„Wat verhindert mij gedoopt te worden?”
1, 2. Waarom verhinderde Filippus het niet dat de pas bekeerde Ethiopiër werd gedoopt?
EEN van de eerste bekeerlingen als gevolg van het grote werk dat erin bestaat mensen van alle natiën tot discipelen te maken en hen te dopen, was een regeringspersoon van Ethiopië, een joodse proseliet, die na een reis naar Jeruzalem om God aldaar in de tempel te aanbidden, naar huis terugkeerde. Terwijl hij in zijn wagen zat, las hij de profetie van Jesaja. Jehovah’s engel leidde Filippus erheen om tot hem te gaan prediken, hetgeen Filippus deed. Nadat Filippus had uitgelegd dat Jesaja’s profetie op Jezus betrekking had, kwam de Ethiopische eunuch in zijn geest tot een bepaalde conclusie. Dit was het! Dit was de waarheid! En toen zij daarom, zoals in het bericht van Handelingen 8:36-38 (Lu) wordt verhaald, „op den weg voortreisden, kwamen zij aan een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water: wat verhindert mij gedoopt te worden? En hij gebood den wagen stil te houden; en zij klommen af in het water, beiden Filippus en de kamerling, en hij doopte hem”.
2 Filippus verhinderde de Ethiopische eunuch niet gedoopt te worden. Hij wist dat deze als een joodse proseliet genoeg kennis en inzicht had dat hij wist wat hij deed. Filippus wist dat dit geen overijld besluit was als gevolg van een plotselinge opwelling. Hij wist ook dat de Ethiopiër voor de doop in aanmerking kwam wat de aangelegenheid van morele reinheid betreft. Keerde hij niet net van de aanbidding in de tempel terug en had hij hier niet een inspannende reis voor overgehad? Was Filippus niet door de heilige engel geroepen om aan deze man getuigenis te geven, waardoor te kennen werd gegeven dat God ’het hart’ van de Ethiopiër ’had beproefd’ en hem in Zijn organisatie riep om er dienst te verrichten? Ja. Waarom zou Filippus de doop derhalve verhinderen?
3-5. Aan welke vereisten dient iemand te voldoen om voor de doop in aanmerking te komen?
3 Niemand kan een ander ervan weerhouden gedoopt te worden als deze aan Gods vereisten voldoet. Jehovah God is degene die bepaalt aan welke vereisten doopcandidaten moeten beantwoorden. Zij die niet aan Jehovah’s maatstaven voldoen, worden er automatisch door hem van weerhouden als personen die er niet voor in aanmerking komen. Degene die de doop verricht, of een verstandige, gedoopte, geordineerde christelijke bedienaar van het evangelie die met de feiten op de hoogte is, zal in zo’n geval uitleggen waarom zo’n persoon niet gedoopt kan worden. Wie de goddelijke wil wenst te doen, moet op Gods voorwaarden tot Hem komen en aan zijn vereisten beantwoorden. Alleen degenen die Jehovah’s universele soevereiniteit erkennen, die vertrouwen stellen in het rantsoen en zijn schoongewassen, die zich aan het koningschap van Jehovah’s Zoon, Christus Jezus, onderwerpen en de leiding van de heilige geest volgen, komen voor de doop in aanmerking. Er dient in dit verband te worden opgemerkt dat een inzicht in en erkenning van deze fundamentele leerstellingen zelfs nog belangrijker is dan een technische schriftuurlijke kennis betreffende deze onderwerpen. Een gevorderde, gedetailleerde kennis van de Schrift kan na de doop komen, hetgeen meestal ook gebeurt. Paulus zei betreffende de christenen van zijn tijd: „Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door den naam van den Here Jezus Christus en door den Geest van onzen God”. — 1 Kor. 6:11.
4 Een ander vereiste voor allen die gedoopt willen worden, staat in Jesaja 52:11 voor ons opgetekend: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des HEREN draagt”. Hieruit blijkt duidelijk dat allen die de goddelijke wil wensen te doen, zich afgescheiden van de wereld moeten houden en rein moeten zijn. Zij moeten alle veranderingen in hun leven aanbrengen die nodig zijn om zich met de morele maatstaven die in Gods Woord staan opgetekend, in overeenstemming te brengen.
5 Betreffende de vereisten voor de doop kan derhalve samenvattend worden gezegd dat men 1. genoeg kennis en inzicht moet bezitten om te weten welke overeenkomst men sluit, en 2. moreel rein moet zijn. In sommige landen heeft de organisatie van Jehovah’s getuigen maatregelen moeten nemen om er zeker van te zijn dat aan deze vereisten wordt voldaan. Wanneer iemand nog niet goed begrijpt wat er allemaal bij de doop is betrokken, zijn het niet de opzieners in de organisatie die hem ervan weerhouden gedoopt te worden. Het is eerder zo dat de doop tijdelijk wordt uitgesteld omdat de candidaat of candidate er nog niet voor in aanmerking komt. Hij begrijpt alles nog niet ten volle en kan derhalve nog niet aan Gods vereisten voldoen. Evenzo komt ook een kind dat nog niet de jaren des verstands heeft bereikt, niet voor de doop in aanmerking omdat het nog niet volledig met de betekenis van de doop op de hoogte is. Soms blijkt ook dat volwassenen de ernst van de stap die zij doen, niet kunnen inzien. In landen waar dit veel voorkomt, eist de organisatie dat een candidaat een bepaalde periode van studie achter de rug moet hebben voordat hij voor de doop in aanmerking komt. Zo dienen ook personen die een verandering in hun morele levensopvattingen dienen aan te brengen ten einde aan Gods rechtvaardige vereisten te voldoen, niet gedoopt te worden totdat deze verandering is aangebracht.
6, 7. (a) Wie moeten de vraag beantwoorden of er iets is waardoor zij worden verhinderd de waterdoop te ontvangen? (b) Wanneer dient men zich op te dragen en te laten dopen?
6 Voor allen die in hun leven het punt hebben bereikt waarop zij de waarheid hebben aanvaard en zich erop hebben voorbereid als reine vaten tot Jehovah God te komen, is nu de tijd gekomen zich hetzelfde af te vragen als de Ethiopische eunuch: „Wat verhindert mij gedoopt te worden?” Zijn vraag getuigde werkelijk van een kritisch zelfonderzoek. Iedereen moet die vraag met een goed geweten ten opzichte van God beantwoorden.
7 Wanneer men de waarheid erkent dat Jehovah bestaat en dat zijn Zoon regeert, dat zijn rantsoen op uzelf van toepassing is en dat Christus Jezus de heilige geest in verband met Gods zichtbare, aardse organisatie uitdeelt; wanneer men geen problemen heeft met betrekking tot het leiden van een rein leven, hetgeen tijd zou vergen om hier een verandering in aan te brengen; wanneer men er ernstig over heeft nagedacht zijn leven aan Gods dienst te geven, hoe kan men dan met een goed geweten de vraag beantwoorden: Wat verhindert mij gedoopt te worden? Men kan niets anders zeggen dan dezelfde conclusie onder woorden te brengen als die waartoe de Ethiopiër kwam: Niets verhindert mij! Daar hebt u het! Op het moment waarop iemand beseft dat niets hem verhindert, moet hij gehoorzaam zijn aan God en het ontvangen van de waterdoop niet uitstellen.
8, 9. (a) Waarom stellen sommigen die zich hebben opgedragen, de stap van de doop uit? (b) Zal iemand door dit uitstel worden geholpen zijn verantwoordelijkheden te dragen?
8 Er zijn echter enkelen die zich hebben opgedragen, die hun doop om de een of andere reden uitstellen. In sommige gebieden der aarde maken degenen die tot de predikers van Gods koninkrijk behoren maar nog niet zijn gedoopt, wel achtentwintig percent uit. Wat mag hier de reden voor vormen, wanneer zij zich toch door bemiddeling van Christus aan God hebben opgedragen? Wat weerhoudt hen? Enkelen van hen zijn nog baby’s in kennis en inzicht, zodat zij meer moeten studeren om een juiste waardering te krijgen. Enkele anderen, nog nieuw in de waarheid, hebben nog niet de tijd gehad zich van de onreine gewoonten der wereld te ontdoen of ten aanzien van de wijze waarop zij met personen van het andere geslacht omgaan, orde op zaken te stellen. Dezen moeten eerst hun leven juist inrichten, rein worden en rein blijven. Verreweg de meeste van hen zijn echter mensen die genoeg kennis hebben om de ernst van de stap van de opdracht in te zien. Zij zijn rein. Wanneer zij zich hebben opgedragen en de doop nog steeds uitstellen, zijn zij ongehoorzaam aan een bevel. Hebben zij zich nog niet opgedragen, dan is het antwoord zeer eenvoudig: Zij dienen zich door zich volledig op te dragen, aan God te geven en niet langer terughoudend te zijn.
9 Wat weerhoudt iemand die rein is? Niets, behalve de gedachte in zijn geest dat hij, door zijn opdracht nog wat uit te stellen, beter in staat zal zijn de verantwoordelijkheden te dragen. Dit is niet het geval. In Azië, Afrika en vele landen waar de mensen in het geheel geen christelijke achtergrond hebben, waren zij die ernaar verlangden de goddelijke wil te doen, in staat tot de conclusie te komen dat zij een verandering in hun leven teweeg moesten brengen en dit — ten einde voor redding in aanmerking te komen — met de christelijke levenswijze moesten laten overeenstemmen. O ja, hier moet men een tijdlang een zware innerlijke strijd voor voeren, maar zodra deze strijd voorbij is en het langzamerhand tot zo’n persoon doordringt dat dit de waarheid is, draagt hij zich snel aan Jehovah op en onderwerpt hij zich aan de waterdoop. Vergeet echter niet dat de doop een symbool is en niet hetzelfde is als uw opdracht. Door in water ondergedompeld te worden, wordt geen verandering teweeggebracht. De verandering moet reeds in het hart hebben plaatsgevonden. In vele gevallen vindt deze verandering in slechts enkele maanden plaats. Vervolgens moet men zich getrouw aan zijn opdracht houden.
10. Waarom dient men er niet bang voor te zijn zich op te dragen, ook al zijn sommigen erin tekortgeschoten trouw te blijven?
10 Hoe zou men God dan met een rein geweten kunnen antwoorden dat men er een goede reden voor heeft de opdracht en de doop uit te stellen? Dit is niet mogelijk. Sommigen zullen misschien denken dat zij iemand kennen die zich heeft opgedragen maar erin is tekortgeschoten zijn opdracht te volbrengen. Dat is misschien waar, maar wat valt er te zeggen van de vele duizenden personen over de gehele aarde die in dit opzicht niet tekortschieten, maar ondanks grote spanning, vervolgingen en alle mogelijke soorten van druk trouw blijven aan hun opdracht? Er zijn stellig veel meer voorbeelden van mensen die hun opdracht met succes nakomen, dan van hen met wie dit niet het geval is. Het is helemaal niet nodig nog langer bevreesd te zijn. Wanneer men weet dat men zich aan God dient op te dragen en dat men zich moet laten dopen en dit dan toch niet doet, is de verantwoordelijkheid die men voor Jehovah draagt, net zo groot als wanneer men het wel had gedaan. Degene die zich opdraagt en hierin tekortschiet, zal Armageddon niet overleven, maar dit zal ook niet gebeuren met degene die het heeft uitgesteld zich op te dragen en nooit stappen heeft gedaan waardoor hij voor het leven in aanmerking zou komen. Beiden zullen in precies dezelfde mate dood zijn. Waarom zou u tot een van deze twee klassen behoren?
11. Zou er een geschiktere tijd dan thans kunnen zijn waarin men zich kan opdragen?
11 Zou men zich kunnen laten verhinderen gedoopt te worden doordat men hoopt dat er een geschiktere tijd zal komen waarin men zijn leven aan God kan opdragen, aangezien men er nog geen zin in heeft de genoegens van de wereld op te geven? Er is stellig geen geschiktere tijd dan thans. Betreffende de dringendheid van de tegenwoordige tijd en de genoegens van deze wereld, maant de apostel ons in 1 Johannes 2:17 aan: „De wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie den wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid”. Er is geen reden voor om de doop nog langer uit te stellen, maar elke reden om thans het besluit te nemen de goddelijke wil geheel en al te doen. Er zal hiervoor nooit een betere of dringender tijd komen dan thans.
12, 13. Geef hedendaagse voorbeelden waaruit blijkt hoe vroegere banden door aanhangers van verschillende religieuze richtingen zijn verbroken en zij een vastberaden standpunt voor Jehovah’s reine aanbidding hebben ingenomen.
12 Wie zich aan de doop onderwerpt, heeft zijn vroegere banden met de christenheid of het heidendom verbroken. Deze ogenschijnlijk moeilijke stap wordt elk jaar gedaan. In Afrika is de invloed van medicijnmannen en de vrees voor vaudoux door de vastbeslotenheid van christenen die zich nog maar een korte tijd hadden opgedragen en hadden laten dopen, teniet gedaan. In het Oosten is de krachtige greep van de voorouderaanbidding zelfs door oude grootmoeders, die hun voorouders reeds vele tientallen jaren lang hadden aanbeden, afgeworpen. Door deze stap te doen, hebben zij oude vrienden en kennissen verloren — iets wat niet gemakkelijk voor hen is, want voor de meeste oosterlingen is de reputatie die men onder vrienden en buren geniet belangrijker dan al het andere in het leven. Uit alle soorten van religieuze richtingen zijn mensen gekomen die zich aan God hebben opgedragen en die hun opdracht door de waterdoop hebben gesymboliseerd. Vervolgens blijven zij zonder onderbreking in hun rechtschapenheid wandelen. Zij hebben datgene gedaan wat de Schrift hun in 2 Korinthe 6:17 heeft opgedragen te doen: „Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine, en Ik zal u aannemen”.
13 Dat is precies wat Jehovah in deze tijd heeft gedaan. Hoe wonderbaarlijk en ontzagwekkend is het te zien hoe de geest van Jehovah op de verstandelijke vermogens van degenen die vroeger door heidense gewoonten werden vastgehouden, heeft ingewerkt zodat zij de aanbidding van demonen de rug toekeren en ijverige aanbidders van Jehovah worden! Dit betekent dat zij hun geest, en soms zelfs de omstandigheden waarin zij leven, moeten veranderen, maar niets heeft hen ervan weerhouden zich op te dragen en daarna gedoopt te worden. Sommige van deze gedoopten streefden vroeger, als volgelingen van Boeddha, naar de nietsheid van het niet-bestaan. Sommigen waren vroeger confucianisten, die geloofden dat het het beste is een passieve loopbaan van karakterontwikkeling te volgen. Sommigen waren zeer nationalistische shinto-aanbidders van de Japanse keizer; anderen waren tauïsten, mohammedanen, hindoes, demonenaanbidders en atheïsten. Jehovah heeft hen allen aangenomen, hetgeen door de deur van opdracht en doop is geschied. Iedereen die zich heeft opgedragen en erover denkt de doop uit te stellen, dient naar deze wonderbaarlijke, hedendaagse voorbeelden van getrouwheid, die over de gehele aardbol worden gegeven, te kijken. Door niets voor zichzelf te houden, hebben zij alle belemmeringen die hen ervan zouden hebben kunnen weerhouden gedoopt te worden, overwonnen.
14. Waarom moet men zich nimmer „halfslachtig” aan God opdragen?
14 Iemands opdracht kan nooit iets „halfslachtigs” zijn. In de voetnoot van de New World Translation bij Psalm 119:113 wordt voor de hoofdvertaling, namelijk, „de halfslachtigen heb ik gehaat” de uitdrukking „de besluitelozen heb ik gehaat” in de plaats gesteld. Zij die er de noodzaak van inzien dat zij zich opdragen en laten dopen, maar er om de een of andere reden van worden weerhouden, zijn werkelijk besluiteloos, of, wat de letterlijke betekenis van de Engelse uitdrukking is, mensen met twee geesten. De ene geest spoort hen ertoe aan zich op te dragen en de andere beïnvloedt hen om nog een beetje langer van de glinsterende genoegens van deze wereld te blijven genieten. Het grootste van Jezus’ twee geboden luidde ’de Here met geheel uw hart en met geheel uw ziel lief te hebben’ (Matth. 22:37). Hierbij wordt geen ruimte opengelaten voor een halfslachtige opdracht. Jakobus (4:8, NW) moedigt de „besluitelozen” aan tot God te naderen, omdat hij dan „tot u [zal] naderen”. De terughoudenden houden zich ook buiten de hechte, warme verhouding tot onze Schepper welke tot stand komt wanneer wij ons volledig aan God opdragen.
15. Hoe dient het verlangen naar opdracht en doop in het hart van de mensen van goede wil te worden ontwikkeld?
15 Jezus’ gebod om heen te gaan en van mensen uit alle natiën discipelen te maken en hen te dopen, werd aan de getrouwe christenen van de vroege gemeente gegeven. Deze loyale personen onderwezen de ernst van de doop aan de nieuwe bekeerlingen. In onze tijd behoort het dus eveneens tot de verantwoordelijkheid van de rijpen om de ernst van de doop te onderwijzen. Het vormt een onderdeel van het opbouwen der zwakken, waarvoor de sterken tegenover de grote Herder verantwoording verschuldigd zijn. Door de nieuwe persoon geduldig en tactvol te onderwijzen en het juiste voorbeeld te geven, ontwikkelen zij in hem het verlangen gedoopt te worden. Dit wordt geleidelijk aan gedaan, maar men moet er al heel vroeg in de wekelijkse huisbijbelstudie die men bij de persoon van goede wil leidt, mee beginnen. Paulus zegt: „Want ’een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered’. Hoe zullen zij . . . echter . . . horen zonder iemand die predikt?” (Rom. 10:13-15, NW) Op dezelfde wijze kan men vragen: hoe zullen mensen van goede wil te weten moeten komen hoe zij de pas geleerde waarheid in de levenswijze der Nieuwe Wereld en in hun opdracht aan God kunnen omzetten wanneer rijpe christenen het verlangen hiertoe niet in het hart van deze personen van goede wil aankweken?
16, 17. (a) Kan men te ver gaan wanneer men iemand aanmoedigt zich te laten dopen? (b) Waarom dient ertegen gewaakt te worden dat er op voorbarige wijze zeer onrijpe personen worden gedoopt?
16 Men kan anderen zodanig aanmoedigen zich te laten dopen, dat de doop niet langer de beslissing van de betreffende persoon zelf is, en dit dient vermeden te worden. Alle christenen hebben een persoonlijke belangstelling voor hun toekomstige broeders en zusters, en zij zouden niets liever zien dan dat zij deze noodzakelijke stap van gehoorzaamheid ten leven zouden doen en zich zouden laten dopen. Toch kan geen enkele christen iemand tegen zijn wil in dwingen gedoopt te worden. De doop volgt nadat men zijn hart persoonlijk heeft opgedragen om Jehovah’s wil te doen. Het moet een besluit zijn dat de betrokkene persoonlijk heeft genomen, terwijl hij of zij goed weet wat erbij is betrokken en genegen is de dienstverantwoordelijkheden die ermee gepaard gaan, op zich te nemen. De gewoonte om de ouders gehoorzaam te zijn, welke in vele Oosterse landen voorkomt, is niet van toepassing wanneer het de beslissing betreft zich te laten dopen. Men dient zich nimmer te laten dopen om zijn ouders of het invloedrijke hoofd van een familie, die een van Jehovah’s getuigen zou kunnen zijn, een plezier te doen.
17 Tegen het dopen van onrijpe personen dient gewaakt te worden. Het voorbarig dopen van mensen die nog zeer onrijp zijn en het juiste inzicht missen, heeft besluiteloze personen tot gevolg die omkijken naar de wereld en naar de dingen verlangen die zij hebben achtergelaten. Men dient zeer beslist eerst te begrijpen dat men zich van de wereld moet afscheiden. Jezus zei: „Niemand, die de hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods” (Luk. 9:62). In het jaar 1959 hebben 86.345 personen hun hand aan de ploeg geslagen. Mogen zij zich nimmer omkeren om het oog te richten op hetgeen achter hen ligt!
18, 19. Welke verantwoordelijkheid rust er op opzieners en andere rijpe christenen met betrekking tot nieuwe geïnteresseerden?
18 Toen Filippus de Ethiopische eunuch de profetie van Jesaja hoorde lezen, vroeg hij hem: „Verstaat gij wat gij leest?” (Hand. 8:30) Dit was in werkelijkheid een onderzoek naar de hartetoestand van de Ethiopiër, waarna Filippus, door hem de Schrift uit te leggen, zich er zeker van stelde dat hij de inhoud van het gelezene inderdaad begreep. Een scherpzinnige bedienaar van het evangelie kan hetgeen de leerling dient te weten zodanig uiteenzetten, dat deze er de noodzaak van zal inzien zich aan God op te dragen, zodat hem dit nooit gevraagd behoeft te worden. Een bekwame bedienaar van het evangelie die oordeel des onderscheids bezit, weet hoe hij dit moet doen. In Spreuken 20:5 (NW) staat geschreven: „Raad in het hart eens mans is als diepe wateren, maar de man met onderscheidingsvermogen zal hem opdiepen”. De rijpe bedienaar van het evangelie zal niet beschroomd zijn de toekomstige doopcandidaat over Jehovah’s vereisten op zedelijk gebied in te lichten. De nieuweling zal hem dan om raad vragen. Zij die de vaten van Jehovah dragen, moeten rein zijn. In het geval dat morele maatstaven veranderd moeten worden om met de bijbelse beginselen overeen te stemmen, is het noodzakelijk dat de bedienaar van het evangelie er al vroeg mee begint tactvol uit de diepe wateren van raadgevingen te putten, zodat de candidaat er een begin mee kan maken in zijn leven veranderingen aan te brengen waar dit noodzakelijk is. Wanneer een bedienaar van het evangelie beschroomd is geweest wat het ter sprake brengen van deze aangelegenheden betreft, zou het wel eens kunnen zijn dat de doopcandidaat de kwestie te plotseling moet verwerken en het een koude douche voor hem is.
19 Ook de opzieners en studieleiders in de gemeenteorganisatie hebben belangstelling voor de nieuwelingen van goede wil. In Eén Thessalonicenzen worden in het tweede hoofdstuk, de verzen 3-12, de verantwoordelijkheden van de rijpe opziener en studieleider opgesomd: „Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, noch uit onzuivere bedoeling; . . . wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal zoals gij weet, of met enig baatzuchtig voorwendsel . . . wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid”. De rijpe bedienaren van het evangelie, de opzieners en de studieleiders van de gemeente zullen het verlangen dat bij de nieuweling ontstaat om zijn leven aan God te geven door zich aan Hem op te dragen, geduldig ontwikkelen.
20. (a) Welke raad wordt in Prediker 5:5, 6 gegeven? (b) Wie spreken in onze dagen in werkelijkheid als de apostelen, zoals in Johannes 6:68 staat opgetekend?
20 Voordat iemand het besluit neemt zich aan God op te dragen ten einde een van Jehovah’s gehoorzame dienstknechten te zijn, moet hij de kosten hebben berekend, zodat hij alles wat hem op grond hiervan kan overkomen, kan verdragen. In het boek Prediker, of Kohéleth (5:4, 5) lezen wij: „Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet inlost”. Er is in deze aangelegenheid geen sprake van dwang van Gods zijde. Wanneer iemand echter gesmaakt heeft dat Jehovah goed is, zal hij ongetwijfeld aan Zijn zijde staan, zoals de apostelen Jezus antwoordden: „Here, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven”. — Joh. 6:68.
DOOR WIE?
21. Door wie dient de doop verricht te worden wil men met de goddelijke wil in overeenstemming zijn?
21 En door wie dienen wij gedoopt te worden? Welnu, wie op aarde maken deze woorden van eeuwig leven in deze dagen van het opgerichte koninkrijk van God bekend? Hier bestaat geen twijfel over: het zijn Jehovah’s getuigen, het volk waarop hij in zijn goedgunstigheid zijn eigen heilige naam heeft geplaatst en aan wiens zorg hij de belangen van zijn koninkrijk heeft toevertrouwd. Het is derhalve juist dat de onderdompeling als een symbool van iemands opdracht, door een van deze getuigen en door niemand anders, verricht dient te worden. Er worden op elke kring- en districtsvergadering van de Getuigen regelingen voor de doop getroffen, terwijl hier af en toe — wanneer speciale omstandigheden dit nodig maken — ook in de plaatselijke gemeenten gelegenheid toe is.
22-24. (a) Dienen aan de candidaten vragen te worden gesteld voordat zij tot de doop worden toegelaten? Waarom? Hoe dienen deze vragen beantwoord te worden? (b) Hoe luidt de eerste vraag? (c) Hoe de tweede?
22 Voordat candidaten tot de doop worden toegelaten, is het juist dat zij twee vragen beantwoorden, zodat allen die voor deze gelegenheid met hen zijn bijeengekomen, getuigen kunnen zijn die uit de mond van de candidaten zelf hebben vernomen dat zij begrijpen wat zij doen en dat zij de vereiste stappen hebben gedaan. Zij die de vragen bevestigend kunnen beantwoorden, dienen na iedere vraag „Ja” te zeggen en dit luid en eenstemmig te doen, dus allen tegelijkertijd.
23 De eerste vraag luidt: Hebt u voor God erkend dat u een zondaar bent die redding nodig heeft en hebt u tegenover hem beleden dat deze redding van hem, de Vader, uitgaat en door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus tot u komt?
24 De tweede vraag luidt: Hebt u zich op grond van dit geloof in God en zijn voorziening voor redding, onvoorwaardelijk aan God opgedragen om voortaan zijn wil te doen zoals hij deze door bemiddeling van Jezus Christus en door middel van de bijbel, onder de verlichtende kracht van de heilige geest, aan u openbaart?
25. Wat dienen degenen die zijn gedoopt, te onthouden en te bedenken?
25 Een ieder die deze twee vragen met „Ja” heeft beantwoord, komt voor de doop in aanmerking en dient op diezelfde kring- of districtsvergadering van Jehovah’s getuigen gedoopt te worden. De dopelingen dienen de dag te onthouden; het is de dag waarop zij symboliseerden dat zij zich hebben opgedragen, op grond waarvan zij een ordinatie ontvingen om het goede nieuws van het koninkrijk des hemels te prediken. Zij dienen de datum en het jaar te noteren, zodat zij dit niet zullen vergeten. En zij dienen ook te bedenken dat die dag van grote en diepe vreugde geen tijd is om luidruchtig feest te vieren of fanatiek te zijn; het is een ernstige gebeurtenis, en zij die de doop ondergaan, dienen een gebedsvolle houding aan de dag te leggen, zoals wij ook lezen dat Jezus bad toen hij uit het water te voorschijn kwam. — Luk. 3:21.
26. Wat dienen allen die de waarheid leren kennen en hun standpunt voor God innemen, thans te doen?
26 Samenvattend zou men kunnen zeggen dat het allen die de waarheid over Jehovah God en over zijn Zoon, de Loskoper en Redder van de mens, leren kennen en hun standpunt innemen door zich op te dragen en aan de zijde van de Schepper te gaan staan, betaamt om zonder mankeren als een symbool hiervan in overeenstemming met de goddelijke wil gedoopt te worden, terwijl zij er vervolgens mee moeten voortgaan in liefderijke gehoorzaamheid aan die wil te blijven handelen. Want „wie den wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid”. — 1 Joh. 2:17.