakim was een oneervolle dood gestorven, maar de gehoorzame priester Jeremia bleef in leven ten einde voor Jehovah te kunnen profeteren. In het vierde jaar van koning Zedekia, of in 614 v. Chr., tekende Jeremia een profetie op welke tot in details de komende val van Babylon beschreef. Deze profetie was tegengesteld aan die welke door de valse profeet Hananja werd uitgesproken om de uitwerking van Jeremia’s profetie tegen Jeruzalem teniet te doen (Jer. 28:1-4). In dat zelfde jaar bracht koning Zedekia met zijn kwartiermaker Seraja om politieke redenen een bezoek aan Babylon, ongetwijfeld met het doel de koning van Babylon gerust te stellen door persoonlijk de aan Nebukadnezar verplichte schatting te brengen. In die tijd blijkt de stad Babylon bestuurd te worden door ene Nabonedos, die koning Nebukadnezar met zijn lievelingsdochter Nitocris wilde laten huwen.c Jeremia trok voordeel van Zedekia’s bezoek door genoemde Seraja de rol met de profetie over Babylons val te laten meenemen, en deze in Babylon hardop te laten voorlezen. Hij vertelt ons:
21. Door bemiddeling van wie en met welke woorden en welke handeling bood Jeremia Babylon op symbolische wijze de beker van Jehovah’s gramschap aan?
21 „Jeremia dan schreef al het onheil dat over Babel komen zou, in een boek, . . . en Jeremia zeide tot Seraja: Wanneer gij in Babel komt, zie dan toe en lees al deze woorden en zeg: HERE, Gij hebt aangaande deze plaats gesproken, dat Gij haar zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zijn zal, mens noch dier, maar dat zij een eeuwige woestenij zal zijn. En wanneer gij dit boek uitgelezen hebt, bind er dan een steen aan en werp het midden in den Eufraat, en zeg: Evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, ten gevolge van het onheil dat Ik er over ga brengen.” — Jer. 51:59-64.
22. Hoe wordt door de besproken gebeurtenissen de aandacht gevestigd op de in 1 Korinthiërs 10:12 (NW) opgetekende waarheid?
22 Uit deze gebeurtenissen in de laatste dagen van het koninkrijk Juda, met zijn koningen uit Davids afstammingslijn op Jehovah’s troon in Jeruzalem, leren wij de volgende les: „Wie daarom denkt te staan, passe op dat hij niet valt” (1 Kor. 10:12, NW). Jeruzalem, de stad van de grote Koning, die zo rijkelijk door Jehovah God was gezegend, die door hem was beschermd, ja zelfs nog vele jaren na de val van haar zusterkoninkrijk Samaria, had het toppunt van hoogmoed en trots bereikt, en was zelfs zo ver gegaan dat ze het geschreven Woord van Jehovah God had verbrand. Hierna ging het met de gehele natie zeer snel bergafwaarts en wel in zulk een ernstige mate dat ze haar vrijheid verloor en dienstbaar werd aan een heidense koning, waarbij haar definitieve val en volledige verwoesting dreigend naderbij kwamen. Hoe dit geschiedde, zal in de hierop volgende uitgaven van dit tijdschrift worden besproken.
23. Hoe vormt het verslag, speciaal met betrekking tot Jojakim en de gevolgen van het feit dat hij een boek verbrandde, een troost voor Jehovah’s volk in deze tijd?
23 Regeringen die bijbels verbranden, en die welke Gods Woord, de bijbel, trachten te vernietigen en bij de mensen vandaan te houden door hem te verbieden en de mensen die er een bezitten, te arresteren, regeringen welke degenen vervolgen die zijn boodschap geloven en bekendmaken, zullen ernstig tot struikelen worden gebracht, en vanwege hun hoogmoedige houding tegenover Jehovah zullen ze spoedig geheel ten val komen en door een verwoesting getroffen worden waarvan ze zich nooit meer zullen kunnen herstellen.
[Voetnoten]
a In overeenstemming hiermee staat er in Josefus’ Joodsche Oudheden, Boek 10, hoofdstuk 6 [Nederlandse uitgave in de bewerking van dr. W. A. Terwogt] onder andere: „In het vierde jaar van Joakims regeering beklom een zekere Nabuchodonosor den troon van Babylonië. Deze rustte zich aanstonds ten strijde toe en trok met een groot leger naar Karchamesa, eene stad aan den Euphraat, met het plan om Nechao, den koning der Egyptenaren, die gansch Syrië in zijne macht had, te beoorlogen. . . . In het vierde jaar van Nabuchodonosors regeering, het achtste van Joakims regeering over de Hebréërs, trok de Babyloniër met eene groote macht tegen Judéa op en dreigde Joakim met eenen oorlog, indien hij weigerde hem schatting te betalen. Joakim, bevreesd voor de bedreiging, kocht den vrede voor de geëischte schatting en betaalde haar drie jaren lang.
Als echter Joakim in het derde jaar vernam, dat de Egyptenaren tegen den Babyloniër ten strijde trokken, weigerde hij de schatting te betalen. Hij werd echter in zijne verwachting bedrogen, want de Egyptenaren waagden niet den veldtocht werkelijk te ondernemen. . . .
Als nu korten tijd daarna de koning der Babyloniërs met een groot leger tegen hem oprukte, . . . benoemde [hij] zijnen zoon Joachim tot koning over land en stad in de plaats zijns vaders. Vervolgens voerde hij drie duizend van de aanzienlijkste mannen gevankelijk weg naar Babylon, onder welke zich ook de profeet Jezekiël bevond, die destijds nog een kind was. Zoodanig was het einde van den koning Joakim. Hij bereikte den leeftijd van zes-en-dertig jaren, waarvan hij er elf regeerde. Zijn zoon Joachim [volgde hem op] in de regeering . . .” [Zie ook Ezech. 1:1-3.]
b In Jeremia 52:28 lezen wij: „Dit is het volk dat Nebukadnezar in ballingschap heeft weggevoerd: in het zevende jaar drie duizend drie en twintig Judeeërs.” Dit „zevende jaar” kan duiden op het zevende jaar na het jaar waarin hij in 625 v. Chr. te Karkemis de overwinning behaalde op farao Necho, want na zijn overwinning aldaar had Nebukadnezar geheel Palestina in zijn macht. Met de volgende woorden beschrijft 2 Koningen 24:7 wat hierna gebeurde. „De koning van Egypte trok niet weer op buiten zijn land; want de koning van Babel had alles veroverd wat aan den koning van Egypte had toebehoord, van de beek van Egypte af tot de rivier den Eufraat toe.”
De regering van Nebukadnezar als koning van Babylon zou derhalve vanwege de speciale bedreiging voor Jeruzalem en Juda, vanaf 624 v. Chr. geteld kunnen worden, ofte wel vanaf het jaar na zijn overwinning op farao Necho te Karkemis. Aldus bezien, zou het in Jeremia 52:28 genoemde „zevende jaar” 618-617 v. Chr. zijn, hetgeen tevens het elfde jaar van Jeruzalems koning Jojakim was. Maar vanaf het ogenblik waarop Nebukadnezar werkelijk in Babylon begon te regeren, was 618-617 v. Chr. het „achtste jaar” van zijn regering (2 Koningen 24:12). In werkelijkheid liet hij de bovengenoemde 3023 joden — bij welk aantal klaarblijkelijk niet hun vrouwen en gezinnen inbegrepen waren, in het totaal duizenden personen — derhalve in het achtste jaar van zijn regering in Babylon in ballingschap gaan. — 2 Kon. 24:14-16.
In overeenstemming hiermee zou het „achttiende jaar” van Nebukadnezar, waarvan in Jeremia 52:29 wordt gesproken, het „achttiende jaar” van zijn heerschappij over Palestina zijn, maar het in 2 Koningen 25:8 vermelde „negentiende jaar” van zijn gehele regering in Babylon.
c Zie het boek van G. R. Tabouis, getiteld „Nebuchadnezzar”, waarvan het vierde hoofdstuk „The Embassy of Zedekiah”, en wel in het bijzonder de bladzijden 96-99.
[Illustratie op blz. 758]
Jojakim verbrandt Gods geschreven Woord