Het beste wat wij hebben aan Jehovah geven
„’Vervloekt is degene die arglistig handelt wanneer er in zijn kudde een mannetjesdier voorhanden is, en hij een gelofte doet en Jehovah een ondeugdelijk dier offert. Want ik ben een groot Koning’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en mijn naam zal vrees inboezemend zijn onder de natiën.’” — Mal. 1:14.
1. Kunnen mensen Jehovah werkelijk iets geven?
IS HET niet vreemd dat onvolmaakte mensen er zelfs over zouden denken iets aan de Grootse Schepper, Jehovah, te geven? Er is nota bene niets in het gehele universum wat hem niet reeds toebehoort! In zijn Woord verklaart hijzelf: „Van mij is het zilver, en van mij is het goud” (Hag. 2:8). „Aan mij behoort al het wild gedierte van het woud toe, de beesten op duizend bergen. Ik ken elk gevleugeld schepsel van de bergen heel goed, en het gewemel van dieren op het open veld is bij mij. Indien ik honger had, zou ik het u niet zeggen; want aan mij behoren het produktieve land en zijn volheid toe. Zal ik het vlees van sterke stieren eten, en soms het bloed van bokken drinken?” (Ps. 50:10-13) Jehovah God heeft beslist geen geschenken van wie maar ook nodig, want hij is volledig in zichzelf. Hij is de Zelfbestaande.
2. Wat erkende David over vrijwillige offers die aan Jehovah worden gebracht?
2 Als een jongeling die in de Mozaïsche wet was onderwezen, wist David, de zoon van de Judeeër Isaï, dat Jehovah de gehele aarde bezit (Ex. 19:5). Toen David in latere jaren bijdragen schonk voor de tempel die in Jeruzalem gebouwd zou worden, sprak hij de Allerhoogste gebedsvol met de volgende woorden toe: „Wie toch ben ik en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden behouden om aldus vrijwillige gaven te schenken? Want alles komt van u, en uit uw eigen hand hebben wij het u gegeven. O Jehovah, onze God, al deze overvloed die wij hebben gereedgemaakt om u een huis te bouwen voor uw heilige naam, uit uw hand komt het en het behoort alles aan u.” — 1 Kron. 29:14, 16.
3. (a) Welke vragen zouden er gesteld kunnen worden over de gaven die aan Jehovah worden geschonken? (b) Wat is het schriftuurlijke antwoord op zulke vragen?
3 David erkende dus dat wij mensen de Almachtige in geen enkel opzicht kunnen verrijken. Ja, wàt wij ook geven, het is slechts een teruggave van een klein deel van wat wij van de Bron van „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” hebben ontvangen (Jak. 1:17). Betekent dit dat het brengen van gaven aan onze Schepper geen waarde heeft? Versmaadt hij de offers van zijn toegewijde dienstknechten? Het antwoord van Gods Woord is Neen. Jehovah God nodigt nederige aanbidders ertoe uit hun gaven te brengen. In Psalm 96:8 lezen wij: „Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid van zijn naam toe; draagt een geschenk aan en komt in zijn voorhoven.”
4. Wat voor soort van gaven zijn Jehovah welgevallig?
4 Jehovah verlangde natuurlijk goede offers die uit een hart vol waardering voortsproten. Dit zouden gaven zijn waarbij zelfverloochening betrokken was alsook een gebedsvolle en weloverwogen voorbereiding. Toen de Mozaïsche wet van kracht was, kon een Israëliet bijvoorbeeld niet zomaar elk willekeurig dier naar de poort van het voorhof van de tabernakel brengen en gunstige erkenning van God verwachten. De Wet verklaarde: „Ingeval een man een gemeenschapsoffer aan Jehovah aanbiedt, om een gelofte te betalen of als vrijwillige gave, dient het, om goedkeuring te verwerven, werkelijk een gaaf dier uit het rund- of het kleinvee te zijn. Het dient geen enkel gebrek te vertonen. Wat blind is of iets gebroken heeft, of een insnijding of wrat of schurft of ringworm heeft — geen van deze moogt gij aan Jehovah aanbieden.” — Lev. 22:21, 22.
5. Wat bepaalde de Wet met betrekking tot graanoffers?
5 Met betrekking tot graanoffers gold dat deze uit meelbloem moesten bestaan (Lev. 2:1, 4; 6:14, 15; Num. 15:4). Dit vereiste schakelde alle grove meel, meel dat niet goed was gezeefd, uit. Ja, alleen het beste was passend als een offer voor de Heilige, Jehovah.
6. Van welk belang was de motivatie vanuit het hart voor de aanvaardbaarheid van de slachtoffers van een Israëliet?
6 Nog een belangrijk vereiste voor het brengen van aanvaardbare offers aan Jehovah was, dat iemand de juiste motivatie vanuit het hart moest hebben. Zonder een diep innerlijk verlangen om zijn Schepper te behagen, zou een Israëliet tevergeefs slachtoffers brengen. Merk op hoe dit in de volgende woorden wordt beklemtoond: „’Wat baat mij de veelheid van uw slachtoffers?’ zegt Jehovah. ’Ik heb genoeg gehad van volledige brandoffers van rammen en het vet van weldoorvoede dieren; en in het bloed van jonge stieren en mannetjeslammeren en bokken heb ik geen behagen geschept. Wanneer gij steeds maar weer komt om mijn aangezicht te zien, wie heeft dit van uw hand geëist, om mijn voorhoven te vertreden? Houdt ermee op nog langer graanoffers te brengen die geen waarde hebben. Reukwerk — het is mij iets verfoeilijks. . . . Uw nieuwe manen en uw feesttijden heeft mijn ziel gehaat. Ze zijn mij tot een last geworden; ik ben het moe geworden ze te dragen. En wanneer gij uw handpalmen uitbreidt, verberg ik mijn ogen voor u. Ook al zendt gij veel gebeden op, ik luister niet; met bloedvergieten zijn uw eigen handen vervuld geworden’” (Jes. 1:11-15). Wanneer oprechte toewijding en een geest van edelmoedigheid ontbraken, waren de uiterlijke vormen van aanbidding te vergelijken met steekpenningen om de goddelijke gunst te kopen. Ze waren totaal onaanvaardbaar.
ONZE GAVE AAN JEHOVAH
7. Waarom brengen wij thans geen dierlijke slachtoffers?
7 In tegenstelling tot de Israëlieten bieden wij, discipelen van Jezus Christus, geen slachtoffers op een stoffelijk altaar aan. Het Wetsverbond, dat zulke offers voorschreef, is op grond van Jezus’ dood aan een martelpaal afgeschaft (Kol. 2:13, 14). Dit geeft aanleiding tot de vraag: Wat voor slachtoffers kunnen wij brengen?
8. Wat schreef de apostel Paulus in Romeinen 12:1 over het brengen van een slachtoffer, en hoe moeten wij zijn woorden begrijpen?
8 De christelijke apostel Paulus gaf de door de geest gezalfde gelovigen die hun lichaam van vlees zouden opgeven en bij hun opstanding uit de dood een verheerlijkt geestelijk lichaam zouden ontvangen, de aanmoediging: „Ik [verzoek] u dringend, broeders, bij de meedogendheden Gods, uw lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en aan God welgevallig is, een heilige dienst met uw denkvermogen” (Rom. 12:1). Zij werden er aldus toe aangemoedigd hun vermogens en bekwaamheden te gebruiken om de Schepper te dienen. De lichaamsleden zijn de instrumenten waardoor iemand kan spreken en handelen. Om ’hun lichaam als een levend slachtoffer te kunnen aanbieden’, moesten deze christenen derhalve actief zijn en „alle dingen tot Gods heerlijkheid” doen (1 Kor. 10:31). Opdat het slachtoffer „heilig” zou zijn, dienden zij morele en geestelijke reinheid te bewaren. En alleen wanneer zij zich door ongehuichelde liefde tot daden zouden laten aanzetten, zou dit aanbieden van hun lichaam „God welgevallig” zijn (1 Kor. 13:3). Wanneer zij op grond van hun vrijwillige keuze een leven van volledige toewijding aan God leidden, en dit in houding, woord en daad toonden, in het besef dat dit met het oog op de goddelijke meedogendheid die hun was betoond, alleen maar juist was, verrichtten zij heilige dienst met hun „denkvermogen”. Kunnen wij onze dienst voor God niet eveneens met geheel onze ziel verrichten, ongeacht of wij thans een hemelse of een aardse hoop bezitten?
9. Welke aanmoediging ontvangen wij in Hebreeën 3:15, 16?
9 In de brief aan de Hebreeën leren wij nog meer over aanvaardbare slachtoffers. In Hebreeën 13:15, 16 staat: „Laten wij door bemiddeling van [Christus] God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken. Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig.” — Vergelijk Hosea 14:2.
10. Wat omvat de „vrucht der lippen”, en welke vragen zouden wij onszelf in dit verband kunnen stellen?
10 Wanneer wij „de vrucht der lippen” offeren, zullen wij tevens deelnemen aan de vervulling van Matthéüs 24:14: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën.” Geven wij werkelijk het beste in dit belangrijke predikingswerk? Grijpen wij geestdriftig gelegenheden aan om getuigenis te geven? Is ons leven als christenen voorbeeldig, zodat „de vrucht der lippen” een aanvaardbaar slachtoffer vormt? — Rom. 2:21, 22.
11. Waarom is het nuttig onze houding ten aanzien van christelijke vergaderingen te onderzoeken?
11 Openbare uitingen op christelijke vergaderingen maken ook deel uit van ons slachtoffer. Dit houdt vanzelfsprekend in dat wij aanwezig moeten zijn wanneer medegelovigen voor aanbidding zijn vergaderd. Verlangen wij er werkelijk naar om met anderen van hetzelfde kostbare geloof samen te zijn? Of laten wij toe dat andere activiteiten en belangen onnodig beslag leggen op tijd die wij met onze broeders zouden kunnen doorbrengen? Wij doen er goed aan het voorbeeld na te volgen van de psalmist, die zijn intense verlangen naar omgang met Jehovah God in het gezelschap van medeaanbidders vergeleek met het verlangen van een hinde naar water. Zonder water zou een hert eenvoudig niet in leven kunnen blijven (Ps. 42:1, 2). Zijn wij ons er werkelijk van bewust dat wij zonder Jehovah, „de bron van levend water”, niet kunnen leven? — Jer. 2:13.
12, 13. Hoe kunnen wij het grootste voordeel van christelijke vergaderingen trekken?
12 Wanneer wij op vergaderingen zijn, zullen wij er beslist het meeste voordeel van willen trekken. Dit kunnen wij doen door mogelijkheden te zoeken om de volgende geïnspireerde raad op te volgen: „Laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, . . . elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen” (Hebr. 10:24, 25). Verschaft het feit dat de grote dag van Jehovah voor het voltrekken van zijn oordeel beslist zal komen, ons geen goede reden om onder gebed te beschouwen wat wij kunnen doen om onze broeders te sterken en aan te moedigen? Wij willen toch beslist niet dat enkelen van hen zich in een afgekeurde toestand bevinden wanneer die dag komt (Luk. 21:34-36). Blijkt uit wat wij zeggen dat wij ons oprecht om hun geestelijke welzijn bekommeren? Bevorderen wij door onze commentaren op vergaderingen liefde, een onzelfzuchtige belangstelling voor het eeuwige welzijn van anderen? Moedigen onze verklaringen allen ertoe aan voortreffelijke werken te blijven verrichten door het „goede nieuws” ijverig bekend te maken en in alle aspecten van het dagelijkse leven een voorbeeldig gedrag aan de dag te leggen? — Vergelijk Titus 2:1-14.
13 Door anderen „tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen”, porren wij ook onszelf aan, aangezien wij onze geest en ons hart doordringen van de belangrijkheid werken te verrichten die in overeenstemming zijn met geloof. Dit kan een bijzonder nuttige uitwerking op ons hebben en ons ertoe brengen onszelf te onderzoeken en vorderingen te maken in christelijke handel en wandel. En als wij luisteren naar wat anderen zeggen en de schriftuurlijke aanmoediging vervolgens toepassen, verwerven wij het geluk dat degenen ten deel valt die „daders van het woord” zijn. — Jak. 1:22-25.
14, 15. Wat omvatten onze „slachtoffers” behalve geestelijk geven nog meer?
14 De brief aan de Hebreeën moedigt ons ertoe aan met anderen te delen door aan hun behoeften tegemoet te komen. Degenen tot wie deze brief was gericht, kregen te horen: „Blijft . . . aan de vroegere dagen denken, waarin gij, na verlicht te zijn, onder veel lijden een zware strijd hebt verduurd, soms terwijl gij zoals in een theater zowel aan smaadheden als verdrukkingen werdt blootgesteld, en soms terwijl gij deelhebbers werdt met hen die zulks ondervonden. Want gij hebt zowel medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis zijn, als de roof van uw bezittingen met vreugde aanvaard, wetend dat gij zelf een beter en een blijvend bezit hebt” (Hebr. 10:32-34). Maken wij eveneens medegevoel kenbaar ten aanzien van degenen die lijden ondergaan en komen wij hen te hulp?
15 De situatie waarin Gods dienstknechten verkeren, varieert aanzienlijk. Sommigen zijn misschien erg arm. Anderen kunnen droevig en terneergeslagen zijn en dringend troost en gezelschap nodig hebben. Weer anderen kunnen ontmoedigd zijn wegens ernstige persoonlijke problemen. Het is waar dat Jehovah God ervoor zal zorgen dat de rechtvaardigen niet volkomen worden verlaten (Ps. 37:25). Doch zouden wij niet persoonlijk onze verantwoordelijkheid moeten zien om als Gods werktuigen vriendelijkheid en hulp te schenken? Het is heel ernstig wanneer wij in dit opzicht nalatig zijn. De apostel Johannes schreef: „Als iemand . . . de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden en toch de deur van zijn tedere mededogen voor hem sluit, in welk opzicht blijft de liefde Gods dan in hem? Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.” — 1 Joh. 3:17, 18.
WAAROM WIJ ERTOE WORDEN UITGENODIGD ONZE GAVEN TE SCHENKEN
16, 17. Waarom nodigt Jehovah ons ertoe uit „slachtoffers” te brengen?
16 Opdat wij onze geestelijke slachtoffers getrouw kunnen brengen, moeten wij beseffen waarom Jehovah God ons ertoe uitnodigt dit te doen. Onze hemelse Vader kent reeds onze innerlijkste gedachten en geesteshoudingen. Hij wil echter dat wij onze liefde voor hem tot uitdrukking brengen door de positieve goede dingen die wij voor anderen doen. Hij wil graag dat zijn dienstknechten net als hij vriendelijkheid en edelmoedigheid ten toon spreiden (Matth. 5:43-48). Dit verschaft hem de mogelijkheden mensen tot zich te trekken. Hoe dat zo? Door onze prijzenswaardige levenswijze gade te slaan, kunnen anderen gaan inzien dat werkelijk geluk voortspruit uit het doen van Gods wil. — Matth. 5:16.
17 Aangezien Jehovah God ons heeft gemaakt, weet hij wat voor ons het beste is. Dit is nog een reden waarom hij ons ertoe uitnodigt hem onze gaven te schenken. Een edelmoedige geest draagt ertoe bij dat wij thans niet alleen vrede des geestes en des harten maar ook werkelijk geluk genieten. De bijbel verklaart: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen” (Hand. 20:35). Bovendien kunnen wij er zeker van zijn dat onze hemelse Vader ons zowel thans als in de eeuwige toekomst rijkelijk zal belonen. De Zoon van God zei: „Als gij . . . gaven van barmhartigheid schenkt, laat dan uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw gaven van barmhartigheid in het verborgene mogen zijn; dan zal uw Vader, die in het verborgene toeziet, het u vergelden” (Matth. 6:3, 4). „Wanneer gij een feestmaal aanrecht, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit; en gij zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben waarmee zij u kunnen terugbetalen. Want het zal u in de opstanding der rechtvaardigen worden terugbetaald.” — Luk. 14:13, 14.
18. Wat dient met betrekking tot ons geven het geval te zijn, en waarom?
18 Wanneer wij dus alle details van onze slachtoffers beschouwen, moeten wij toegeven dat wij op vergaderingen, wanneer wij het „goede nieuws” met anderen delen, en ook in onze houding en handel en wandel, ja op alle levensterreinen, bereid moeten zijn het allerbeste van onszelf te geven. Wij dienen in verband met zulke uiterst belangrijke aangelegenheden niet halfslachtig te zijn. Jehovah’s goedkeuring en de vraag of wij leven zullen ontvangen, staan op het spel. Mogen wij daarom in overeenstemming met de schriftuurlijke verzekering leven: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten — Hebr. 6:10.
[Illustraties op blz. 17]
ALLEN KUNNEN EEN AANDEEL HEBBEN AAN:
COMMENTAAR GEVEN OP VERGADERINGEN
PREDIKEN EN ONDERWIJZEN
ANDEREN AANMOEDIGEN, ZOWEL GEESTELIJK ALS DOOR STOFFELIJKE GAVEN
ANDEREN AANSPOREN TOT LIEFDE EN VOORTREFFELIJKE WERKEN