Hoofdstuk 5
Christus — het volmaakte voorbeeld
1. Wat is ervoor nodig opdat wij de wens kunnen koesteren Jezus Christus na te volgen?
WILLEN wij ertoe bewogen worden iemand van ganser harte na te volgen, dan moeten wij geloven dat zijn voorbeeld navolgenswaardig is. Hoe groter onze achting en genegenheid voor die persoon is, des te meer zullen wij de wens koesteren als hij te zijn. In hoeverre wij Jezus Christus als ons model navolgen, hangt er dus in belangrijke mate van af hoezeer wij hem liefhebben en waarderen. Wat zal ons helpen onze genegenheid voor de Zoon van God te doen toenemen?
2, 3. (a) Waaruit blijkt dat wij Jezus Christus niet letterlijk met onze ogen hoeven te zien om hem te kunnen leren kennen? (b) Waarom hadden vele joden die de Zoon van God werkelijk zagen, geen waardering voor hem?
2 Evenals velen die in de eerste eeuw na Jezus’ dood christenen werden, hebben wij de Zoon van God niet persoonlijk gezien (1 Petrus 1:8). Maar dat wij hem niet met onze letterlijke ogen kunnen aanschouwen, verhindert ons niet hem zelfs nog meer lief te hebben. Velen die Jezus Christus in het vlees zagen, leerden hem toch niet kennen. Zij beoordeelden hem naar hun eigen opvattingen omtrent de Messías en werden tot struikelen gebracht. Mensen uit zijn eigen gebied zeiden bijvoorbeeld: „Waar heeft deze man die wijsheid en deze krachtige werken vandaan? Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria, en zijn broers Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En zijn zijn zusters niet allen bij ons? Waar heeft deze man dan dit alles vandaan?” — Matthéüs 13:54-57.
3 De ogen en oren van degenen die zich zo ongelovig uitten, deelden in werkelijkheid geen nauwkeurige inlichtingen aan hun geest en hart mee. Daar zij Jezus naar de uiterlijke schijn beoordeelden en hem bezagen als iemand die uit het gezin van een eenvoudige timmerman kwam, erkenden zij hem niet als de beloofde Messías, de Zoon van God. De betekenis van Jezus’ wonderen werd in hun geest verduisterd. Zij zagen zijn voortreffelijke eigenschappen, maar beoordeelden ze verkeerd.
4. Hoe kunnen wij de Zoon van God beter leren kennen, en wat kunnen wij omtrent hem leren?
4 Wij daarentegen kunnen Jezus Christus beter leren kennen en intenser liefhebben door zorgvuldig en gebedsvol te beschouwen wat de Schrift ons over hem vertelt. (Vergelijk 1 Johannes 1:1-4.) De bijbel geeft een zeer hartverwarmend beeld van de Zoon van God. Hoewel Jezus Christus volmaakt was, was hij in zijn omgang met door ziekte en lijden gekwelde mensen nooit overkritisch of arrogant (Matthéüs 9:10-13). Ondanks zijn superieure wijsheid voelden anderen zich in zijn tegenwoordigheid niet onwetend of onbehaaglijk, want hij was „zachtaardig en ootmoedig van hart” (Matthéüs 11:29). Zelfs kinderen voelden zich bij hem op hun gemak (Matthéüs 19:13-15). Jezus Christus nam de beperkingen van zijn discipelen in aanmerking en herhaalde geduldig belangrijke lessen (Johannes 16:12). Bij het zien van de zieken en de geestelijk behoeftigen werd hij met medelijden bewogen en kwam hun gaarne te hulp (Matthéüs 9:36; Markus 6:34). Zijn belangstelling voor de armen blijkt uit het feit dat hij en de apostelen een gemeenschappelijke kas hadden waaruit zij geld konden nemen om de behoeftigen te ondersteunen (Johannes 12:4-6; 13:29). Gods Zoon zette zich graag volledig voor anderen in en stelde moedig huichelarij en dwaling aan de kaak (Matthéüs 23:2-35). Ten slotte gaf hij als bewijs van zijn grote liefde voor de mensheid zijn leven (Johannes 15:13). Wat een voortreffelijk voorbeeld van moed, nederigheid en liefde stelde de Zoon van God ons!
HOE JEHOVAH ZIJN ZOON BESCHOUWT
5. Welke belangrijke kennis omtrent Jezus Christus kunnen wij niet door onze fysieke zintuigen verkrijgen?
5 Bovendien leert alleen de Schrift ons hoe Jehovah God over zijn Zoon denkt. Men zou Jezus Christus onmogelijk kunnen leren kennen door hem alleen maar letterlijk te zien, te horen of aan te raken. Neem bijvoorbeeld de woorden die de apostel Petrus tot zijn medegelovigen richtte over de eervolle positie van Gods Zoon en de zegeningen die het afwerpt wanneer men tot hem komt. De apostel schreef:
„Komend tot hem als tot een levende steen, door de mensen weliswaar verworpen, maar uitverkoren, kostbaar, bij God, wordt ook gij als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus. Want in de Schrift is vervat: ’Ziet! Ik leg in Sion een steen, uitverkoren, een fundament-hoeksteen, kostbaar; en wie er geloof in oefent, zal geenszins teleurgesteld worden’” (1 Petrus 2:4-6).
Wat betekende dit voor eerste-eeuwse christenen?
6. (a) Hoe kwamen gelovigen in de eerste eeuw tot de Zoon van God „als tot een levende steen”? (b) Waarom wordt Jezus terecht een „levende steen” genoemd?
6 Door Jezus Christus als hun Heer te erkennen en als degene door bemiddeling van wie zij redding konden verwerven, kwamen zij tot hem „als tot een levende steen”. De uitdrukking „levende steen” is zeer passend. Jezus Christus is niet als een gewone, koude, dode steen waaruit niets levenonderhoudends gehaald kan worden. De Zoon van God is als de rots waaruit de Israëlieten in de wildernis door een wonder water kregen. „Die rots betekende de Christus”, zo schreef de geïnspireerde apostel Paulus. Ze was een symbool of een zinnebeeld van de Zoon van God (1 Korinthiërs 10:4). Jezus zelf zei:
„Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke” (Johannes 7:37). „Al wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, zal nimmermeer dorst krijgen, maar het water dat ik hem zal geven, zal in hem een bron van water worden dat opborrelt om eeuwig leven te schenken” (Johannes 4:14).
Aldus gaf de Zoon van God te kennen dat zijn onderwijs, wanneer men het als verfrissend water in zich opneemt, tot redding zou leiden — tot eindeloos leven. Bovendien is Jezus Christus ook levengevende macht verleend. Daarom kan hij, evenals zijn Vader, op grond van zijn zoenoffer leven aan anderen schenken en hen uit de doden opwekken. — Johannes 5:28, 29.
7. Hoe werd Jezus Christus als „levende steen” verworpen?
7 Zoals Petrus te kennen gaf, werd Jezus „door de mensen weliswaar verworpen”. Vooral de trotse religieuze leiders zagen in de Zoon van God niets dat zij als navolgenswaardig beschouwden. Zij waardeerden zijn voorbeeldige mededogen en liefde jegens de mensheid niet. Toen Jezus personen die als zondaars bekendstonden, geestelijke hulp bood, zeiden de religieuze leiders verwijtend: „Deze man ontvangt zondaars en eet met hen” (Lukas 15:2). Zij waren er getuige van hoe de Zoon barmhartig van de sabbat gebruik maakte om blinden de ogen te openen, zieken te genezen en kreupelen van hun lijden te verlossen. Maar in plaats dat de religieuze leiders zich verheugden en God loofden, werden zij woedend en smeedden plannen om hem te doden (Matthéüs 12:9-14; Markus 3:1-6; Lukas 6:7-11; 14:1-6). Zij zeiden tot een blinde die ziende was geworden: „Deze mens is niet van God, want hij onderhoudt de Sabbat niet” (Johannes 9:16). Ten slotte werd Jezus door het joodse hooggerechtshof, het Sanhedrin, op grond van de valse aanklacht van godslastering ter dood veroordeeld (Matthéüs 26:63 tot 66). Opdat de straf voltrokken kon worden, veranderden de joodse regeerders de aanklacht tegen Jezus van godslastering in opruiing. Op hun aansporing gaf de Romeinse bestuurder Pilatus bevel hem ter dood te brengen aan een paal, als was hij de ergste politieke misdadiger. — Lukas 23:1-24.
8. Hoe beschouwt Jehovah zijn Zoon?
8 Dat Jezus Christus door mensen als fundament werd verworpen, veranderde Jehovah’s zienswijze ten aanzien van zijn Zoon niet. Daar de Allerhoogste hem had voorbeschikt als degene door bemiddeling van wie het mensengeslacht verlost zou worden en als de „levende steen” waarop de christelijke gemeente gebouwd zou worden, was en bleef hij „uitverkoren”, zoals Petrus zegt. Er bestond in de geest van de Vader nooit enige twijfel over dat de Zoon het goddelijke voornemen feilloos zou verwezenlijken. Jehovah wist dat zijn Zoon hem volledig toegewijd en toegedaan was. Op aarde bewees Jezus Christus zijn diepe liefde voor zijn Vader door zelfs onder groot lijden diens wil volledig ten uitvoer te brengen. Door zijn getrouwheid onder zware beproevingen werd de Zoon zeer kostbaar in de ogen van de Allerhoogste. Het is derhalve een zegen voor de christelijke gemeente dat ze als fundament degene heeft die door Jehovah God als zijn hoogst gewaardeerde Zoon wordt beschouwd (Efeziërs 2:20-22). En toegewijde leden van deze gemeente doen er ijverig moeite voor de getrouwe loopbaan van Jezus Christus na te volgen.
9. Waarom konden eerste-eeuwse gelovigen er zeker van zijn dat zij niet in hun geloof teleurgesteld zouden worden?
9 Degenen aan wie de apostel Petrus schreef, dachten precies zo over Gods Zoon. De apostel verklaarde: „Voor u is hij daarom kostbaar, omdat gij gelovigen zijt” (1 Petrus 2:7a). Zij erkenden dat Jezus Christus de uiterst waardevolle fundament-hoeksteen was die door de Vader in het hemelse Sion was gelegd, waardoor de woorden uit Psalm 118:22, Jesaja 8:14 en 28:16 in vervulling gingen. Daar de eerste-eeuwse gelovigen net zo’n hoge dunk van Jehovah’s Zoon hadden als Jehovah zelf en in hem als de fundament-hoeksteen geloofden, konden zij er zeker van zijn dat zij niet teleurgesteld zouden worden en dat hun verwachtingen niet de bodem ingeslagen zou worden. Niemand kan het kostbare fundament, dat in de hemel stevig bevestigd is, aantasten en aldus degenen wier verwachtingen nauw daarmee verbonden zijn, schade berokkenen. Zolang de gelovigen in eendracht met Christus, het onwankelbare fundament van de gemeente, bleven, konden zij er zeker van zijn het doel van hun geloof, namelijk eindeloos leven, te ontvangen. De ongelovigen echter zouden grote schade lijden. De apostel Petrus vervolgde:
„Maar voor wie niet geloven, ’is dezelfde steen die de bouwlieden verworpen hebben, het hoofd van de hoek geworden’, en ’een steen der struikeling en een rots des aanstoots’. Dezen struikelen omdat zij het woord ongehoorzaam zijn. Daartoe waren zij ook bestemd.” — 1 Petrus 2:7b, 8.
10. Hoe werd Jezus Christus „een steen der struikeling en een rots des aanstoots”?
10 Omdat de vooraanstaande joodse religieuze leiders weigerden de Zoon van God als hun ideaal te aanvaarden en hun verwachtingen met betrekking tot eeuwig leven op hem te vestigen, verbeurden zij het grootse voorrecht Koninkrijkserfgenamen te worden. Jezus Christus had hen gewaarschuwd: „Voorwaar, ik zeg u dat de [berouwvolle] belastinginners en de [berouwvolle] hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods” (Matthéüs 21:31). De handelwijze die deze religieuze leiders volgden, verhinderde niet dat Jezus het „hoofd van de hoek” werd, de kroon of sluitsteen van een „geestelijk huis”. Hoewel deze mannen Jezus Christus als een voor hun bouwwerk onbruikbare steen behandelden, konden zij er toch niet aan ontkomen dat hij hun als een steen in de weg lag. Zij konden Gods Zoon zelfs na zijn dood en opstanding niet negeren, want zijn getrouwe discipelen bleven moedig getuigenis omtrent hem afleggen (Handelingen 5:28). Aldus werd Jezus Christus een rots waarover allen die in ongeloof volharden, struikelen en daardoor ten val komen. Evenals degenen die er blijk van geven oprechte gelovigen te zijn, tot redding bestemd zijn, zo zijn degenen die zich als ongelovigen doen kennen, ertoe bestemd schade te lijden. De Zoon van God zei zelfs met betrekking tot zichzelf: „Iedereen die op die steen valt, zal verpletterd worden. Wat hem betreft op wie de steen valt, hij zal erdoor verpulverd worden.” — Lukas 20:18.
WAT ER GEBEURT WANNEER MEN ’TOT DE LEVENDE STEEN KOMT’
11. Hoe werden eerste-eeuwse gelovigen „levende stenen”?
11 Doordat de eerste-eeuwse gelovigen Jezus Christus als de door God uitverkoren, kostbare „levende steen” aanvaardden, werden zij zelf „levende stenen”. Hoe dat zo? Zij waren niet langer ’dood in overtredingen en zonden’, maar verheugden zich in plaats daarvan als zonen van God in een „nieuwheid des levens” (Romeinen 6:4; Kolossenzen 2:13). Door bemiddeling van Christus, de „levende steen”, werd hun leven nieuwe inhoud gegeven. Zij moesten echter niet als levenloze bouwstenen rondliggen en geen nuttig doel dienen. Neen, zij moesten een harmonisch gebouw vormen. Om een verenigd bouwwerk te vormen, moesten zij dezelfde zelfopofferende liefde jegens elkaar tonen als hun Voorbeeld jegens hen had getoond (Johannes 13:34). Zij moesten ook, net als Jezus Christus toen hij op aarde was, werkers zijn. De Zoon van God ging er volledig in op de wil van zijn Vader te doen, aan de behoeften van anderen tegemoet te komen en hen te helpen de weg tot eeuwig leven te gaan bewandelen. — Johannes 4:34.
12. Waartoe worden de „levende stenen” opgebouwd, en wat is derhalve hun verantwoordelijkheid?
12 De woorden van de apostel Petrus beklemtonen krachtig dat christenen die door God tot een geestelijk huis, een heiligdom of tempel, worden opgebouwd, een belangrijk werk te doen hebben. (Vergelijk 1 Korinthiërs 3:5-17; 6:19.) Merk op dat Petrus zegt: „Ook gij [wordt] als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen.” Ja, deze tempel van „levende stenen” is ook een „heilige priesterschap”. Iedere door de geest verwekte christen is derhalve een priester, die loyaal onder de grote Hogepriester Jezus Christus dient. Zo’n christen heeft geen mens of een groep van mensen nodig om priesterdiensten voor hem te verrichten. Als priester bestaat zijn werk erin „geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” (1 Petrus 2:5). Maar waarin bestaan deze slachtoffers?
13-15. Wat zijn de „geestelijke slachtoffers”, en hoe kan dit aan de hand van de Schrift worden bewezen?
13 Petrus zegt dat het „geestelijke” offers zijn, dus geen dier- of graanoffers die op een letterlijk altaar worden gebracht. De tijd voor het brengen van materiële offers van dien aard eindigde toen de Zoon van God zichzelf als een aanvaardbaar, zondenverzoenend offer aanbood. — Hebreeën 10:11, 12.
14 Zelfs in de Hebreeuwse Geschriften vinden wij aanwijzingen met betrekking tot de aard van aanvaardbare „geestelijke slachtoffers”. Zo lezen wij bijvoorbeeld: „Breng God dankzegging als uw slachtoffer” (Psalm 50:14). „Laten zij dankoffers brengen en zijn werken bekendmaken met vreugdegeroep” (Psalm 107:22). „Moge mijn gebed als reukwerk voor uw aangezicht worden bereid, het opheffen van mijn handpalmen als het avondgraanoffer” (Psalm 141:2). „Wij willen als tegenprestatie de jonge stieren van onze lippen offeren” (Hosea 14:2). Tot de „geestelijke slachtoffers” behoren dus gebed, lofprijzing en dankzegging.
15 In de christelijke Griekse Geschriften vinden wij nog meer details. Wij krijgen de volgende aansporing: „Laten wij door bemiddeling van hem [Christus] God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken. Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig” (Hebreeën 13:15, 16). In Filippenzen 2:17 spreekt de apostel Paulus over „het slachtoffer en de openbare dienst waartoe geloof u heeft geleid” en waarop hij zelf „als een drankoffer [werd] uitgegoten”. In deze passages wordt beklemtoond dat het belangrijk is actief geïnteresseerd te zijn in het geestelijke en fysieke welzijn van anderen en bereid te zijn onze tijd, energie en middelen ten behoeve van hen aan te wenden. Zo’n belangstelling wordt getoond door Gods boodschap met medemensen te delen en personen die in fysieke nood verkeren, te hulp te komen, zoals ook ons Voorbeeld Jezus Christus dit deed. Let wel, de Allerhoogste beschouwt datgene wat zijn dienstknechten ter bevordering van het welzijn van hun medemensen doen, als een hem welgevallig slachtoffer van lof.
16, 17. Welke deugdelijke redenen zijn er voor het brengen van zulke „geestelijke slachtoffers” en het bekendmaken van Gods „voortreffelijkheden”?
16 Omdat Jehovah God door bemiddeling van de Zoon zulke grootse dingen voor de eerste-eeuwse gelovigen had gedaan, hadden zij alle reden zich gedrongen te voelen „geestelijke slachtoffers te brengen”. Eens waren zij in grote „duisternis” en zonder hoop. Toen zij nog een deel van de wereld waren, stonden zij onder de heerschappij van Satan, de „heerser van de wereld”, de „autoriteit der duisternis” (Johannes 14:30; Kolossenzen 1:13). De niet-joodse volken verkeerden vrijwel in volkomen onwetendheid met betrekking tot de ware God en zijn voornemens. Zij stonden niet in relatie tot hem. De apostel Petrus vestigde hierop de aandacht toen hij zei: „Eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk; gij waart degenen jegens wie geen barmhartigheid was betoond, maar zijt nu degenen jegens wie barmhartigheid is betoond” (1 Petrus 2:10). Ja, door Jezus Christus te aanvaarden, werden zowel joden als niet-joden „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” (1 Petrus 2:9). Zij werden door God als zijn volk „uitverkoren” en geroepen om te zamen met Jezus Christus koning-priesters te zijn en vormden aldus een natie die voor een heilig doel was afgezonderd, en zij werden met het kostbare bloed van zijn Zoon als het eigendom van de Allerhoogste gekocht. (Vergelijk Exodus 19:5, 6; Openbaring 5:9, 10.) Wat een buitengewone tentoonspreiding van barmhartigheid was dit voor de geestelijke Israëlieten! De leden van deze „heilige natie” werden door God verlicht en verheugden zich ook in het licht van zijn gunst. Dat vormde een scherpe tegenstelling met de tijd dat zij nog in „duisternis” waren, vervreemd van de Allerhoogste en onwetend met betrekking tot zijn wil en voornemen.
17 Daar Jehovah deze discipelen van Jezus Christus had erkend en hun zijn onverdiende gunst had geschonken, voelden zij zich ertoe bewogen aan allen bekend te maken wat de Allerhoogste door bemiddeling van zijn Zoon voor hen had gedaan. Zij konden er eenvoudig niet mee ophouden tot anderen te spreken over de „voortreffelijkheden”, de wonderbaarlijke daden, van hun hemelse Vader.
18. Hoe dienen wij datgene wat wij in dit hoofdstuk hebben beschouwd, op ons persoonlijk van toepassing te brengen, en waarom?
18 Thans dienen alle ware discipelen van Jezus Christus, met inbegrip van de leden van de „grote schare”, die zich met die „heilige natie” verbinden, zich insgelijks gedrongen te voelen een rechtschapen leven te leiden en er actief mee bezig te zijn anderen te helpen Gods goedkeuring te verwerven (Openbaring 7:9-15). Het dient onze hartewens te zijn ons in te spannen om personen die in geestelijke nood verkeren, te helpen. Wanneer wij de Zoon van God aldus navolgen, zal dit ons leven zeer verrijken. Het kan ons grote vreugde schenken onze medemensen gelukkig te maken, hen te vertroosten en te versterken (Handelingen 20:35). Omgekeerd ontvangen wij de genegenheid en waardering van degenen ten behoeve van wie wij onzelfzuchtig onze tijd, energie en middelen aanwenden. Hoewel sommigen misschien geen dankbaarheid tonen, hebben wij toch de diepe innerlijke voldoening dat wij onze hemelse Vader hebben behaagd. En omdat wij zijn wil doen, kunnen wij zeker zijn van zijn hulp en leiding (1 Johannes 3:22). Mogen wij rijke zegeningen blijven oogsten door het voorbeeld na te volgen van Degene die in de ogen van Jehovah God zo uitermate kostbaar is.