Een blik op Maarten Luther
REEDS vijf jaar of langer zijn er gesprekken gaande tussen lutherse en katholieke theologen. Het uiteindelijke doel hiervan is klaarblijkelijk de lutheranen weer terug te brengen tot de katholieke Kerk. Hoewel sommige lutheranen deze gedachte wellicht niet toejuichen, zijn anderen hier besliste voorstanders van.
Zelfs Luther zou, ondanks de polemieken die hij heeft gevoerd tegen de paus, zulke pogingen waarschijnlijk goedkeurend hebben gadegeslagen. Hij was een toegewijde monnik die niet de wens koesterde met de katholieke Kerk te breken. In plaats daarvan wenste hij dat de Kerk hervormingen zou invoeren waardoor bepaalde praktijken waarvan hij oprecht geloofde dat ze onchristelijk waren, werden gecorrigeerd.
Volgens Dr. C. Braaten van de Lutherse Theologische School in Chicago, zou een hereniging met de katholieke Kerk in overeenstemming zijn met de wensen van Luther. „De Hervorming”, zo zegt Dr. Braaten, „is altijd als een tijdelijke beweging bedoeld geweest”.
Hun stichter
Toen Maarten Luther bepaalde praktijken van de katholieke Kerk begon te bestrijden, had hij niet de bedoeling een lutherse Kerk te stichten. Dit was echter een natuurlijke ontwikkeling toen zijn breuk met Rome onherstelbaar werd en hij tot de overtuiging kwam dat de Kerk, in weerwil van paus en keizer, hervormd moest worden waar dat in Duitsland ook maar mogelijk zou zijn.
De naam „lutheraan” voor de volgelingen van Luther werd voor het eerst door zijn vijanden gebruikt. Hoewel de naam kleinerend was bedoeld, werd deze toch aanvaard.
Het was de verkoop van aflaatbrieven die leidde tot de breuk van Luther met de katholieke Kerk. De Kerk beweerde dat door de paus uitgegeven aflaatbrieven het verblijf van iemand zelf of van een familielid in het vagevuur zouden kunnen verkorten. Sommigen verleenden zelfs vergeving van zonden. De verkoop van dergelijke aflaten was een van de manieren waarop de Kerk in de tijd van Luther aan geld kwam.
Daar paus Leo X erg om geld verlegen zat voor de voltooiing van de St.-Pietersbasiliek te Rome, ging hij een overeenkomst aan met aartsbisschop Albrecht van Brandenburg in Duitsland, die hem hiermee wilde helpen. Hij nam van Albrecht de som van 10.000 dukaten aan in ruil voor het aartsbisdom Mainz. Opdat Albrecht het geld zou kunnen terugbetalen aan het bankiershuis Fugger, waarvan hij het geleend had, verleende de paus hem het privilege om in zijn gebiedsdelen voor een periode van acht jaar aflaatbrieven te verkopen. De helft van het ontvangen geld zou naar de paus gaan en de andere helft naar het bankiershuis Fugger om de lening terug te betalen.
De dominicaanse monnik Tetzel werd met de verkoop van deze aflaatbrieven belast. Hij en zijn medeverkopers maakten met overdreven beweringen reclame voor hun zaak. Zo waren zij onder andere gewoon te zeggen: „Als het geld in het kistje klinkt, het zieltje uit het vagevuur springt.”
Luther was woedend over dergelijke beweringen. Hij betoogde dat het verlenen van aflaten zonder dat er berouw bij te pas kwam, in strijd was met de christelijke leer. Zo zei hij: „Aflaten zijn hoogst schadelijk daar ze aanleiding geven tot zelfvoldaanheid en daardoor de redding in gevaar brengen.” In een van zijn preken in het jaar 1516 G.T. verklaarde hij: „Te beweren dat de paus zielen uit het vagevuur kan verlossen, is onbeschaamd. Als hij dat zou kunnen, is hij wreed om niet allen te bevrijden.”
Op 31 oktober 1517 sloeg Luther vijfennegentig stellingen betreffende aflaten aan de kerkdeur te Wittenberg in Duitsland. Dit was in zijn tijd de manier waarop men de uitdaging voor een debat kenbaar maakte. Niemand nam zijn uitdaging aan en nooit is er met kerkelijke autoriteiten een discussie geweest over het onderwerp.
Stelling nummer vijf luidde als volgt: „De Paus heeft noch de wil noch de macht om welke straf maar ook kwijt te schelden, behalve die welke hij door zijn eigen autoriteit of door kerkelijke regels heeft opgelegd.” Stelling nummer eenentwintig verklaarde: „Dus dwalen die predikers van de aflaten die beweren dat een mens door de aflaten van de Paus van alle straf wordt bevrijd en gered.”
Door op deze wijze de kerkelijke praktijk van het verkopen van aflaten aan de kaak te stellen, begaf Luther zich ongewild op de weg die zou leiden naar afscheiding van de katholieke Kerk, terwijl hij tevens de vonk gaf die de Hervorming deed ontbranden. Zijn stellingen werden uit het Latijn in het Duits vertaald en door enkelen die ze hadden gelezen, gedrukt. Zodoende werden ze in heel Duitsland het onderwerp van dagelijks gesprek.
De nadruk gelegd op de Schrift
Hoe zorgvuldiger Luther de Schrift bestudeerde, des te meer dingen hij erin vond die in conflict waren met de katholieke Kerk. De schriftuurlijke verklaring bijvoorbeeld dat een mens rechtvaardig wordt verklaard of wordt gerechtvaardigd door geloof, maakte een diepe indruk op hem (Rom. 3:28). Hij kon dat niet rijmen met de leer van de Kerk dat iemand religieuze verdienste kan verwerven door het vereren van bepaalde relikwieën.
In zijn beroemde debat met de katholieke theoloog Johann Eck beklemtoonde Luther zijn respect voor de Schrift als een leidende autoriteit door te zeggen: „Een eenvoudige leek gewapend met de Schrift dient eerder geloofd te worden dan een paus of een concilie die er geen heeft.”
Toen hij ontdekte dat er in de Schrift geen melding werd gemaakt van het vagevuur, handhaafde hij deze leerstelling niet langer. Maar hij hield wel vast aan de onschriftuurlijke leer van de hel als een plaats van eeuwige pijniging voor onsterfelijke zielen. In plaats van te leren dat de menselijke ziel onsterfelijk is, verklaart de bijbel duidelijk dat de ziel sterft (Ezech. 18:4), en in plaats van te zeggen dat het loon dat de zonde betaalt eeuwige pijniging in de hel is, staat er dat „het loon dat de zonde betaalt, . . . de dood [is]”. — Rom. 6:23.
De Hebreeuwse en Griekse woorden sjeool en hades, die in sommige vertalingen van de bijbel met hel zijn vertaald, duiden het gemeenschappelijke graf van de mensheid aan. Zo zei bijvoorbeeld de getrouwe Job, zoals wij dat kunnen lezen in de katholieke Leuvense Bijbel: „Wie geve mij dit, dat gij mij in de helle beschermt, en mij verbergt, tot dat uwen razenden toorn voorbijgegaan zij, en dat gij mij tijd stelt in denwelken gij mijns gedenkt?” (Job 14:13) Het is duidelijk dat Job hier niet spreekt over het verborgen worden in een plaats van pijniging, maar in het graf tot de opstanding. Er zijn bijbelvertalingen die hier het woord „graf” gebruiken in plaats van „hel”. Ondanks deze schriftuurlijke waarheid, houden lutheranen tot op deze dag vast aan de katholieke leerstelling van eeuwige pijniging in de hel.
Toen Luther voor keizer Karel V en voor de Rijksdag te Worms verscheen, een vergadering van vorsten en vertegenwoordigers van de vrije steden, werden er geen argumenten naar voren gebracht om zijn zienswijze als onschriftuurlijk aan de kaak te stellen. Er is in werkelijkheid in het geheel geen discussie geweest, maar er werd hem slechts het verzoek gedaan zijn dwaling openlijk te erkennen. In zijn antwoord beriep hij zich weer op de Schrift als de superieure autoriteit door te zeggen: „Daar Uwe Majesteit en U, adellijke heren, een eenvoudig antwoord verlangen, zal ik antwoorden zonder de horens op te steken of mijn tanden te laten zien. Tenzij ik door de Schrift en de duidelijke reden overtuigd word — want ik aanvaard niet de autoriteit van pausen en concilies, omdat deze elkaar hebben tegengesproken — blijft mijn geweten gevangen in het Woord van God. Ik kan en wil niets herroepen, omdat het niet goed en geraden is iets tegen het geweten te doen.”
Geëxcommuniceerd
Op 16 juni 1520 vaardigde paus Leo X een bul uit waarin Luther werd veroordeeld. Op de bul kwamen eenenveertig uitspraken uit Luthers geschriften voor die als onjuist, gevaarlijk of ketters werden verklaard. Als hij zichzelf niet herriep, moesten de wereldlijke autoriteiten hem grijpen en aan de paus uitleveren. Hij zou dan ongetwijfeld op dezelfde wijze zijn behandeld als de Bohemer Johannes Hus, die levend aan een paal werd verbrand.
Maar de wereldlijke autoriteiten in het gebied waar Luther verblijf hield, waren hem gunstig gezind en zagen ervan af een actie te ondernemen. Hun gevoel voor rechtvaardigheid was geweld aangedaan, daar Luther veroordeeld was zonder dat hij een verhoor had ondergaan en de gelegenheid had gehad zichzelf te verdedigen. Door de bul barstte er zelfs een openbare verontwaardiging los tegen de willekeurige beslissing van de paus.
In Rome en in sommige andere plaatsen werden Luthers boeken in het openbaar verbrand. Als represaille verzamelden de professoren en studenten van Wittenberg zich buiten de Elster-poort van de stad, waar zij de pauselijke verordeningen, het kerkelijk wetboek en werken van de scholastische theologie verbrandden. Ook de pauselijke excommunicatiebul werd door Luther op de brandende stapel geworpen.
De doop
Luther gaf blijk van een voorkeur voor de doop door onderdompeling, omdat deze wijze van dopen wordt aangegeven door het Griekse woord ervoor. Hij zei: „Ik zou wel wensen dat de doop zou geschieden door volledige onderdompeling, in overeenstemming met de betekenis van het woord en de inhoud van het mysterie.”
Luther zei echter ook over de doop dat hij deze niet noodzakelijk achtte. Hiermee gaf hij er blijk van dat zijn denkwijze beïnvloed werd door de katholieke gewoonte van besprenkeling. Dit is ook ongetwijfeld de reden waarom besprenkeling in de huidige lutherse kerken een aanvaardbare gewoonte is.
De doop door onderdompeling, en niet door besprenkeling, is de schriftuurlijke methode. Er staan in de Schrift geen bewijzen waaruit blijkt dat iemand die in apostolische tijden werd gedoopt, besprenkeld werd. In plaats daarvan laat de Schrift zien dat zij werden ondergedompeld. — Matth. 3:13-16; Hand. 8:36, 38.
Niet ver genoeg
Hoewel sommige van Luthers denkbeelden die de oorzaak waren van zijn breuk met de katholieke Kerk hem dichter bij de Schrift brachten, ging hij niet ver genoeg. Veel gebruiken en leerstellingen van de Kerk die geen schriftuurlijke ondersteuning hebben, werden door de lutherse Kerk overgenomen.
Zo wordt bijvoorbeeld de katholieke leerstelling van de Drieëenheid nog steeds in de Lutherse Kerken gepredikt. Deze leerstelling is in lijnrechte tegenspraak met het getuigenis van de Schrift en berust op een verdraaiing daarvan. De bewering dat God een drieëenheid van drie personen is, die gelijk aan elkaar en van gelijke eeuwigheid zijn, wordt nergens in de bijbel geleerd. In plaats dat Jezus Christus gelijk is aan zijn Vader, komen wij tot de ontdekking dat hij over zijn Vader spreekt als iemand die groter is dan hij en naar wie hij opziet als zijn God (Joh. 14:28; Matth. 27:46; Joh. 20:17). Na zijn terugkeer naar de hemel, wordt er over hem gesproken als iemand die onderworpen is aan zijn Vader en zijn Vader tot hoofd heeft (1 Kor. 11:3; 15:28). De Schrift getuigt er duidelijk van dat Jezus Christus de Zoon van God is en niet God zelf, zoals ten onrechte door de leerstelling van de Drieëenheid wordt beweerd.
De leer van de Drieëenheid is slechts een van de dingen die door de lutherse Kerk van de katholieke Kerk zijn overgenomen. De lutherse geestelijken zijn de oude misgewaden blijven dragen en hebben vastgehouden aan de oude ceremoniële vormen van aanbidding. Het altaar met zijn kaarsen en het crucifix bleef, hoewel hiervoor geen schriftuurlijke ondersteuning bestaat. Het gebruik van kaarsen en het kruis bij de aanbidding is in werkelijkheid van heidense oorsprong, zoals ook kardinaal Newman in zijn boek Essay on the Development of Christian Doctrine („Verhandeling over de ontwikkeling van de christelijke leer”) toegeeft.
Luther heeft uit de Schrift niet opgemerkt dat christenen neutraal dienen te staan in de politieke aangelegenheden van de wereld en dat zij geen deel dienen te hebben aan oorlogen. Jezus zei tot zijn volgelingen dat zij „geen deel van de wereld” waren (Joh. 15:19). Hij waarschuwde hen ook voor het gebruik van het zwaard toen hij zei dat „allen die naar het zwaard grijpen, . . . door het zwaard [zullen] vergaan” (Matth. 26:52). Verder staat er in 2 Korinthiërs 10:4 geschreven dat „de wapens van onze oorlogvoering . . . niet vleselijk [zijn]”.
Ondanks deze en andere schriftplaatsen betreffende dit onderwerp, alsook het historische verslag dat aantoont dat de eerste christenen niet deelnamen aan militaire oorlogen, keurde Luther het gebruik van het zwaard niet af. Hij was van mening dat iemand die niet in militaire dienst ging, de doodstraf verdiende. En toen de boeren in opstand kwamen, spoorde hij de wereldlijke autoriteiten ertoe aan hen „te doorsteken, te doden en te worgen”. Zou Jezus dat gedaan hebben?
Ook toonden Luther en zijn volgelingen dezelfde onverdraagzame houding en gewelddadige geest als de katholieke Kerk; zo keurden zij het goed dat het zwaard werd gebruikt tegen de vreedzame Anabaptisten omdat dezen er religieuze denkbeelden op na hielden die van de hunne verschilden. Luthers nauwe medestander, Melanchthon, argumenteerde dat zelfs de passieve handelwijze van de Anabaptisten, die de regering verwierpen, zich onthielden van het zweren van eden, er geen privé-bezit op na hielden en niet buiten hun geloof trouwden, opruiend was en daarom met de dood gestraft moest worden. De christelijke bijbelschrijvers hebben beslist nooit de gedachte voorgestaan dat christenen iedereen moeten doden die een bepaald geloofspunt verwerpt.
Sinds de dagen van Luther is de lutherse Kerk nauw verbonden geweest met de politieke regeringen van de wereld. Als deze regeringen in een oorlog verwikkeld raakten, hebben de leden van deze kerk niet geaarzeld het zwaard op te nemen om hen die door deze machten als politieke vijanden waren geclassificeerd, te doden, zelfs als dit betekende een medelutheraan om het leven te brengen. Dit kwam bijzonder duidelijk tot uiting tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen Duitse lutheranen ter ondersteuning van de nazi’s tegen medelutheranen in andere landen streden. Hoe tegengesteld is dit aan het ware christendom en aan Jezus’ verklaring: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt”! — Joh. 13:35.
Er zal weinig twijfel over bestaan dat Luther een ernstige beroering in de katholieke Kerk heeft veroorzaakt. Maar de lutherse Kerk is in werkelijkheid slechts een afscheiding van de katholieke Kerk en lijkt in heel veel opzichten op haar. Hoewel deze afscheiding enige hervormingen heeft gebracht met betrekking tot de katholieke leer, heeft ze zich niet hersteld tot de toestand van de christelijke organisatie zoals deze vóór de grote afval, die kwam na de dood van de apostelen, bestond (Hand. 20:29, 30). Daarom behoeven de besprekingen over de hereniging van de lutherse Kerk met de katholieke Kerk geen verwondering te wekken. Zelfs Luther zou hun vereniging hebben goedgekeurd.