Onderworpenheid aan de Superieure Autoriteiten
„Iedere ziel zij aan de superieure autoriteiten onderworpen.” — Rom. 13:1, NW.
1. Tegenover welke twee superieuren staan Christenen in deze tijd? Is dit iets nieuws?
CHRISTENEN in deze tijd staan tegenover twee superieuren. Deze situatie is niet nieuw.a De Christenen die gedurende de eerste eeuw n. Chr. leefden, bevonden zich in dezelfde situatie, en eveneens de Israëlieten in de tijd na 607 v. Chr., toen zij hun nationale souvereiniteit hadden verloren, doordat zij door de niet-Joodse natiën waren overwonnen. In alle drie gevallen is de ene superieur een aangematigde, tijdelijke, gedulde superioriteit, namelijk de begrensde superioriteit van de door mensen gemaakte Caesar-regeringen van deze oude wereld. De andere superieur is de ware, absolute, eeuwige superioriteit, namelijk de onbegrensde superioriteit van Jehovah God. In deze samenvallende periode voorafgaande aan Armageddon kunnen Jehovah’s getuigen duidelijk bepalen wat hun wettelijke verhouding en plichten zijn ten aanzien van de twee groepen van regerende superieuren, welke beide verplichtingen opleggen aan Christelijke inferieuren. Het wettelijke standpunt dat zij innemen, is onoverwinnelijk. De reden hiervoor is, dat zij de vele gezonde wettelijke leerstellingen en beginselen die in de Schrift staan opgetekend, en de vele wettelijke voorbeelden van Bijbelse gevallen, die in deze tijd van toepassing zijn, deelachtig zijn geworden. — Titus 3:1, NW.
2. Welke situatie met betrekking tot superieuren bestond er gedurende Jezus’ bediening, en wat getuigde hij omtrent Caesars superioriteit?
2 Jezus Christus, de Grotere dan Mozes, was ongetwijfeld de grootste rechter en rechtsgeleerde die ooit op deze aarde heeft gewandeld. Daarom hebben zijn wettelijke uitspraken niet alleen overtuigende waarde maar ze zijn ook voor Christenen een bindende kracht. Jezus verrichtte zijn grote bediening in een tijd toen de Romeinse Caesars letterlijk de heerschappij oefenden over het Beloofde Land Palestina en toen het wetsverbond van Jehovah God voor de Joden nog steeds van kracht was. Er bestonden dus twee superieuren die Jezus en alle Joden verplichtingen oplegden. Toen Jezus aan het einde van zijn bediening zich voor Pilatus, de door Rome aangestelde landvoogd, verdedigde wegens de valse beschuldiging van opruiing, trachtte Pilatus hem aan de superioriteit van Rome te herinneren toen hij zeide: „’Weet gij niet dat ik autoriteit heb u vrij te laten en dat ik autoriteit heb u aan de paal te laten nagelen?’ Jezus antwoordde hem: ’Gij zoudt in het geheel geen autoriteit tegen mij, hebben indien het u niet van boven was gegeven’” (Joh. 19:10, 11, NW). Hier hebben wij het duidelijke bewijs dat Caesars superioriteit over Gods dienstknechten slechts een getolereerde superioriteit was van de zijde van de ware Souvereine Superieur, Jehovah God.
3. Hoe trachtten vijanden van Jezus hem in de val te laten lopen?
3 De religieuze vijanden van Jezus trachtten hem in de val te laten lopen aangaande de strijdvraag, of het wettig was dat de Joden die in een verbondsverhouding met God stonden, schatting aan Caesar dienden te betalen. Zij dachten hem er op deze wijze toe te brengen openlijke daden tegen de Romeinse autoriteit te bepleiten, waardoor hij zich aan de beschuldiging van opruiing zou blootstellen. „Toen gingen de Farizeeërs heen en beraadslaagden tezamen ten einde hem in zijn woorden te vangen. Daarom zonden zij hun discipelen tezamen met partijgangers van Herodes naar hem toe, die zeiden: ’Leraar, wij weten dat gij waarheidlievend zijt en de weg Gods in waarheid onderwijst, en dat gij u aan niemand stoort, want gij ziet de uiterlijke verschijning van mensen niet aan. Zeg ons daarom: Wat denkt gij? Is het wettig Caesar schatting te betalen of niet?’ Maar Jezus, die hun goddeloosheid kende, zeide: ’Waarom stelt gij mij op de proef, huichelaars? Laat mij het muntstuk voor de schatting zien.’ Zij brachten hem een denarius. En hij zeide tot hen: ’Wiens beeld en opschrift is dit?’ Zij zeiden: ’Van Caesar.’ Toen zeide hij tot hen: ’Betaalt daarom aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is.’” — Matth. 22:15-21, NW.
4. Welke betekenis heeft de door Jezus uitgesproken, gezonde wettelijke leerstelling voor Christenen in deze tijd?
4 Bij bovengenoemde gelegenheid sprak Jezus een gezonde wettelijke leerstelling uit. Deze leerstelling luidt eenvoudig: ’Betaalt aan Caesar terug wat van Caesar, maar aan God wat van God is.’ Jezus geeft dus toe dat de „Caesar”-regeringen hun Christelijke inferieuren of onderdanen zekere verplichtingen kunnen opleggen, zoals het betalen van schatting, welke hun terecht voor de verrichte diensten terugbetaald dienen te worden. Maar, houd in gedachten dat „Caesar” in de tijdelijke samenstelsels van dingen waarin hij werkzaam is, alleen wederbetaling mag vorderen voor de begrensde diensten voor welke Christenen van de staat afhankelijk zijn. Dit werd door Jezus onderstreept toen hij de aandacht vestigde op het muntstuk van Caesar, dat een „muntstuk voor de schatting” werd genoemd. Jezus trok derhalve in deze bindende wettelijke leerstelling een duidelijke lijn waar de plichten die iemand ten opzichte van de staat heeft, eindigen. Buiten die lijn beginnen de verplichtingen van een Christen ten opzichte van zijn God. Merk op dat Jezus deze grotere verplichtingen die door Jehovah’s getuigen aan hun souvereine God betaald moeten worden, niet uit het beeld schrapte, want hij voltooide zijn wettelijke uitspraak door te zeggen: ’Betaal aan God terug wat van God is.’
5. Welke gedragslijn volgen Christenen wanneer er een conflict is tussen de eisen van Caesar en die van God? Welk voorbeeld volgen zij?
5 Christelijke mannen en vrouwen die zich aan Jehovah hebben opgedragen, zijn voor het leven en zijn grootste behoeften volledig van God afhankelijk. Dientengevolge is het juist en noodzakelijk dat zij hun grotere verplichtingen aan God terugbetalen op alle punten waarin zij van hem afhankelijk zijn. Waar de wettelijke verplichtingen van Caesar en die van God met elkander in strijd blijken te zijn, volgen Christenen het wettelijke voorbeeld dat door Petrus en de apostelen tijdens hun verdediging voor de raad van het Sanhedrin te Jeruzalem, werd gesteld. De rechter van het Sanhedrin zeide: „’Wij hebben u uitdrukkelijk bevolen niet te blijven leren op basis van deze naam, en nochtans, ziet! gij hebt Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt besloten het bloed van deze man op ons te brengen.’ Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: ’Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen’” (Hand. 5:27-29, NW). Wanneer Caesar daarna strafsancties tegen Christenen toepast omdat zij dit juiste voorbeeld volgen en weigeren aan Caesars tegenstrijdige eisen te voldoen, ondergaan zij de gevolgen door toedoen van Caesar. Zij doen dit liever dan dat er wordt bevonden dat zij Gods wet overtreden of onachtzaam zijn in het terugbetalen aan God wat van God is. Indien Caesars wet een Christen beveelt iets te doen wat duidelijk door Gods wet wordt verboden, zullen Gods dienaren niet op twee gedachten hinken, maar zich nauwgezet houden aan het voorbeeld dat vroeger werd gesteld: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.”
’ONDERWORPENHEID AAN DE SUPERIEURE AUTORITEITEN’
6, 7. Wie zijn de „superieure autoriteiten” op wie Paulus in Romeinen 13:1 doelt, en waarom?
6 De apostel Paulus, die voordat hij een ijverige Christelijke bedienaar van het evangelie werd, een wetgeleerde van beroep was, legt krachtig de nadruk op de voortreffelijke positie welke door de ware superieure autoriteiten in Gods regering over zijn dienstknechten wordt ingenomen. Paulus schrijft: „Iedere ziel zij aan de superieure autoriteiten onderworpen, want er is geen autoriteit dan door God” (Rom. 13:1, NW). Deze laatste woorden: „want er is geen autoriteit dan door God”, vormen een afdoend bewijs dat de „superieure autoriteiten” over wie Paulus spreekt, geen betrekking kunnen hebben op de politieke machten van de Caesar-regeringen. De Bijbel of de Schrift geeft in Openbaring 13:2, NW, uitdrukkelijk te kennen dat Satan de Caesars van deze oude wereld heeft gemachtigd en autoriteit heeft verleend. Onder de „superieure autoriteiten” in Romeinen, hoofdstuk 13, die God machtigt, zijn derhalve alleen de theocratische regerende autoriteiten begrepen en niet de autoriteiten van Caesar.
7 De Bijbel stelt duidelijk vast wie deze ware superieure autoriteiten zijn. In de eerste plaats is Jehovah God, die zijn souvereine heerschappij met betrekking tot de aangelegenheden van de aarde wederom heeft opgenomen, zelf de voornaamste theocratische autoriteit. Er staat over zijn besturend koningschap geschreven: „Looft Jah, gijlieden, omdat Jehovah onze God, de Almachtige, is begonnen als koning te heersen” (Openb. 19:6, NW; Dan. 7:13). Vervolgens zegt de Schrift ook nog: „Zullen wij ons niet veelmeer aan de Vader van ons geestelijke leven onderwerpen en leven?” (Hebr. 12:9, NW) De tweede bevelvoerende en overblijvende „superieure autoriteit” is de mede-Koning Christus Jezus, over wie Petrus schrijft: „Eert de koning.” Deze aangelegenheid wordt door Paulus bevestigd wanneer hij spreekt over de grote naam die, of het verheven ambt dat God aan Jezus heeft gegeven, toen hij hem verhoogde tot de superieure positie als mede-autoriteit. „Bewaar de geestestoestand in u welke ook in Christus Jezus was. Juist om deze reden ook heeft God hem tot een superieure positie verhoogd en heeft hem in zijn goedgunstigheid de naam gegeven die boven elke andere naam is, zodat in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van degenen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en iedere tong openlijk zou belijden dat Jezus Christus Heer is tot de heerlijkheid van God, de Vader.” — 1 Petr. 2:17; Fil. 2:5, 9-11 en Openb. 11:15, NW.
8, 9. (a) Wie plaatst de „bestaande autoriteiten” in hun positie en in welke verhouding staat een Christen tot hen? (b) Waarom is het een ernstige aangelegenheid onder Gods theocratische organisatie een inferieur te zijn? en welke waarschuwing heeft Paulus hieromtrent gegeven?
8 Christenen in deze twintigste eeuw buigen als inferieuren gewillig de knie ter erkenning dat Jehovah en Christus Jezus degenen zijn aan wie zij in de eerste plaats onderworpenheid verschuldigd zijn en dat deze goddelijke autoriteiten het recht hebben hun verplichtingen op te leggen. Paulus gaat verder en zegt: „De bestaande autoriteiten zijn door God in hun respectieve posities geplaatst” (Rom. 13:1, NW). Dit is nog een bewijs dat deze autoriteiten de „theocratische superieure autoriteiten” zijn, omdat er staat geschreven dat „God de leden in het lichaam [heeft] geplaatst, een ieder van hen, zoals het hem behaagde”. Een Christen die zich aan God heeft opgedragen, schept er daarom behagen in, op alle punten gehoorzaam te zijn in trouwe, liefderijke onderworpenheid, en dit is voor iedere dienaar van God van belang. — 1 Kor. 12:18, NW.
9 Aan deze theocratische superieure autoriteiten is grote macht toevertrouwd om strafsancties toe te passen. Zij hebben de macht het oordeel over alle tegenstanders te voltrekken. Hiervoor waarschuwend, schrijft Paulus vervolgens: „Hij die zich derhalve stelt tegen de autoriteit, heeft zich tegen de regeling Gods gesteld; zij die zich er tegen hebben gesteld, zullen voor zichzelf een oordeel ontvangen. Want zij die heersen, zijn niet voor de goede daad, maar voor de kwade daad een voorwerp van vrees. Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijft goeddoen, en gij zult lof van haar hebben; want zij [de autoriteit] is tot uw welzijn Gods dienares voor u. Maar indien gij kwaad doet, vreest; want het is niet zonder doel dat zij het zwaard draagt; want zij [de autoriteit] is Gods dienares, een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap [strafsancties] over hem die kwaad beoefent” (Rom. 13:2-4, NW). Het is inderdaad een zeer ernstige verhouding waarin iemand als een inferieur onder Gods theocratische organisatie komt te staan. Nooit dient er te worden vergeten dat boze handelingen, grove ontrouwheid en oppositie tegen Gods theocratische, van regeringswege aangestelde autoriteiten, vreselijke gevolgen met zich brengen.
10. Door welke feiten wordt nog meer aangetoond dat de „superieure autoriteiten” over wie in Romeinen 13:1 wordt gesproken, niet de regeringen van Caesar kunnen zijn, zoals door de geestelijken wordt beweerd?
10 De bovengenoemde aanhalingen uit Paulus’ brief aan de Romeinen kunnen nooit betrekking hebben gehad op de politieke machten van Caesars wereld, zoals ten onrechte door de geestelijken van de Christenheid wordt beweerd. De Caesars van deze wereld hebben nooit door hun daden getoond dat zij ’Gods dienaressen tot uw welzijn’ zijn. Veeleer is juist het tegenovergestelde gebleken; de Caesars hebben kwaad gedaan door Gods getrouwe dienstknechten te vervolgen. Men behoeft slechts in het kort de feiten aan te halen, hoe tussen de jaren 1933 en 1946 in de Westerse landen duizenden gewetensvolle Christenen werden vervolgd, door het gepeupel werden aangevallen en op onrechtvaardige wijze werden gevangengezet omdat zij God meer gehoorzaamden dan mensen. Gedurende die jaren werden bijvoorbeeld in Brittannië mannen en vrouwen, Jehovah’s getuigen, ten getale van 1600 gevangengezet; in Duitsland werden er 10.000 door Hitler in de concentratiekampen opgesloten; en in de Verenigde Staten werden 20.000 arrestaties en gevangennemingen gemeld, terwijl daarenboven op zijn minst nog 1500 gevallen waren van aanvallen door het gepeupel. Sedert 1946 heeft Rusland algemene bekendheid verworven doordat ze duizenden Christelijke getuigen van Jehovah heeft gevangengezet en verbannen. Het is precies zo gegaan als Jezus had voorzegd. Evenals Caesar en zijn religieuze bondgenoten Jezus hebben vervolgd, heeft Caesar met zijn religieuze ondersteuners ook in deze tijd een zwart bericht dat wordt gevormd door de vervolging van tegenwoordig levende Christenen. — Joh. 15:20.
11, 12. (a) Wat zegt Paulus over de juiste beweegreden voor het in onderworpenheid zijn aan Gods theocratische autoriteiten? (b) Hoe illustreert Paulus deze juiste beweegreden, en over welke verdere verplichtingen spreekt hij?
11 Paulus versterkt vervolgens zijn wettelijke raad door te bespreken wat de voornaamste beweegreden is voor het in onderworpenheid zijn van een Christen aan de theocratische superieure autoriteiten. Hij toont aan dat de dwingende beweegreden niet alleen het vermijden van de wraak der bestraffing door Gods regering is, maar de sterkere kracht in ons, namelijk, de uit ons geweten voortspruitende liefde voor rechtvaardigheid, onze diepe liefde voor Jehovah, onze Grote Weldoener. Paulus zegt: „Er is derhalve een dwingende reden voor u, in onderworpenheid te zijn, niet alleen wegens die gramschap [strafsancties], maar ook wegens uw geweten” (Rom. 13:5, NW). Het geweten is dat vermogen van de geest waardoor het menselijke schepsel zich bewust wordt en duidelijk gewaarwordt of beseft dat de handelwijze die hij volgt, goed of verkeerd is. Daar het geweten van een Christen gedurende lange tijd aan de hand van het Woord van God is gevormd, weet het ten volle wat Gods wil is en wat de juiste handelwijze is die het moet volgen om zijn hemelse Meester te behagen. Uit een warme liefde die wij voor God hebben en waarmede ons geweten voortdurend wordt gebet, blijft een Christen dus zonder aarzelen in volkomen onderworpenheid aan Jehovah en zijn theocratische regerende autoriteiten.
12 Ten einde de nadruk te leggen op deze aangelegenheid van het geweten, geeft Paulus vervolgens een illustratie van de juiste beweegreden: „Want daarom betaalt gij ook schatting.” Met de genoemde „schatting” wordt het betalen van belasting aan Caesar bedoeld. Jezus had jaren voor Paulus’ tijd dit geschilpunt over het betalen van „schatting” of belasting aan Caesar, uit de weg geruimd (zie de paragrafen 3 en 4); Paulus haalde dus zonder aarzelen dit voorbeeld van een juiste beweegreden uit een zuiver geweten aan als een handelwijze die voor de hand lag. Wanneer Paulus dan tot het eigenlijke onderwerp terugkeert, betoogt hij: „Want zij [de theocratische autoriteiten] zijn Gods openbare dienaren die juist dit doel gedurig dienen. Geeft allen wat hun toekomt, aan hem die om schatting vraagt [Caesars belasting die op personen en grondbezit wordt geheven], de schatting; aan hem die om belasting vraagt [Caesars belasting op handels- en persoonlijke artikelen], de belasting; aan hem die om vrees vraagt [achting voor op de voorgrond tredende personen zowel in Gods als in Caesars organisatie], die vrees; aan hem die om eer vraagt [Petrus zegt: ’Eert mensen van alle soorten’], die eer.” — Rom. 13:6, 7 en 1 Petr. 2:17, NW.
GEBEDEN VOOR HEN DIE EEN HOGE POSITIE BEKLEDEN
13. Welke vragen worden opgeworpen door 1 Timotheüs 2:1-4?
13 Nog een schriftuurplaats welke in de geest van enkele mensen verwarring heeft veroorzaakt, is 1 Timotheüs 2:1-4. Ze wordt vaak in verband gebracht met Romeinen 13:1-7; het is derhalve op zijn plaats ze nu te beschouwen. Volgens de Nieuwe-Wereld-Vertaling luidt ze: „Ik maan daarom allereerst aan, smeekbeden, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden, opdat wij mogen voortgaan een kalm en rustig leven te leiden met volledige godvruchtige toewijding en ernst. Dit is goed en aangenaam in de ogen van onze Redder, God, wiens wil is dat alle soorten van mensen zullen worden gered en tot een nauwkeurige kennis der waarheid komen.” Wie worden met de koningen en met degenen die een hoge positie bekleden, bedoeld? Wat voor gebeden dienen voor hen te worden opgezonden?
14. Wie worden met de koningen en de hooggeplaatste personen bedoeld? en hoe kwamen de instructies die door Jeremia werden gegeven, overeen met die van Paulus?
14 Uit het verband blijkt dat de koningen en de anderen die een hoge positie bekleden, duiden op de heersers van de wereldse natiën en anderen die in het openbare leven een hoge positie bekleden. In de Bijbel worden gevallen vermeld waar Jehovah’s volk gebeden opzond die heersers betroffen, en zulke gebeden waren soms ten behoeve van zulke heersers. In de dagen van Jeremia, nadat de koningen van Juda schatplichtig waren geworden aan Nebukadnezar, koning van Babylon, heerste er politieke onrust in Juda, en velen zagen bij hun opruiing tegen Babylon, naar Egypte uit om hulp. Zelfs nadat in 618 v. Chr. vele Joden gevankelijk werden weggevoerd naar Babylon, gedijde de geest van opruiing, en de verwachtingen waren hoog gespannen dat Egypte het Babylonische juk zou verbreken. Jeremia profeteerde iets anders, en in plaats dat hij de Joden die gevangen waren in Babylon, hoop gaf op een spoedige bevrijding, deelde hij hun mede dat zij zich op een langdurig verblijf aldaar moesten voorbereiden, en als een onderdeel van Gods boodschap aan hen voegde hij er aan toe: „Zoekt den vrede der stad, waarhenen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben” (Jer. 29:1-7). De gebeden voor de stad waardoor zij gevankelijk waren weggevoerd, hadden ten doel dat de gevangengenomen Joden „een kalm en rustig leven” mochten leiden.
15. Hoe komt Ezra 6:10 overeen met 1 Timotheüs 2:1, 2?
15 Nadat Babylon niet langer had standgehouden tegen de aanval van Darius de Meder en Kores de Pers en was gevallen, vaardigde de laatste een bevel uit dat de Joden naar Juda konden terugkeren en de tempel te Jeruzalem konden herbouwen. Dit geschiedde in 537 v. Chr., maar de tempel werd pas na jaren van onderbreking en tegenstand, in 516 v. Chr. voltooid. Door tussenkomst van Darius II, de heerser van het Medo-Perzische rijk, werd voor de Joodse landvoogd Zerubbabel de weg geopend, het plan te voltooien; en nadat de koning van Medo-Perzië aan de tegenstanders bevel had gegeven te helpen in plaats van tegen te werken, en nadat hij zelfs had bevolen dat voorraden van des konings goederen ter beschikking van de Joden moesten worden gesteld opdat zij ze in de tempel voor het offeren konden gebruiken, voegde hij er bij wijze van verklaring aan toe: „Opdat zij den God des hemels welriekende offers kunnen brengen en bidden voor het leven van den koning en zijn zonen.” (Ezra 6:1-10, NBG). Klaarblijkelijk werden alle wensen van Darius II vervuld, met inbegrip van de wens dat de Joden voor hem en voor zijn zonen gebeden zouden opzenden. Er zijn geen aanwijzingen waaruit het tegendeel blijkt.
16. Hoe is de achtergrond van deze gebeurtenissen in de dagen van Jeremia, Zerubbabel en Paulus aan elkaar gelijk?
16 Deze twee gevallen, het ene in de dagen van Jeremia, en het andere in de tijd van Zerubbabel, stroken met de raad die Paulus aan Timotheüs gaf. Beide gevallen waren in tijden toen opruiende bewegingen en beschuldigingen aan de orde van de dag waren, en door de gebeden die werden opgezonden voor de heersers op wier rechten inbreuk werd gemaakt, zou worden aangetoond dat zij die baden, er niet op uit waren de regering omver te werpen, maar dat zij het voortduren van de bestaande regering begunstigden in plaats van een of ander nieuw, door mensen bestuurd, opstandig regiem. Zij wensten vrede, geen revolutie. Bovendien werd Nebukadnezar door God gebruikt om het afvallig wordende Israël te straffen, en Darius II was een werktuig voor het herstellen van de ware aanbidding te Jeruzalem. Deze zelfde toestand bestond toen Paulus tussen 61-64 n. Chr. aan Timotheüs schreef over gebeden betreffende hooggeplaatste heersers. In die tijd broeide het in Jeruzalem en in geheel Palestina, en spoedig daarna brak de oorlog uit met de Romeinen, welke oorlog in 70 n. Chr. tot de afschuwelijke vernietiging van Jeruzalem leidde. De Christenen namen niet deel aan de Joodse opruiingen, zij hadden geen politieke vooroordelen en ambities, maar hadden alleen belang bij vrede en rust, onder welke omstandigheden zij het evangelie konden prediken. Zij waren er niet op uit enige regering omver te werpen, maar zij lieten dat aan Christus Jezus over, die dat op zijn bestemde tijd zou doen. Tot die tijd konden zij voor een vreedzaam bestuur van de openbare aangelegenheden bidden dat bevorderlijk zou zijn voor „een kalm en rustig leven met volledige godvruchtige toewijding”. Bovendien waren de Romeinse legerscharen werktuigen die werden gebruikt om het goddelijk oordeel over de Joden te voltrekken, evenals Nebukadnezar eeuwen daarvoor, in 607 v. Chr., op gelijke wijze was gebruikt. — Matth. 22:7.
17. Hoe zou men bij zulke gelegenheden als in Mattheüs 10:18 wordt beschreven, kunnen bidden?
17 Niet alleen konden de vroege Christenen op zulke gebeden de aandacht vestigen als bewijs dat de vele beschuldigingen van opruiing die tegen hen werden ingebracht, ten onrechte waren, maar ze konden ook worden gebruikt om mogelijkerwijs van invloed te zijn op de beslissingen welke heersers wellicht ten aanzien van de evangelieprediking namen (Luk. 23:2; Hand. 17:7; 24:5). Jezus waarschuwde zijn volgelingen: „Gij zult zelfs ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleurd met het doel hun en de natiën een getuigenis te geven” (Matth. 10:18, NW). Voordat een Christen op een dergelijke wijze voor het gerecht wordt gebracht, zal hij stellig tot God bidden, en het gebed zou de overheidspersoon betreffen voor wie gij moest verschijnen, daar hij er in wordt genoemd. Een Christen zou kunnen bidden of de boodschap duidelijk, vrijmoedig en op begrijpelijke wijze aan de overheidspersoon of aan de rechter uiteengezet moge worden, en of God, wanneer het hem behaagt, deze hooggeplaatste persoon ontvankelijk wil maken voor de boodschap, onbevooroordeeld, voor reden vatbaar, zodat hij het recht van de zaak van de Christen zal inzien en ten gunste van hem zal rechtspreken, door hem vrijheid van handelen te verlenen voor de prediking, en zulk een activiteit niet te beteugelen door de bedienaar van het evangelie gevangen te zetten.
18. Hoe werd er in de dagen van Esther een voorbeeld gegeven van zulk een gebed?
18 Ook van gebeden met betrekking tot regeringsambtenaren, welke in die zin of met dat doel voor ogen worden opgezonden, worden Schriftuurlijke voorbeelden gegeven. Toen koningin Esther ongevraagd voor de Perzische koning Xerxes verscheen, stelde zij haar leven in de waagschaal; voordat zij dit daarom deed, liet zij Mordechai het volgende weten: „Ga heen, verzamel al de Joden die te Susa worden gevonden en vast om mijnentwil: drie dagen lang zult gij dag en nacht eten noch drinken; en ook ik en mijne dienaressen zullen op deze wijze vasten. Dan zal ik, tegen de wet in, naar den koning gaan; en indien ik omkom, dan kome ik om.” Zulk een vasten voor het aangezicht van God zou stellig gepaard gaan met gebeden en smeekbeden voor Esthers veiligheid, hetgeen betekent dat zij God zouden vragen of hij de koning gunstig wilde stemmen ten opzichte van Esther, want daarvan hing haar veiligheid af. De voorbeden hadden succes, want Esther vond genade in de ogen van de koning. — Esther 4:16; 5:2, OB.
19. Hoe werd in het geval van Nehemia zulk een gebed met goed gevolg opgezonden?
19 Toen Nehemia een zaak waarbij Jehovah’s aanbidding was betrokken, aan de Perzische koning moest voorleggen, vastte hij en bad, en hij besloot zijn gebed op de volgende wijze: „Ach, Here, laat toch uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van uw knecht en op het gebed van uw knechten, die een welgevallen hebben aan de vreze van uw naam, en doe uw knecht heden slagen en laat hem erbarming vinden bij dezen man!” Deze man was de koning, voor wie Nehemia schenker was. Toen Nehemia voor de koning verscheen, werd hem gevraagd: „Wat is dan uw verzoek?” Voordat Nehemia antwoordde, deed hij iets, en hij vertelt ons wat hij deed: „Toen bad ik tot den God des hemels. En ik zeide tot den koning.” Eerst kwam het korte gebed en het had resultaat, want het verzoek werd ingewilligd. „En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was” (Neh. 1:4, 11; 2:4, 5, 8, NBG). Het is heel duidelijk dat Nehemia bad of God de beslissing van de koning wilde leiden, en God verhoorde dat gebed en Nehemia gaf God de eer voor het gunstige antwoord van de koning.
20. In welk opzicht toonde Paulus, dat hij bereid was smeekbeden op te zenden voor regeerders?
20 En beschouw de volgende woordenwisseling eens tussen koning Agrippa en Paulus, toen er over een belangrijke kwestie waarbij Paulus’ prediking was betrokken, een beslissing werd genomen: „Agrippa zeide tot Paulus: ’Gij zoudt mij in korte tijd overreden een Christen te worden.’ Hierop antwoordde Paulus: ’Ik zou een verzoek aan God willen doen, dat, hetzij in korte hetzij in lange tijd, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, mensen zouden worden zoals ik ook ben, met uitzondering van deze banden.’” Bij de koning bevonden zich de landvoogd en andere hooggeplaatste personen. Al waren deze woorden van Paulus betreffende deze heersers niet een echt gebed, toch hadden ze de aard van een smeekbede of een voorspraak, want ze vormden een „verzoek aan God”. Er volgde geen bekering van de hoge overheidspersonen, maar hun beslissing was gunstig voor Paulus: „Deze man beoefent niets wat de dood of banden verdient”; „Deze man had vrijgelaten kunnen worden wanneer hij zich niet op Caesar had beroepen” (Hand. 26:28-32, NW). In dit speciale geval werd Paulus daarna door Caesar vrij gelaten.
21. Hoe kunnen zulke gebeden alle soorten van mensen tot voordeel strekken?
21 Bij andere gelegenheden zonden de vroege Christenen gebeden op betreffende heersers, al was het niet altijd ten behoeve van hen (Hand. 4:23-31). Zij deden dit opdat het predikingswerk voorspoedig mocht zijn. Gebeden die heersers betroffen, konden ook ten behoeve van hen worden beschouwd, in die zin, dat zij in een betere verhouding tot God zouden komen wanneer zij aan de verzoeken zouden voldoen. Wanneer de gebeden voor een rechtvaardig bestuur van de openbare aangelegenheden van de zijde der ambtenaren, worden verhoord en tot een kalm bestaan leiden, zonder wrede vervolgingen en aanvallen door het gepeupel, zonder verbodsbepalingen en gevangennemingen, dan werken ze ten goede van alle soorten van mensen, en niet alleen ten goede van Jehovah’s getuigen en de heersers. In het belang van de redding van alle soorten van mensen en opdat zij tot een kennis der waarheid mogen worden gebracht, bidden wij dus betreffende heersers en anderen die in een hoge positie zijn geplaatst. Alle soorten van mensen worden door een uitgebreide prediking geholpen.
22. Waarvoor zullen wij dus bidden en waarvoor zullen wij niet bidden, wanneer wij in deze aangelegenheid ons evenwicht bewaren?
22 Er zijn enkele regeringsambtenaren in de waarheid gekomen, maar daarom bidden wij niet. Wij bidden om de gelegenheid, tot alle nog verstrooide „andere schapen” van de Heer te prediken, en wanneer er zich heersers onder hen bevinden, dan verheugen wij ons. Evenmin bidden wij voor de politieke plannen van de heersers, of voor de wereld waarvan zij een deel zijn (Joh. 17:9; Jak. 4:3, 4). Onze gebeden moeten in geen enkel opzicht politiek getint zijn, daar wij neutraal staan tegenover de zaken van deze wereld. In Jezus’ tijd, daarvoor en ook daarna, gingen de Joden ver in hun achting voor Caesar, en konden ter ondersteuning van hun patriottisme zeggen: „Tweemaal per dag brengen wij offers voor Caesar en voor het Romeinse volk” (Josephus’ Wars of the Jews [Joodse oorlogen], Boek II, Hoofdstuk X, paragraaf 4). Zij gingen zelfs zo ver, dat zij zelfmoord pleegden door de Messias te verwerpen met de luide uitroep: „Wij hebben geen koning, dan den keizer” (Joh. 19:15). Laten anderen, wanneer zij daarop staan, maar zo onevenwichtig in hun zienswijze van deze aangelegenheid worden en de vernietiging ingaan, maar laten wij Paulus’ raad ter harte nemen: „Gij, echter, bewaar in alle dingen uw evenwicht” (2 Tim. 4:5, NW). Wij zullen dus niet bidden voor de bekering van de wereld, of voor de bekering van een atheïstische natie, of voor de bekering van regeringslichamen of afzonderlijke ambtenaren; wij zullen integendeel tot God bidden of hij, wanneer het hem behaagt heersers en rechters zo te leiden, dat zij de geschilpunten in verband met zijn volk duidelijk mogen inzien, dit zal doen ter wille van het werk. Wij kunnen bidden in verband met rechtszaken, verbodsbepalingen, vervolgingen achter „ijzeren gordijnen”, en in verband met andere gevallen waarbij het werk is betrokken, en dit gebed zal ook de overheidspersonen betreffen die bij het geval zijn betrokken, en wanneer zij er op juiste wijze op reageren, zal het tot hun voordeel zijn. God zal zijn werk stellig volbrengen en zijn volk zegenen, en soms zal hij wereldse heersers er toe brengen zijn wil te doen (Openb. 17:17). Onze gebeden betreffende hen die hoge posities bekleden, zullen hen in ieder geval nooit verheffen boven de Superieure Autoriteiten, Jehovah God en Christus Jezus.
23. Wat betekent het voor een Christen ’onderworpen te zijn’?
23 Waar het ten slotte op neerkomt bij de aangelegenheid van het onderworpen zijn aan de „superieure autoriteiten” is, nederigheid. Wij erkennen onze uiterst ondergeschikte positie voor het aangezicht van de levende God. Wij beseffen dat wij voor het leven en voor al de tegenwoordige en toekomstige grenzeloze zegeningen er van geheel van hem afhankelijk zijn. Naarmate de kennis van zijn Woord toeneemt, wordt ook onze juiste waardering voor deze onderworpenheid groter. Ze wordt niet alleen weerkaatst in onze predikingsactiviteit, maar ook in ons samenzijn als wakkere leden van de nieuwe-wereld-maatschappij en in onze huiselijke levenskring. Wanneer wij ons aan de ware superieure autoriteiten onderwerpen, ontstaat er een liefderijke verwantschap, welke een verwantschap is van goddelijke gunst. — Jak. 4:6, 7, NW.
24. Welke belangstelling dienen wij aan de dag te leggen voor 1. onze oude handelwijze en 2. onze nieuwe handelwijze?
24 Onze oude handelwijze in de maatschappij van de oude wereld heeft haar kentekenen achtergelaten in de tijd voordat wij in onderworpenheid kwamen aan de ware superieure autoriteiten. Maar die vroegere tijd waarin wij weerspannig en niet in onderworpenheid waren, ligt achter ons. Laten wij, nu wij de nieuwe handelwijze zijn gaan volgen, dit met volledig inzicht doen. Er dient ten zeerste voor te worden gezorgd dat wij de gezonde beginselen en de overvloedige voorbeelden volgen die in de Bijbel zijn vastgelegd ten einde ons op onze weg te leiden. Neem niet het risico de theocratische superieure autoriteiten door een daad van ontrouw te mishagen. Het zou kunnen betekenen dat gij het eeuwige leven in de nieuwe wereld niet zult verkrijgen. Vroegere gemoedsbezwaren en gewoonten dienen terzijde gesteld te worden. Nieuwe verplichtingen die aan de hand van de Schrift kunnen worden vastgesteld, dienen te worden aanvaard en door ons allen te worden nagekomen. Laten wij er toe bewogen worden al onze energie en onze gehele persoonlijkheid op te dragen in volledige onderworpenheid aan de regering van de nieuwe wereld. Laten wij alles doen om die nieuwe handelwijze tot een succes te maken. Leef dagelijks en verandert u dagelijks alsof gij in de nieuwe wereld waart. In feite is het leven in de maatschappij van de nieuwe wereld reeds een werkelijkheid. Geniet thans ten volle de vruchten en de vrede van de onderworpenheid die eigen is aan de nieuwe wereld.
[Voetnoten]
a De arrondissementsrechtbank van de Verenigde Staten, in het oostelijke district van Washington, besliste in 1943, evenals James Madison, de vierde president van de Verenigde Staten in de eerste jaren van 1800, dat men zowel een onderdaan van de Universele Souverein [God] als een onderdaan van de staat is. Deze rechtbank haalde uit Madisons „Gedenkschrift en bezwaarschrift” het volgende aan: „Het is de plicht van een ieder de Schepper de hulde te brengen, en alleen de hulde waarvan hij gelooft dat ze voor Hem aanvaardbaar is. Deze verplichting komt op de eerste plaats zowel in tijdsorde als in de mate waarin men verplicht is aan de eisen van de Burgerlijke Maatschappij [de staat] te voldoen. Voordat enig mens als een lid van de Burgerlijke Maatschappij kan worden beschouwd, moet hij als een onderdaan van het Universum worden beschouwd. En wanneer een lid van de Burgerlijke Maatschappij die zich met een ondergeschikte vereniging verbindt, dit altijd moet doen met voorbehoud van de plichten die hij tegenover de Algemene Autoriteit heeft, hoeveel te meer moet een ieder die lid wordt van een bijzondere Burgerlijke Maatschappij, dit doen met voorbehoud van zijn trouw aan de Universele Souverein [God].” — United States v. Hillyard. 52 F. Supp. 612.
[Illustratie op blz. 264]
De twee zijden van de zilveren denarius met beeld en opschrift van Tiberius Caesar.