Geluk ondanks een wetteloze, liefdeloze wereld
„Gelukkig zijn degenen die onberispelijk zijn in hun weg, degenen die in de wet van Jehovah wandelen.” — PSALM 119:1.
1, 2. (a) Wie is de bron van waar geluk, en hoelang kan men zich erin verheugen? (b) Hoe zou de inleiding van de Bergrede genoemd moeten worden in plaats van die aan te duiden als „de zaligsprekingen”, en waarom?
GELUK is van de Schepper van de mens afkomstig. Hij is „de gelukkige God”, die goed nieuws voor ons heeft (1 Timótheüs 1:11). Hij heeft eeuwig geluk in petto voor zijn menselijke schepselen hier op aarde. Zelfs nu reeds kan dit geluk hun ten deel vallen wanneer zij zich naar zijn voorschriften schikken. — Psalm 119:26, 33.
2 Negentien eeuwen geleden sprak Jezus Christus, de Zoon van „de gelukkige God”, de toespraak uit die men de Bergrede is gaan noemen. Volgens Matthéüs 5:1-12 begon deze toespraak met de zogenoemde „zaligsprekingen”. Doch volgens de Griekse taal, waarin het door Matthéüs opgetekende bericht over het aardse leven van Jezus Christus werd vertaald, dienen ze veeleer de „gelukkigverklaringen” te worden genoemd. Ook in het oorspronkelijk in de Hebreeuwse taal opgetekende verslag van Matthéüs wordt het Hebreeuwse woord dat „gelukkig” betekent, gebruikt.
3. (a) Kwam de schrijver van Psalm 119 ervoor in aanmerking zich te verheugen in het speciale geluk waar Jezus Christus het over had? Leg dit uit. (b) Beschrijf de gevoelens die de psalmist tot uitdrukking bracht ten aanzien van het door Mozes bemiddelde Wetsverbond.
3 Een man die er in de oudheid voor in aanmerking kwam zich te verheugen in de toestanden van geluk waar de joodse Messías, Jezus Christus, het over had, was de geïnspireerde joodse schrijver van Psalm 119, de langste psalm in de bijbel. Overeenkomstig de door Jezus Christus vermelde redenen voor geluk, was de psalmist zich bewust van zijn geestelijke nood. Hij was ook iemand die treurde en zachtaardig was; hij hongerde en dorstte naar rechtvaardigheid, was barmhartig en was iemand die gesmaad en vervolgd werd. Tevens werd er op leugenachtige wijze allerlei kwaad tegen hem gesproken. Hij schreef de psalm honderden jaren vóór onze gewone tijdrekening, toen de natie Israël zich nog steeds onder het Wetsverbond bevond, waarvoor de profeet Mozes in 1513 v.G.T. bij de berg Sinaï als middelaar tussen Jehovah God en de natie was opgetreden. De psalmist had terecht niets aan te merken op de Wet van dat verbond, want die was van God afkomstig. Hij wist heel goed dat de heidense natiën rondom het land Israël niets hadden wat zich met die goddelijke Wet liet vergelijken. Hij beschouwde die Wet als iets waar een helder licht van uitstraalde, zoals uit 119 de verzen 105 en 130 blijkt: „Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad. Ja, het ontvouwen van uw woorden geeft licht, de onervarenen verstandig makend.”
4. (a) In welke volgorde is Psalm 119 gerangschikt, en hoe vormt dit een hulp? (b) Voor wie stelden Jezus en zijn discipelen een voorbeeld door naar „het boek der Psalmen” te verwijzen, en met welk doel deden zij dit?
4 Ten einde over een geheugensteuntje te kunnen beschikken, maakte de psalmist er een alfabetische psalm van, zodat elk van de acht Hebreeuwse regels in de 22 strofen of coupletten met dezelfde opeenvolgende letter van het Hebreeuwse alfabet begint. Zo begint dus iedere regel van de eerste strofe, waar de eerste Hebreeuwse letter Alef boven staat, met die eerste letter Alef. Iedere regel van de tweede strofe begint met de tweede Hebreeuwse letter Bet. En zo gaat het verder met alle 22 strofen van de psalm, overeenkomstig de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Aangezien elk van de 22 strofen acht Hebreeuwse regels telt, bestaat de gehele psalm uit 176 verzen. Jezus Christus verwees in zijn onderwijs naar „het boek der Psalmen” (Lukas 20:42; 24:44). Hierin stelde hij een voorbeeld voor zijn discipelen. — Handelingen 1:20; 13:33; 1 Korinthiërs 14:26; Efeziërs 5:19; Kolossenzen 3:16; Hebreeën 4:7; Jakobus 5:13.
5. Wiens ervaringen had de schrijver van Psalm 119 waarschijnlijk in gedachten toen hij de eerste woorden van deze psalm optekende?
5 De psalmist schreef ongetwijfeld uit eigen persoonlijke ervaring toen hij Psalm 119 met de volgende woorden begon: „Gelukkig zijn degenen die onberispelijk zijn in hun weg, degenen die in de wet van Jehovah wandelen. Gelukkig zijn degenen die zijn vermaningen in acht nemen . . . Zijn wegen hebben zij bewandeld. Gijzelf hebt op gebiedende wijze uw bevelen gegeven, opdat ze zorgvuldig onderhouden zouden worden. O dat mijn wegen toch stevig bevestigd waren om uw voorschriften te onderhouden! In dat geval zou ik niet beschaamd worden wanneer ik al uw geboden bezie. Ik zal u prijzen in oprechtheid van hart, wanneer ik uw rechtvaardige rechterlijke beslissingen leer. Uw voorschriften blijf ik onderhouden. O verlaat mij niet geheel en al.” — Psalm 119:1-8.
6. (a) Hoe wordt in deze psalm de aandacht gevestigd op sleutelwoorden? (b) Wat bestudeerde de psalmist, en welke ondersteuning hebt u voor deze gedachte?
6 In deze uit acht Hebreeuwse regels bestaande eerste strofe vallen ons de volgende sleutelwoorden op: wet, vermaningen, bevelen, voorschriften, geboden en rechterlijke beslissingen. Door de gehele uit 176 verzen bestaande psalm heen doet de psalmist deze woorden uitkomen. Hij gebruikt het woord „wet” bijvoorbeeld 25 maal, „vermaningen” 22 maal, „bevelen” 21 maal, „voorschriften” 21 maal, „geboden” 20 maal en „rechterlijke beslissing(en)” 21 maal, terwijl het verwante woord „gebod” tweemaal in deze psalm wordt gebruikt. Hoewel de psalmist deze woorden, die misschien wat wettisch klinken, herhaaldelijk bezigt, blijkt nergens uit dat hij advocaat of jurist van beroep was of misschien zelfs als rechter fungeerde. Hij was in de eerste plaats een onderzoeker van Jehovah’s opgetekende Woord, welk feit bevestigd wordt doordat hij de uitdrukking „uw woord” vijftien maal gebruikt. Indien hij de koning van de natie Israël was, stond hij onder het goddelijke gebod een persoonlijk exemplaar van de Wet van Jehovah’s verbond met Israël over te schrijven, opdat hij daaruit kon studeren en het kon gebruiken (Deuteronomium 17:14-18). De psalmist vond de diepgaande studie van Jehovah’s „woord”, waarbij hij deze kenmerken in gedachten had, niet vervelend of vermoeiend. Hij verlangde naar datgene wat hem zou helpen zich aan de wetten van God te houden (Psalm 119:40, 131, 174). Is het met ons ook zo gesteld?
7. (a) Hoe strekt het ons tot voordeel wanneer wij Gods wet kennen en er in overeenstemming mee wandelen? (b) Wat wordt met de „Thora” bedoeld, maar welke regeling is op christenen van toepassing?
7 Wanneer wij Jehovah’s wet vergelijken met de internationale en nationale wetten van de landen die onder de onzichtbare leiding van „de vader van de leugen”, Satan de Duivel, staan, kunnen wij met de psalmist zeggen: „Uw wet is waarheid. Gij zijt nabij, o Jehovah, en al uw geboden zijn waarheid” (Johannes 8:44; Psalm 119:142, 151). Door dus „in de wet van Jehovah [te] wandelen”, kunnen wij er net als de psalmist voor behoed worden op de weg van wereldse dwaling te wandelen, hetgeen zowel lichamelijk als geestelijk schadelijk voor ons zou zijn. In de wet van Jehovah wandelen, maakt ons gelukkig (Psalm 119:1). Het brengt ons Gods zegen en goedkeuring. Zoals in Psalm 119:97, 126 en 127 te kennen wordt gegeven, heeft dit een uitwerking op ons hart. De psalmist stond onder het Mozaïsche wetsverbond, waar de „Thora”, het goddelijke wetstelsel waarin vele honderden verschillende wetten waren opgenomen, deel van uitmaakte. In deze tijd staan Jehovah’s gezalfde getuigen onder het nieuwe verbond (waar Jezus Christus de Middelaar van is), met een „wet” die als het ware „in hun hart” is geschreven (Jeremia 31:31-34). Door de christelijke Griekse Geschriften te bestuderen, raken zij op de hoogte met de „wet” van het nieuwe verbond en de daartoe behorende geboden.
8. (a) Staat deze wetteloze wereld een gelukkige toekomst te wachten? (b) Hoe beschreef de psalmist de bedroefde bezorgdheid die hij had over het feit dat de joden zich niet aan Gods wet hielden? (c) Hoe ging Jezus’ profetie met betrekking tot het ontrouwe Jeruzalem in vervulling, en wat voorspelt dit voor de christenheid?
8 De bestemde tijd komt naderbij dat de rechtmatige Wetgever, Jehovah, tegen deze wetteloze wereld gaat optreden. Het vooruitzicht is heel bedroevend. De psalmist, die Gods wet liefhad, weende over de destijds bestaande situatie (Psalm 119:136). Enkele dagen voordat Jezus Christus als martelaar een wrede dood stierf, weende hij over Jeruzalem, de stad die aan tradities vasthield maar Gods wet met voeten trad (Lukas 19:41). Zevenendertig jaar nadat de joden hun wetsverbreking bekroonden door de onschuldige Messías, Jezus Christus, door heidenen ter dood te laten brengen, ging Jehovah tot handelen over (Psalm 119:126). De trieste dingen die Jezus Christus had voorzien, troffen de stad in 70 G.T. Tegenwoordig is datgene wat door Jeruzalem, en door de joodse mensen waarover deze stad regeerde, werd afgeschaduwd, er op nog veel en veel grotere schaal bij betrokken. De christenheid, haar hedendaagse wetsverbrekende tegenhanger, is veel groter dan Jeruzalem en de natie Israël in de oudheid. Op zijn eigen manier zal Jehovah het de politieke elementen van deze wereld ingeven zich te keren tegen alle georganiseerde religie van de wereld, met inbegrip van de christenheid, het bedrieglijke namaak-koninkrijk van Christus. — Openbaring hoofdstuk 17.
9. (a) Stel de conflicten van de christenheid, waarin stromen bloed zijn gevloeid, tegenover de houding en het gedrag van Jehovah’s Getuigen. (b) Met welk patroon is onze handelwijze in overeenstemming? (c) Om welke redenen verwerpt Christus de hedendaagse christenheid?
9 Zijn er in de christenheid niet twee wereldoorlogen uitgebroken, terwijl haar geestelijken hun volledige ondersteuning gaven aan deze conflicten waarin stromen bloed zijn gevloeid? In schrille tegenstelling tot de houding van zulke verbrekers van de wet van Gods nieuwe verbond, waarin broederlijke liefde wordt geboden, zei de psalmist iets wat een patroon vormt voor Jehovah’s Getuigen in deze tijd: „Leugen heb ik gehaat, en ik blijf ze werkelijk verfoeien. Uw wet heb ik liefgehad” (Psalm 119:163). Hij verlangde ernaar zich van ganser harte aan Gods wet te houden. In de volgende woorden brengt hij zijn antipathie tegen een halfslachtige, lauwe houding tot uitdrukking: „De halfslachtigen heb ik gehaat, maar uw wet heb ik liefgehad” (Psalm 119:113). Zo denkt Jezus Christus ook over de hedendaagse christenheid, want ze lijkt op de gemeente in het oude Laodicéa. Terecht kan hij tot de christenheid zeggen: „Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom ga ik u uitbraken uit mijn mond” (Openbaring 3:16). Wij kunnen niet tegelijkertijd de wetteloze, liefdeloze wereld en Christus liefhebben. Wij kunnen geen dubbelzinnige houding aannemen. Gehoorzaamheid aan God moet door warme liefde gemotiveerd worden. Nooit zou Jehovah een oprechte dienstknecht van hem onder inspiratie iets minder gloedvols laten optekenen dan de volgende woorden van de psalmist: „Ik zal mij verlustigen in uw geboden, die ik heb liefgehad.” — Psalm 119:47.
10. (a) Waarin moeten wij ons net als de psalmist verlustigen? (b) Met welk oogmerk bezorgden tegenstanders de psalmist ellende, maar aan welke handelwijze hield hij vast en welke invloed moet dit op ons hebben?
10 Dat wij ons in Jehovah’s wet verlustigen, leidt tot redding. De psalmist erkende dit toen hij zei: „Indien uw wet mijn lust niet was geweest, dan zou ik in mijn ellende zijn vergaan” (Psalm 119:92). De ellende die hij onderging, was niet de een of andere dodelijke ziekte. Hij bevond zich in ellende wegens de arrogantie (jegens God) van degenen die hem haatten en vervolgden. Als hij Gods wet niet zo had liefgehad, zou hij onder druk zijn gezwicht voor de oogmerken van zulke Israëlieten en zou hij dwars tegen Jehovah’s wil zijn ingegaan. Wat een voortreffelijk voorbeeld is de psalmist voor ons in deze tijd, nu wij onder hevige druk staan van de zijde van een wereld waarin wetteloosheid zo overvloedig is dat de liefde van de meerderheid der mensen gedurende dit besluit van het samenstel van dingen is verkoeld! — Matthéüs 24:3, 12.
11. Uit welke bron is onze redding afkomstig, en hoe beschouwen wij menselijke plannen dus?
11 Alleen wanneer wij aan Gods wet vasthouden, bestaat er een basis voor de verwachting eeuwige redding te verwerven. Wij verlangen ernaar gered te worden en Gods nieuwe samenstel, dat uit nieuwe hemelen en een nieuwe aarde bestaat, binnen te gaan. Bijna aan het einde van Psalm 119, in vers 174, brengt de psalmist dit voor ons onder woorden: „Ik heb verlangd naar uw redding, o Jehovah, en uw wet is mijn lust.” Daarom wijzen wij de voorgestelde menselijke plannen en regelingen voor redding van deze wetteloze, liefdeloze wereld van de hand.
Ons onder vervolging aan Gods wet houden
12. (a) Op aanstichting van wie worden de „vrouw” en haar „zaad” vervolgd, en waarom? (b) Hoe zijn de vervolgers bestraft?
12 Dat Jehovah’s Getuigen gedurende de laatste dagen van dit stervende oude samenstel van dingen onder de onverzettelijke heerschappij van de symbolische draak, Satan de Duivel, over de hele wereld vervolgd zouden worden, was voorzegd. In Openbaring 12:17 wordt het voorwerp van zijn aanval genoemd. Daar staat: „De draak werd toornig op de vrouw [Jehovah’s met een vrouw te vergelijken organisatie] en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad [niet het pasgeboren Koninkrijk zelf], die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus.” De vervolging is voornamelijk afkomstig van degenen die zich vermeten af te dwalen van datgene wat God geboden heeft voor deze laatste dagen van het zichtbare, door de draak beheerste samenstel van dingen op aarde. Door middel van de Koninkrijksboodschap, die Jehovah’s Getuigen over de gehele wereld verkondigen, bestraft Jehovah deze vervloekte personen met de volgende in Psalm 119:21 opgetekende woorden: „Gij hebt de vervloekte overmoedigen bestraft, die afdwalen van uw geboden.” De situatie van de getrouwe personen, die door zulke overmoedige vervolgers worden beschimpt en gesmaad, is net zoals in het geval van de psalmist, heel anders: „De overmoedigen hebben mij tot het uiterste bespot. Van uw wet ben ik niet afgeweken.” — Psalm 119:51.
13. (a) Wat is ondanks de goddeloze oogmerken van vervolgers het resultaat van het houden van Gods wet? (b) Hoe is dit in deze tegenwoordige tijd gebleken?
13 Aangezien de overmoedige vervolgers zien dat Jehovah’s Getuigen overeenkomstig Jehovah’s wet voor deze tijd te werk gaan, trachten zij de wetgetrouwe Getuigen ten val te brengen, precies zoals werd geïllustreerd in het geval van de psalmist, die zei: „De overmoedigen hebben valkuilen gedolven om mij te vangen, zij die niet in overeenstemming zijn met uw wet” (Psalm 119:85). Dat de overmoedige intriganten beschaamd worden gemaakt, betekent niet alleen dat hun misleidende wegen aan de kaak worden gesteld, maar duidt in het bijzonder op de rechtvaardiging van Jehovah als de ware God. Daarom kon de psalmist zonder boosaardigheid bidden: „Dat de overmoedigen beschaamd worden, want zonder reden hebben zij mij misleid. Wat mij aangaat, ik houd mij intens bezig met uw bevelen” (Psalm 119:78). Jehovah staat er borg voor dat zelfs de vervolging het goede bewerkt en dat de vervolgers niet werkelijk iets winnen met hun bedriegerijen. Hij verhoort het gebed dat in Psalm 119:122 staat opgetekend: „Treed op als borg voor uw knecht ten goede. Mogen de overmoedigen mij niet te kort doen.” Gedurende de dictatuur van Benito Mussolini en Adolf Hitler werden Jehovah’s Getuigen en masse met de dood bedreigd, maar door de wet en de geboden van hun God niet te vergeten, hielden zij stand en velen overleefden de verdrukking. Met de woorden van Psalm 119:60, 61 kunnen de overlevenden zeggen: „Ik heb mij gehaast en heb niet getalmd om uw geboden te onderhouden. Ja, de koorden van de goddelozen hebben mij omgeven. Uw wet ben ik niet vergeten.” De Almachtige God kan ten behoeve van zijn Getuigen de koorden van beperking waarmee hun vijanden hen gebonden hebben, doorsnijden of verbreken en zijn dienstknechten aldus te bestemder tijd bevrijden voor het werk dat hij hen in dit besluit van het samenstel van dingen wil laten verrichten.
14. (a) Wat hebben Jehovah’s Getuigen net als de psalmist ervaren, en wat is het resultaat geweest van de pogingen van hun vijanden? (b) Wie kunnen zich verheugen over het lijden dat zij ondergaan, en waarom?
14 Overeenkomstig zijn in Psalm 119:84, 86, 161 opgetekende woorden onderging de psalmist veel vervolging, zelfs van de zijde van zijn eigen landgenoten. In die landen der christenheid, en ook daarbuiten, waar in deze tijd verbodsbepalingen tegen Jehovah’s Getuigen zijn uitgevaardigd, worden zij nog steeds vervolgd. De vijand heeft echter het doel dat hij met zijn gemene, niet gerechtvaardigde vervolging beoogde, gemist! Tot verbazing van de vijand worden de Getuigen, die „in de wet van Jehovah wandelen” en „zijn vermaningen in acht nemen”, ertoe gebracht zich te verheugen over het lijden dat zij voor Jehovah God en zijn Christus ondergaan. Zij worden herinnerd aan datgene wat Jezus Christus heeft gezegd in zijn opsomming van gelukkigverklaringen: „Gelukkig zijt gij, armen, want aan u behoort het koninkrijk Gods. Gelukkig zijt gij wanneer de mensen u haten, en wanneer zij u uitstoten en u smaden en uw naam als goddeloos verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. Verheugt u te dien dage en springt op, want ziet! uw beloning is groot in de hemel, want precies dezelfde dingen deden hun voorvaders ten aanzien van de profeten [met inbegrip van de psalmist]” (Psalm 119:1, 2; Lukas 6:20, 22, 23). Zich met Jehovah intens verheugend, gaan zijn vervolgde Getuigen ermee voort „de wet groot en majestueus [te] maken”. — Jesaja 42:21.
Psalm 119 is nuttig
□ Hoe is Psalm 119 ingedeeld, en waarom?
□ Welke speciale woorden gebruikte de psalmist herhaaldelijk?
□ Hoe denken wij, in tegenstelling tot de christenheid, over Gods wet?
□ Wat dienen wij, ondanks de vervolging van christenen, lief te hebben?
[Illustratie op blz. 16]
De psalmist besefte heel goed dat het kennen en toepassen van Gods Woord iemand gelukkig kan maken
[Illustraties op blz. 18]
Veel getuigen van Jehovah bleven standvastig en overleefden de nazi-vervolging. Zij waren blij te kunnen zeggen: „Uw wet ben ik niet vergeten”