Dient er kritiek te worden geleverd op God?
Als wij Gods wegen niet kunnen begrijpen, is het dan verstandig kritiek te leveren op God of zijn rechtvaardigheid in twijfel te trekken?
WIJ KUNNEN een waardevolle les leren uit de ondervinding van die getrouwe dienstknecht van God, Job. Job bezat niet de wetenschap dat God Satan toestond zijn rechtschapenheid op de proef te stellen om te zien of hij getrouw aan God zou zijn. Job behield zijn rechtschapenheid jegens God in weerwil van zijn lijden. Hoewel hij de kennis over de grote strijdvraag die erbij betrokken was miste, verklaarde hij toch dat hij „zich tegenover God voor rechtvaardig hield”. In zijn ellende zei hij: „Ik ben in mijn recht, maar God heeft mij mijn recht onthouden.” — Job 32:2; 34:5.
Elihu vertelde Job echter waarin hij ongelijk had: „Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd, en het geluid uwer woorden heb ik gehoord: Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver en zonder ongerechtigheid; maar zie, Hij [God] weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden, Hij beschouwt mij als zijn vijand; Hij legt mijn voeten in het blok, Hij bespiedt al mijn paden. Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u.” — Job 33:8-12.
Om Job een duidelijk inzicht in de kwestie te geven, sprak de Almachtige met Job uit de storm. In een aantal vragen vroeg de Almachtige aan Job hoe hij de wijsheid van Gods menigvuldige scheppingswerken kon verklaren. Kon hij zelfs alles doorgronden? De vele uit de zichtbare schepping getrokken voorbeelden, met inbegrip van de dieren, bewezen Job dat de mens volstrekt onbekwaam was Gods wegen te beoordelen. Wij kunnen er voordeel van trekken door kennis te nemen van Gods vragen betreffende
HET PAARD EN ZIJN EIGENSCHAPPEN
„Kunt gij het paard sterkte geven, zijn nek met manen bekleden? Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan? Zijn trots gesnuif is een verschrikking. Het doorwoelt met vreugde het dal, met kracht trekt het den strijd tegemoet; het lacht om de vrees en is onvervaard en deinst voor het zwaard niet terug. Boven hem rinkelt de pijlkoker, flikkeren lans en speer; onstuimig en wild verslindt het den bodem en is niet te houden als de horen klinkt; het hinnikt, zo vaak de horen wordt geblazen en reeds van verre ruikt het den strijd, het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw.” — Job 39:22-28 19-25.
Begiftigde Job het paard met deze opmerkelijke eigenschappen? Gaf hij het paard zijn sterkte of bekleedde hij zijn nek met manen? Wie gaf het paard zijn vermogen te springen als een sprinkhaan? Niet de mens. En dan, „zijn trots gesnuif is een verschrikking”, en wel zozeer dat Jeremia 8:16 zegt: „Van Dan uit is te horen het snuiven zijner paarden; door het geluid van het hinniken zijner rossen beeft het gehele land.”
De gedenktekens uit de oudheid wemelen van voorstellingen van het oorlogspaard, en er wordt in de bijbel vaak naar het paard verwezen als een symbool voor oorlogsuitrusting. Paarden werden gebruikt om wagens te trekken waarin de menner en een of twee krijgslieden reden of om soldaten te vervoeren die vanaf de rug van het paard vochten. Israël won zijn veldslagen lange tijd zonder paarden, doch naderhand werden ze in Israël en Juda algemeen en werden ze in de strijd gebruikt. — 1 Kon. 22:4.
Een oorlogspaard, ongeduldig voor de strijd, hinnikt en slaat de grond met zijn hoeven. Jehovah’s beschrijving toont dat het lacht om de vrees en niet terugdeinst voor het zwaard; en de pijlkoker en speer, de wapens van de berijder, doen hem er nog intenser naar verlangen de wapenrusting van de vijand tegemoet te gaan. De Engelse archeoloog Sir Austin Layard schreef: „Alhoewel zo volgzaam als een lam, en geen andere gids nodig dan de halster, schitteren haar ogen van vuur, sperren haar bloedrode neusgaten zich wijd open, buigt zich statig haar hals en gaan haar staart en manen omhoog en spreiden zich uit in de wind als de Arabische merrie de oorlogskreet van de stam hoort en de speer van haar berijder ziet blikkeren.”
Als de klank van de horen wordt gehoord, kan het paard nauwelijks geloven wat zijn oren hem vertellen; het kan het van vreugde niet geloven. Maar als het er zeker van is dat het waar is, springt het naar voren en hinnikt. Het verheugt zich. Voort gaat het paard en ’verslindt den bodem’, hetgeen tot op deze dag onder de Arabieren een gebruikelijke uitdrukking is voor geweldige snelheid.
Toch wordt dit onversaagde dier gemakkelijk aan de mens onderworpen en gehoorzaam gemaakt aan de stem van zijn berijder.
Heeft enig mens dit wonder van schoonheid en onverschrokkenheid geschapen en het met deze buitengewone eigenschappen begiftigd? Jehovah is zijn Schepper en Hij is Degene die, zoals de bijbel aantoont, zijn op de troon geplaatste Koning Jezus Christus en de heilige hemelse engelen ook rijdieren voor de oorlog geeft om, zoals Openbaring aantoont, bij de klank van de oorlogsbazuin moedig en snel aan te vallen in de oorlog van Armageddon, optrekkend naar Gods overwinning: „En ik zag de hemel geopend, en zie! een wit paard. En degene die erop zat, wordt Getrouw en Waarachtig genoemd, en hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid. En de legers die in de hemel waren, volgden hem op witte paarden.” — Openb. 19:11, 14.
DE VALK EN DE ADELAAR
Met nog meer onderzoekende vragen om Jobs denkwijze te corrigeren, vervolgde Jehovah: „Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt, zijn vleugels uitslaat naar het Zuiden? Is het op uw bevel, dat de gier [adelaar, NW] zich verheft en zijn nest in de hoogte bouwt, op rotsen woont en vernacht, op rotspunt en bergtop? Vandaar speurt hij naar voedsel, zijn ogen turen in de verte; zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen liggen, daar is hij.” — Job 39:29-33 26-30.
Is het door ’s mensen inzicht dat de valk opmerkelijk is door de kracht waarmee hij vliegt? Neen, het is niet door menselijke wijsheid dat de valk zijn vleugels uitslaat naar het zuiden, hetgeen duidt op geweldig sterke vleugels.
God richt nu zijn aandacht op de adelaar, die soms de koning der vogels wordt genoemd. God had met de leeuw, de koning der dieren, een serie vragen betreffende de dierlijke schepping geopend (Job 39:1 38:39). Thans ondervraagt de Almachtige, terwijl hij dit gedeelte van zijn rede besluit, Job over de koning der vogels. Is het op Jobs bevel dat de adelaar in vier opzichten opmerkelijk is?
Ten eerste, de hoogte van de vlucht van de adelaar. De adelaar „verheft zich” tot fantastische hoogten. Men zegt dat geen vogel zich zo hoog verheft of zulke sterke vleugels bezit. Dit vliegvermogen is van God afkomstig.
Dan de veiligheid van het nest van de adelaar, omdat hij „zijn nest in de hoogte bouwt”, en zelfs „op rotsen woont . . . op rotspunt en bergtop”. Andere vogels zijn met mindere hoogten tevreden, maar de adelaar bouwt op onbereikbare hoogten, en plaatst zodoende zijn jongen buiten het bereik van gevaar. Is het op bevel van de mens dat deze vogel zijn nest tot zijn burcht maakt en het bouwt op „rotspunt en bergtop”?
Ten derde de verre blik van de adelaar. God zegt: „Zijn ogen turen in de verte.” Geen mens gaf de adelaar zijn scherpe gezicht waardoor hij in staat wordt gesteld de grote uitgestrektheid van het land nauwkeurig te onderzoeken en in de diepe ravijnen te turen. Adelaars hebben het eigenaardige vermogen het brandpunt van hun ogen snel te veranderen, een grote hulp bij het vangen van hun prooi. Commentaar leverend op hun gezicht, schrijft Rutherford Platt in The River of Life:
„De kampioenogen van het gehele dierenrijk vinden wij bij daglicht hoog in de lucht — het zijn de ogen van de adelaar, de gier en de havik. Ze zijn zo scherp dat ze vanaf driehonderd meter in de lucht naar beneden kunnen kijken en een konijn of een korhoen dat half in het gras verborgen is, in de gaten hebben.
Het scherpe gezicht van het oog van de jager wordt veroorzaakt doordat het beeld van het object op een dichte kluit puntige, kegelvormige cellen terechtkomt. Dit kleine plekje achterin de oogappel absorbeert door duizenden punten, op een speciale manier die een duidelijk beeld in de geest oproept, lichtstralen van een voorwerp. Voor bijna alle jagers, zoals het stinkdier en de poema, en ook voor ons zelf, is de enkele plek kegels voldoende; wij kijken recht voor ons uit en naderen het voorwerp waarnaar wij kijken direct. Maar dit is niet zo bij de adelaar of de havik, die, als ze met hun scherp fixerende kegels het konijn in het gras hebben vastgesteld, door een lange, schuine duik kunnen naderen. Dit doet het beeld van het doel langs een gebogen pad over de achterkant van de oogappel bewegen. Zo’n pad is nauwkeurig voor het oog van de adelaar ontworpen, zodat bij de duikende vogel de kegels niet op een kluitje zitten maar zich langs een gebogen pad bevinden. Als de adelaar omlaagschiet, wordt het konijn zodoende voortdurend in de gaten gehouden. Het mag heel onbeduidend lijken dat het gebogen pad van de zich concentrerende cellen in de oogappel precies correspondeert met het gebogen pad van de duik, maar het is van groot belang voor het betrokken dier, en ik vraag mij af wie het heeft uitgedacht.”
Dat deed de Schepper! Hij, niet de mens, heeft de adelaar dit wonderbaarlijke gezichtsvermogen verleend.
Dan is er in de vierde plaats ook nog de merkwaardige wijze waarop de adelaar zich zelf en haar jongen onderhoudt. Sommige soorten van adelaars versmaden niet de kadavers van dieren die pas zijn gestorven, en hun voedselvoorziening komt dus uit twee bronnen: Dat wat al dood is en dat wat ze vangen. Adelaars loeren op kleine dieren, welke ze grijpen en naar hun jongen brengen. Adelaarsjongen die nog te zwak zijn om vlees te verteren, slurpen het bloed van de prooi op. De adelaar onderhoudt dus zich zelf en zijn gezin door vleugelsnelheid, een scherp gezicht en het vermogen een prooi te vangen en ook door de lichamen van de verslagenen te vinden en op te sporen. „Waar verslagenen liggen, daar is hij.”
DE JUISTE ZIENSWIJZE KRIJGEN
In aansluiting op deze woorden over zijn bezielde en onbezielde schepping, vraagt Jehovah uit de storm: „Wil de bediller twisten met den Almachtige? De aanklager van God antwoorde daarop!” — Job 39:35 40:2.
Jehovah heeft gesproken. Deze woorden over Gods wonderen in de natuur brachten Job in de juiste geestesgesteldheid, om te zien dat het schepsel niets is, vergeleken met de Schepper, dat in het gezicht van Gods grootheid, Jobs verklaring dat hij „zich tegenover God voor rechtvaardig hield” verkeerd was. Aangezien Jehovah zoveel macht en wijsheid in zijn zichtbare schepping aan de dag heeft gelegd en daar er bovendien zoveel is dat het begrip van de mens te boven gaat, heeft God recht op onvoorwaardelijk vertrouwen. Wat God ook doet, of hij onmiddellijk door de mens wordt begrepen of niet, het enige juiste gevoel dat de mens kan hebben is, dat hetgeen God doet goed is. Het is het toppunt van aanmatiging ook maar iets van wat God doet aan menselijke beoordeling te onderwerpen. Welke bediller wil dus twisten met de Almachtige? Zeker niet Job. „Toen antwoordde Job den HERE: Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven? Ik leg de hand op mijn mond. Een maal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer; ja twee maal, maar ik ga er niet mee voort.” Jobs berouw was niet woordenrijk; niets dat naar zelfrechtvaardiging zweemde. Het was eenvoudig: „Ik ben te gering.” — Job 39:36-38 40:3-5.
Jehovah’s volgende woorden bewijzen de wijsheid van Jobs uiting:
„Toen antwoordde de HERE Job uit een storm en zeide: Gord nu als een man uw lendenen, Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Wilt gij zelfs mijn recht te niet doen, Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben? Hebt gij soms een arm als God, en kunt gij donderen met een stem als Hij? Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed u met majesteit en luister; stort uw ziedenden toorn uit, en zie al wat trots is, en werp het terneer; zie al wat trots is, verneder het en verpletter de goddelozen op staanden voet. Verberg hen tezamen in het stof, sluit hen op in het verborgen oord. Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u de zege geeft.” — Job 40:1-9 6-14.
Zal enig mens Gods recht de Universele Soeverein te zijn in twijfel trekken? Heeft enig mens „een arm als God” om de trotsen en goddelozen te vernederen en hen in het stof der aarde te verbergen, zoals God in de oorlog van Armageddon zal doen? Zo ja, zegt Jehovah, „dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u de zege geeft”. Niet de mens maar Jehovah’s arm en rechterhand zal de rechtvaardige mensen van de goddelozen bevrijden. Armageddon is Gods oorlog ter rechtvaardiging van zijn soevereiniteit. Geen schepselen op aarde behoeven in die oorlog voor God te strijden. Als de mens dus niet Gods werk kan doen, welk recht heeft enig mens dan te zeggen dat God het niet goed doet? Hij kan nimmer het recht hebben Gods handelwijze te bestrijden.
Wij moeten oppassen God niet van onrechtvaardigheid te beschuldigen of kritiek te leveren op zijn goddelijke wegen. „Zijn wij soms sterker dan hij?” (1 Kor. 10:22) Laat ons de woorden van Jesaja 45:9 indachtig zijn: „Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij?”
Laten wij, evenals Job, onze juiste plaats beseffen. Onder invloed van de nieuwe kennis die Job had opgedaan, besefte hij de onmacht van de mens en de grootheid van God. Evenals Job moeten christenen zich in hun ware gedaante zien, zij moeten inzien hoe onbeduidend hun rechtvaardiging is vergeleken met de rechtvaardiging van Jehovah’s naam en soevereiniteit. Laten wij geen kritiek leveren op God. Laten onze woorden zijn: „Ik zal mijn kennis ver ophalen en mijn Maker rechtvaardigen.” — Job 36:3.