Put moed uit het Woord van God
’Wij kunnen goede moed hebben en zeggen: „Jehovah is mijn helper; ik zal niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?”’ — Hebr. 13:6, NW.
1. Welke omstandigheden hebben het hart van mensen met grote vrees vervuld, en wie alleen kunnen desondanks toch moedig zijn?
WIE kunnen in een wereld zoals de onze — een wereld die doortrokken is van vrees — goede moed hebben? Nog nooit eerder in de geschiedenis van de mens hebben meer krachten samengespannen om het hart der mensen met vrees te vervullen. De vrees voor oorlog heeft tot de krankzinnigste bewapeningswedloop in de geschiedenis van het menselijke geslacht geleid. Het misdaadpeil gaat ieder jaar met een duizelingwekkende snelheid omhoog, waardoor de bezorgdheid nog groter wordt. Met een verontrustende frequentie doen aardbevingen de huizen der mensen boven hun hoofd instorten, hetgeen er in 1920 toe leidde dat er in China 180.000 mensen in één klap werden gedood, terwijl Perzië er in 1962 meer dan 12.000 mensen door verloor en er ieder jaar opnieuw duizenden mensen in andere gebieden dodelijk door worden getroffen. Droogte, sprinkhanenplagen en stormen vernielen op vele plaatsen de oogst, waardoor ernstige voedseltekorten ontstaan. Ziekte blijft ook een verschrikkelijke tol opeisen — niet alleen ziekten zoals kanker en malaria, maar ook ziekten die door de hebzucht van de mens worden veroorzaakt en bijvoorbeeld, door het gebruik van schadelijke geneesmiddelen, de geboorte van duizenden misvormde kinderen tot gevolg hebben. Wie kunnen in een wereld die zo met oorzaken voor vrees te kampen heeft als de onze, nog deugdelijke redenen voor moed bezitten? Alleen degenen die kunnen zeggen: „Jehovah is mijn helper.” — Hebr. 13:6, NW.
2. In welke andere omstandigheden heeft men vaak moed nodig, en waartoe dient men zich in zulk een tijd om leiding te wenden?
2 Wij dienen in gedachten te houden dat de omstandigheden waarin men moed nodig heeft, lang niet altijd nieuws voor de voorpagina vormen. Soms betreft het juist de persoonlijke tragedies, waarvan wellicht slechts weinig anderen zich bewust zijn. Deze kunnen in het leven van de desbetreffende persoon slagen vormen die harder aankomen dan de dreiging van een atoomoorlog. Wil men deze problemen moedig en met succes onder de ogen zien, dan moet men op God vertrouwen en zich om leiding tot zijn Woord wenden. — Ps. 46:2, 3 1, 2; 119:105-112.
3. Hoe komt het dat christenen in het bijzonder moedig dienen te zijn?
3 Allen die er moeite voor doen om met godvruchtige toewijding als volgelingen van Jezus Christus te leven, hebben wel in het bijzonder moed nodig. Zij dienen vastberaden de druk van zich af te zetten waardoor men in de maalstroom van materialisme en sensualiteit — die kenmerkend zijn voor de handelwijze in deze wereld — terechtkomt, met het gevaar dat men erin wordt weggezogen. Als navolgers van Christus moeten zij onbevreesde getuigen van Jehovah God zijn. Zij moeten er niet bevreesd voor zijn leugens aan de kaak te stellen en de waarheid van Gods Woord bekend te maken en te verdedigen, ongeacht hoe impopulair deze ook mag zijn. Zij lopen kans dat zij wegens hun rechtschapenheid jegens God in gevangenissen worden geworpen, worden ontslagen of naar een ander land worden verbannen. Hier kunnen zij zeker van zijn: „Allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden” (2 Tim. 3:12, NW). Waar komt de moed om aan een dergelijke druk weerstand te bieden, vandaan? Deze eigenschap is alleen het bezit van degenen die een geloof hebben dat in Gods Woord is geworteld.
MOED DOORDAT MEN DE GROOTHEID VAN GOD KENT
4. Hoe wordt christelijke moed gedefinieerd, en waarop is deze gebaseerd?
4 Hoewel het waar is dat moed innerlijke kracht betekent, is christelijke moed niet hetzelfde als zelfvertrouwen. Christelijke moed ontstaat niet doordat men op zichzelf vertrouwt maar veeleer doordat men zich op God verlaat, en in een kennis van hem is de sleutel tot deze kracht gelegen. Indien wij moed willen verkrijgen, dienen wij dus op de bijbel acht te slaan, want uit deze bron kunnen wij kennis putten van Jehovah God en zijn onvergelijkelijke hoedanigheden en door dit Woord van God wordt onze geest van zijn grootheid doordrongen. Doordat het ons over zijn werken inlicht, maakt het ons duidelijk dat hij „de God [is] die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is”. Doordat het melding maakt van zijn daden in verband met zijn dienstknechten, geeft het ons te kennen dat hij „de Allerhoogste over de ganse aarde”, ja, „God de Almachtige” is. „Jehovah is in waarheid God. Hij is de levende God.” Hij hoort de smeekbeden van zijn dienstknechten en zijn hand „is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen”. Degenen die zulk een God aanbidden, hebben alle reden om moedig te zijn. — Hand. 17:24, NW; Ps. 83:19 18; Ex. 6:2 3; Jer. 10:10, NW; Jes. 59:1.
5. Welke handelwijze waardoor onze moed wordt gesterkt, zullen wij evenals de psalmist nastreven?
5 Aangezien een nauwkeurige kennis van Gods Woord een van de belangrijkste factoren voor het bezitten van moed vormt, doen wij er goed aan deze in ons hart en onze geest te griffen. Doe als de psalmist, die zei: „Ik zal de daden van Jah gedenken; want ik zal uw wonderbaarlijke handelingen van lang geleden gedenken. En ik zal stellig over al uw activiteiten mediteren en ik zal mij met uw handelingen bezighouden” (Ps. 77:11, 12, NW; vs. 12, 13, NBG). Besteed er elke dag enige tijd aan de bijbel te lezen, erover te mediteren en hem met anderen te bespreken. Sta bij de activiteiten van Jehovah stil in plaats dat u zich in de eerste plaats met het geruzie van de regeerders van deze wereld bezighoudt. Indien men op deze wijze aandacht aan het Woord van God schenkt en daardoor in liefde voor God groeit, verdwijnt de vrees voor de trotse onderdrukkers onder de mensheid, of dit nu machthebbers zijn die er arrogant moeite voor doen om de ware aanbidding uit te roeien, of natiën die wapens voor een atoomoorlog opslaan. — 1 Joh. 4:18, NW.
6, 7. Waarom worden Jehovah’s getuigen zelfs niet wankelmoedig wanneer machtige natiën hen met uitroeiing bedreigen?
6 De opgedragen aanbidders van Jehovah God worden zelfs niet wankelmoedig wanneer tot de tanden toe gewapende natiën hen met uitroeiing bedreigen. Alhoewel christenen ’geen oorlog voeren overeenkomstig datgene wat zij in het vlees zijn’ en ’de wapenen van hun oorlogvoering niet vleselijk zijn’, betekent dit niet dat het de natiën vrij staat het leven van Gods volk af te snijden en een einde te maken aan de juiste aanbidding (2 Kor. 10:3, 4, NW). Jehovah is met zijn volk en zij stellen vertrouwen in hem. Uit zijn geschreven Woord kennen zij hem als Degene die zijn volk in de dagen van koning Josafat van de gecombineerde strijdkrachten van Moab, Ammon en het land Edom bevrijdde. Bij die gelegenheid zei hij tot de bewoners van Juda en de inwoners van Jeruzalem: „Weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. . . . Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de HERE u de overwinning geeft.” — 2 Kron. 20:15-17; Ps. 34:7.
7 Zo gebeurde het in de dagen van Hizkia dat de koning van Assyrië, de heerser van het machtigste rijk dat er destijds onder de mensen bestond, zijn oorlogsmachine na een succesvolle veldtocht door verschillende delen van Palestina, tegen Jeruzalem opstelde. Er ten volle op vertrouwend dat hij ook hier de overwinning zou behalen, riep zijn militaire bevelhebber Rabsake Hizkia honend toe: „Wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert?” (Jes. 36:4) Hizkia gaf te kennen wat dat door hen gekoesterde vertrouwen was door naar het huis van Jehovah te gaan om er te bidden en door Jehovah’s profeet Jesaja van het gebeurde in kennis te stellen. De Assyrische monarch had door zo op te treden niet alleen Hizkia en zijn volk, maar ook Jehovah God getart. Ter wille van zijn eigen naam trad God handelend op, en het werd de binnenvallende legers zelfs niet eens toegestaan hun belegeringswallen tegen de stad op te werpen of er ook maar één pijl op af te schieten. Jehovah’s verderfengel doodde in één nacht 185.000 strijders van de Assyrische legermacht, waarop de geheel uit het veld geslagen koning genoodzaakt was als een gebroken man de terugtocht naar Ninevé te aanvaarden, waar hij, toen hij zijn afgod aanbad, de dood vond. Ook in deze twintigste eeuw, waarin de machtige dictatoriale regering van nazi-Duitsland Jehovah’s getuigen dreigde uit te roeien, zijn alle pogingen om Gods volk te vernietigen, op niets uitgelopen. Jehovah, die zijn dienstknechten in al deze gevallen bevrijding heeft geschonken, is Degene ten aanzien van wie de deemoedig geworden wereldregeerder Nebukadnezar zelfs moest opmerken: „Hij doet naar zijn wil met het heir des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?” (Dan. 4:35) In de op handen zijnde universele oorlog van Armageddon zal hij allen die hem tegenstaan en zijn volk onderdrukken, volledig uitroeien, maar zelfs thans staat hij het hun niet toe zijn voornemen te dwarsbomen. Degenen die hem aanbidden, hebben er alle reden toe moedig te zijn. Daar zij zijn liefdevolle zorg ervaren, kunnen zij met de psalmist zeggen: „De HERE is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen?” — Ps. 118:6.
BEVRIJDING VOORZEGD
8. Hoe kwam het dat de Israëlieten, toen zij in Babylon gevangen zaten, uit Gods geschreven Woord moed konden putten?
8 Niet lang nadat Jehovah Jeruzalem van de militaire strijdkrachten van Sanherib had bevrijd, liet hij in zijn Woord een aanmoediging optekenen die zijn volk op een later tijdstip nodig zou hebben. „Troost, troost toch mijn volk, zegt uw God; spreekt Jerusalem moed in het hart, en roept het hem toe: dat zijn ellende voorbij is, zijn schuld is geboet, en dat het uit Jahweh’s hand heeft ontvangen heel de straf voor zijn zonden” (Jes. 40:1, 2, PC). Ja, omdat de bewoners van Juda en de inwoners van Jeruzalem afvallig werden en in de voetstappen traden van het ontrouwe Samaria, dat Jehovah aan de Assyriërs had overgeleverd, werden zij in 607 v. Chr. als ballingen weggevoerd om onder Babylonische meesters dienst te verrichten. Wat een troost schonk het die in gevangenschap verkerende Israëlieten echter toen zij zich er in het zeventigste jaar van Jeruzalems verwoesting aan de hand van het door Gods profeten Jesaja en Jeremia geschreven Woord van God bewust van werden dat de tijd voor bevrijding nabij was! Zij konden moed vatten! — Dan. 9:1, 2.
9. Waarom vormde de lange terugreis naar Jeruzalem er voor hen geen reden voor de moed te verliezen?
9 Zij moesten wel een grote afstand afleggen om naar Jeruzalem terug te keren, maar zou de vervulling van de belofte van hun God hierdoor worden verijdeld? „Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn den weg des HEREN, effent in de wildernis een baan voor onzen God. Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. En de heerlijkheid des HEREN zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des HEREN heeft het gesproken” (Jes. 40:3, 5). God zou er zelf op toezien dat de struikelblokken uit de weg geruimd zouden worden. Hij zou hun terugkeer onzichtbaar leiden, net zoals hij hen uit Egypte had geleid, want door dit herstel van zijn naamvolk zou Jehovah’s heerlijkheid voor alle natiën kenbaar zijn.
10. Wat voor soort van belofte zou geen deugdelijke reden voor het vatten van moed hebben gevormd, maar hoe kwam het dat de door de joodse gevangenen gekoesterde hoop beter was?
10 Dit was geen ijdele belofte van de een of andere nationalistische leider onder de joden die de hoop koesterde het Babylonische juk te verbreken. Een dergelijk plan zou hun nooit een reden voor moed geschonken hebben. Zij wisten heel goed dat een van de geïnspireerde schrijvers van de psalmen hun de waarschuwing had gegeven niet naar de aardse mens voor bevrijding op te zien, aangezien mensen vergaan; zij verdorren net als het gras. „Maar het woord van onzen God houdt eeuwig stand” (Jes. 40:8). „Welzalig hij, die den God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op den HERE, zijn God” (Ps. 146:3-10). Zoals een liefdevolle herder zijn schapen bijeenbrengt, bracht Jehovah zijn volk in 537 v. Chr. als een vervulling van zijn Woord bijeen om naar Jeruzalem te trekken en zijn tempel van aanbidding te herbouwen. Het vertrouwen dat zij in de beloften van Gods geschreven Woord hadden gesteld, was niet misplaatst geweest.
„HEFT UW OGEN NAAR OMHOOG”
11. Welke feiten betreffende zijn scheppingswerken bracht Jehovah door bemiddeling van de profeet Jesaja onder de aandacht van zijn volk, en waarom?
11 Toen Jehovah door bemiddeling van Jesaja deze bevrijding, die hij voor zijn volk tot stand zou brengen voorzei, vestigde hij vervolgens hun aandacht op zijn scheppingswerken. Hij drong er bij hen op aan hier bewijzen van zijn almacht in te zien en ze als een reden te beschouwen om erop te vertrouwen dat hij degenen die hun hoop op hem zouden vestigen, zou schragen. Hij maakte hun duidelijk dat hij de zeeën in de holte van zijn hand kan meten; de hemelen meet hij als de afstand tussen zijn uitgestrekte vingers en alle natiën zijn slechts als het laagje stof op een van de schalen van een balans. Kan de mens de machtige zeeën echter bedwingen? Is hij er ooit in geslaagd de grenzen van de schepping te zien, om nog maar te zwijgen over het nauwkeurig meten van de afstanden tussen onze aarde en ver verwijderde hemellichamen? Welke deugdelijke reden zouden degenen die op Jehovah hopen dan kunnen hebben om bevreesd te zijn voor wat mensen kunnen doen? Er bestaat in het geheel geen reden toe! — Jes. 40:12-17.
12, 13. Welke indruk krijgen wij wanneer de scheppingswerken van God met de prestaties van mensen worden vergeleken?
12 Zie eens op naar de hemellichamen en sta er eens bij stil wat de aanwezigheid ervan betekent: „Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heir daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft er niet één achter” (Jes. 40:26). Het is goed dit in deze tijd, nu de mensen zich op hun wetenschappelijke prestaties beroemen, in gedachten te houden. Zo gaan mensen er prat op dat zij bemande ruimteschepen in een baan rond de aarde hebben gebracht. Zij zijn er trots op dat zij ruimtesondes in de richting van de zon, de maan en de planeten Venus en Mars hebben gelanceerd. Betekenen deze prestaties echter dat wij nu naar de mens moeten opzien voor bewaring? Beslist niet!
13 De maan bewoog zich reeds lang voordat mensen met hun ruimteprogramma’s begonnen, in een baan rond de aarde, en ze is niet zo’n satelliet die na een paar maanden is opgebrand. Ze vormt echter slechts een van de vele hemellichamen, die geen van alle door mensen in het heelal zijn geplaatst. Ja, de aarde is zelf een bemand ruimteschip, en in plaats van slechts één menselijke passagier, zijn er wel drie miljard passagiers plus nog een ongekend groot aantal dieren aan boord, die geen van alle ruimtepakken behoeven te dragen om in leven te blijven. Hoe groots de werken van mensen ook van menselijk standpunt uit bezien lijken, vergeleken met het werk van Gods handen maken ze gewoon een zielige indruk. Mensen mogen dan waterstofbommen en projectielen in hun arsenalen hebben, maar Jehovah God kan aardbevingen ontketenen die gelijkstaan aan duizenden waterstofbommen en hij kan hagelstormen doen losbarsten waartegen mensen zich niet met een tegenaanval kunnen verweren. Zelfs door een milde sneeuwbui kan hij hun werkzaamheden stilleggen (Joz. 10:11; Job 38:22, 23). Met al hun wetenschappelijke prestaties zullen de natiën echter niet kunnen vermijden dat ze ter verantwoording worden geroepen voor het bloed dat zij op deze aarde hebben vergoten. Met het oog hierop kunnen allen die rechtvaardigheid liefhebben, moed vatten. — Amos 9:1-3; Ezech. 38:22.
14. Waarom is het, ondanks dat Jehovah almachtig is, thans niet gemakkelijk om tot zijn aanbidders te behoren?
14 Dat Jehovah almachtig is, betekent echter niet dat degenen die hem als ware christenen aanbidden, het gemakkelijk hebben. Jezus zei dan ook tot zijn volgelingen: „De mensen [zullen] de handen aan u slaan en u vervolgen en u overleveren aan de synagogen en gevangenissen, ja, gij zult voor koningen en bestuurders worden gesleept ter wille van mijn naam. . . . Bovendien zult gij zelfs door ouders en broers en bloedverwanten en vrienden worden overgeleverd, en zij zullen sommigen van u ter dood brengen; en gij zult om mijn naam voor alle mensen voorwerpen van haat zijn” (Luk. 21:12-17, NW). Dit vooruitzicht brengt degenen die hun vertrouwen op God hebben gesteld, er echter niet toe de moed te verliezen. Waarom niet?
15. Op welke wijze worden christenen, nu zij kunnen verwachten van overheidswege vervolgd te worden, door de Schrift geholpen moedig te blijven?
15 Zij putten moed uit de Schrift, die hen helpt deze aangelegenheid in de ware verhoudingen te zien en hun de verzekering geeft: „Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt den hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid” (Jes. 40:22, 23). Zo kan het dus gebeuren dat bepaalde regeerders de ware aanbidding verbieden. Zij kunnen verklaren dat het in strijd met de wet is tot personen van een andere religie te prediken. Zij kunnen christelijke ouders uit de ouderlijke macht ontzetten ten einde bij hun kinderen een bloedtransfusie te laten toepassen, omdat die ouders niet in een overtreding van Gods wet wensen toe te stemmen, en zij kunnen hun oren toesluiten voor de verzoeken van die ouders om recht. Jehovah God beziet zulke aangelegenheden echter anders. Hij ziet heus wel wat er gebeurt en hij zal de onrechtvaardige besluiten van deze mensen, die hun autoriteit misbruiken, ongedaan maken. Dan zal God degenen die door de wereld ongeschikt waren geacht, uitkiezen om deel uit te maken van de groep van personen die eeuwig in zijn nieuwe wereld zal leven, omdat zij hun hoop op hem hebben gevestigd.
NAAR GOD LUISTEREN
16. Welke mensen ontvangen een reden voor het bezitten van moed wanneer zij Gods Woord bestuderen?
16 Het betaamt alle mensen derhalve te luisteren naar wat God heeft te zeggen. Wij kunnen niet verwachten dat hij onze handelwijze zal goedkeuren wanneer wij zijn raad in de wind slaan, en ook is hij niet ingenomen met degenen wier lippen de liefde voor God belijden maar wier hart van hem vervreemd is. De Schrift geeft dat soort van mensen geen reden tot het bezitten van moed. Degenen die door hun studie van Gods Woord wel een reden tot het bezitten van moed ontvangen, zijn personen die net zo’n houding aan de dag leggen als de psalmist, die schreef: „Onderwijs mij, HERE, den weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust” (Ps. 119:33-35). Mensen die aldus door liefde voor God en zijn rechtvaardige wegen worden gedreven, bezitten er deugdelijke redenen voor moedig te zijn. Zij zijn niet alleen moedig wanneer zij met tegenstand hebben te kampen, maar zij hebben de moed dusdanige veranderingen in hun leven aan te brengen dat dit in overeenstemming wordt gebracht met de hoge morele maatstaven die door God zijn vastgesteld.
17. In welk opzicht is er moed voor nodig om moreel rein te blijven, en op welke wijze kan die moed worden versterkt?
17 Hier is moed voor nodig, want ook al doen wij er moeite voor slechte omgang te vermijden, wij komen toch met immorele personen in aanraking. Dit kunnen mensen met wie wij op ons wereldse werk samenwerken, buren of klasgenoten zijn. Het is niet gemakkelijk te weigeren met de massa mee te lopen, maar Jezus heeft gezegd dat zijn volgelingen geen deel van de wereld uitmaken (Joh. 17:11-14, NW). Zij moeten op hun hoede zijn. Zij wagen het niet hun waakzaamheid te laten verslappen door hun geest met de immorele lectuur en ontuchtige ontspanning van deze op het seksuele ingestelde wereld bezig te houden. Zij moeten moedig van hun haat jegens het slechte en hun liefde voor het goede blijk geven. Door behagen te scheppen in Jehovah’s geboden en erover te mediteren, worden wij tegen het immorele gedrag van de wereld gewapend, en ons besluit om het juiste te doen, wordt nog verder gesterkt wanneer wij altijd in gedachten houden dat „alle dingen . . . naakt en openlijk tentoongesteld [liggen] voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap hebben af te leggen”. — Hebr. 4:13, NW.
18. Welke christelijke handelwijze moet gevolgd worden wanneer er oneerlijke zakenpraktijken worden beoefend?
18 Er zijn natuurlijk mensen die zich er niet zo sterk van bewust zijn dat zij aan God rekenschap moeten afleggen en die er toch bepaalde fatsoensnormen op na houden. Zij zijn van mening dat zij een moreel hoogstaand leven leiden, maar wanneer het vasthouden aan hoge morele maatstaven hen in een nadelige positie dreigt te brengen, ontbreekt hun vaak de moed datgene te doen waarvan zij weten dat het juist is. Wanneer zij bemerken dat hun economische zekerheid door oneerlijke praktijken van wereldse concurrenten wordt bedreigd, kunnen zij bijvoorbeeld van mening zijn dat de situatie alleen maar gered kan worden wanneer zij hun methoden overnemen, hoezeer zij deze ook verafschuwen. Of zij maken wellicht de gevolgtrekking dat wanneer hun werkgever van hen eist dat zij klanten oneerlijk behandelen, hun niets anders overblijft. Met een ware christen is het anders gesteld. Hij laat zich niet door de slechte praktijken van de wereld overweldigen. Hij zal degenen die onrechtvaardigheid bedrijven, niet gaan benijden. Hij gelooft net als de godvrezende David: „Beter is het weinige van den rechtvaardige dan de rijkdom van vele goddelozen; want de armen der goddelozen worden verbroken, maar de HERE schraagt de rechtvaardigen. De HERE kent de dagen der vromen [onberispelijken, NW], en hun erfdeel zal voor altoos bestaan” (Ps. 37:16-18; 119:36). Hun krachtige geloof in God maakt hen moedig. Zij worden niet wankelmoedig als gevolg van zorgen over wat zij zullen eten of drinken of over de kleren die zij zullen dragen. Zij weten dat als zij eerst Gods koninkrijk en zijn rechtvaardigheid blijven zoeken, Jehovah God erop zal toezien dat de andere dingen hun worden toegevoegd. Zij putten moed uit Gods Woord. — Ps. 37:1-4, 27, 34; Matth. 6:31-33, NW.
19, 20. Op welke wijze wordt men, zelfs wanneer men met de dood wordt bedreigd, door Gods Woord in staat gesteld niet ten aanzien van zijn christelijke geloof te schipperen?
19 Dat geschreven Woord kan de bijgelovige en onwetende vormen van vrees waardoor mensen in een rampzalige slavernij zijn geraakt, wegnemen. Men kan, door de bladzijden ervan op te slaan, kennis verkrijgen over de oorsprong van het leven en de betekenis van de dood. Hoeveel mensen tonen echter, omdat zij niet naar Gods Woord hebben geluisterd en niet weten wat Hij over de dood en het toekomstige leven heeft te zeggen, dat zij tot het soort van mensen behoren dat door de Duivel werd beschreven toen hij tot God zei: „Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan — of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen!” (Job 2:4, 5) Job was niet zo iemand, maar velen behoren wel tot dit soort van mensen. Zij zullen alles geven in ruil voor hun leven. Zij zullen hun deugdzaamheid, eerlijkheid en een rein geweten prijsgeven om maar de dood te vermijden. Zij zijn bereid een huichelachtig bestaan te leiden, waarbij zij ideologieën die zij haten, beweren te ondersteunen en tegen hun wil in verachtelijke daden bedrijven, en dit allemaal om degenen die aan de macht zijn, tevreden te stellen. Uit vrees voor de dood verkeren zij hun leven lang in slavernij. — Hebr. 2:15, NW.
20 Degenen die een nauwkeurige kennis van Gods Woord bezitten, leven echter niet in zulk een vrees. Zij dienen Degene die de Bron des levens is en zij luisteren naar hem. Zij weten dat hij voorzieningen heeft getroffen om mensen uit het graf te bevrijden. Aangezien zij ten volle op zijn belofte met betrekking tot de opstanding van de doden vertrouwen, maken zij er geen bezwaar tegen hun getrouwheid jegens God desnoods tot in de dood te bewijzen (2 Kor. 4:13, 14; Openb. 2:10, NW). De kennis van Gods Woord maakt hen moedig. Deze kennis gaf Jezus de kracht om zijn rechtschapenheid te handhaven, zelfs toen hij voor het feit gesteld werd een onterende dood te moeten sterven. Ze gaf Stefanus de moed op een compromisloze wijze de waarheid te spreken voor het hof dat hem in een zaak waarbij zijn leven op het spel stond, berechtte. Zo heeft ze ook duizenden christelijke getuigen van Jehovah in deze twintigste eeuw de moed geschonken het standvastig voor de ware aanbidding op te nemen. — Hebr. 12:2; Handelingen, hoofdstuk 7, NW.
21. Waardoor wordt een christen in staat gesteld ondanks de kritieke tijden waarmee alle mensen thans worden geconfronteerd, moedig te zijn?
21 Dat zelfde Woord van God schenkt mensen de kracht ondanks de dreiging van oorlog, voedseltekorten, verschrikkelijke aardbevingen en wrede misdaden — die thans zo veelvuldig in de wereld voorkomen — moedig te handelen. Deze omstandigheden raken het leven van christenen net zozeer als de rest van de wereld ermee te maken heeft. Ook zij kunnen in tijd van oorlog door aanvallers uit hun huis worden verdreven, hun bezittingen bij een aardbeving verliezen, zich aan voedselrantsoenering moeten onderwerpen en zich als gevolg van het veelvuldig voorkomen van misdaad genoodzaakt voelen extra voorzichtig te zijn. Toch verschilt hun kijk op het leven van die van de wereld om hen heen. Gesterkt door een kennis van de Schrift kunnen zij Jezus’ raad opvolgen: „Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt” (Luk. 21:28, NW). Zij zien in deze dingen een bewijs van het nabije einde van deze goddeloze oude wereld en de komst van Gods rechtvaardige nieuwe wereld. Deze kennis schenkt hun niet alleen de moed de problemen onder de ogen te zien waarmee alle mensen hebben te kampen, maar ook om vrijuit als onbevreesde voorstanders van Gods koninkrijk te spreken.
22. Welk vertrouwen kan Jehovah’s volk koesteren met betrekking tot de verhouding waarin zij tot hun God staan, en op welke wijze houden zij dit vertrouwen sterk?
22 Daar zij naar God hebben geluisterd, weten zij dat hij voor hen zorgt. Zij weten dat zij hem in gebed kunnen aanroepen en dat hij hen zal horen (Ps. 145:18). Liefdevol waakt hij over hen, zoals een herder voor zijn kudde zorgt. In welke omstandigheden zij ook komen te verkeren, zij koesteren het volste vertrouwen dat zolang zij naar God blijven luisteren en zijn liefdevolle raad blijven opvolgen, niets hen „zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus . . . is” (Rom. 8:31-39, NW). Daarom zijn zij zo verstandig om hun geest en hart met Gods Woord te blijven voeden door de voorschriften die daarin staan elke dag van hun leven te bestuderen en te overdenken. Omdat zij dit in geloof doen, kunnen zij ’goede moed hebben en zeggen: „Jehovah is mijn helper; ik zal niet bevreesd zijn. Wat kan een mens mij doen?”’ — Hebr. 13:6, NW.
[Illustratie op blz. 711]
„Wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert?”