Reinheid bewaren bij het brengen van gaven
„Schrijft aan Jehovah de heerlijkheid van zijn naam toe; draagt een geschenk aan en komt in zijn voorhoven. Buigt u neer voor Jehovah in heilige feestdos.” — Ps. 96:8, 9.
1, 2. Waarom moet Gods volk zuiver zijn, en hoe werd dit de Israëlieten op het hart gedrukt?
DE HEILIGHEID, zuiverheid of reinheid van Jehovah vereist dat zijn volk zuiver blijft (1 Petr. 1:14-16). Dit feit werd de Israëlieten krachtig onder de aandacht gebracht door de voorzieningen van de Mozaïsche wet. Zij moesten afgescheiden blijven van de immorele en onterende praktijken van omringende natiën en het zo mogelijk vermijden een dood lichaam, of iets anders wat hen zou kunnen verontreinigen, aan te raken en ook mochten zij geen dieren eten die onrein waren. — Lev. 11:4-8, 10-20, 24, 25; 18:3-24.
2 Wanneer de Israëlieten een militaire veldtocht ondernamen, stonden zij onder het bevel de reinheid in hun legerplaats te bewaren. De Wet verklaarde: „Uw legerplaats moet werkelijk heilig zijn, opdat [Jehovah] niets onwelvoeglijks bij u ziet en zich er stellig van afwendt u te vergezellen” (Deut. 23:14). Mocht een Israëliet toch op een of andere manier verontreinigd raken, dan moest hij ’zijn kleren wassen en was hij tot de avond onrein’ (Lev. 11:40). Zelfs het wassen was onvoldoende. Pas wanneer er bij zonsondergang, volgens de Hebreeuwse manier van dagen tellen, een nieuwe dag aanbrak, zou de persoon weer een juiste positie voor het aangezicht van Jehovah innemen. Gedurende de periode dat Israël in de wildernis rondtrok, met miljoenen mensen in de legerplaats, was het geen kleinigheid de goddelijke maatstaf voor reinheid hoog te houden.
3. Welke verantwoordelijkheid droegen de Aäronische priesters op het gebied van reinheid?
3 Om een aanvaardbaar slachtoffer te kunnen brengen, moest een Israëliet ceremonieel rein zijn (Lev. 15:31). De priesters hadden de taak Gods maatstaf van reinheid hoog te houden, waarbij zij ook zelf zuiverheid moesten handhaven en hun mede-Israëlieten moesten helpen in een aanvaardbare toestand te zijn om offers te brengen die goddelijke goedkeuring zouden hebben. — Mal. 2:7.
4. Hoe bezag Jehovah God de slachtoffers van de Israëlieten die niet aan zijn vereisten voldeden?
4 Toen de Israëlieten de goddelijke vereisten voor een juist gedrag negeerden, werden hun slachtoffers niet alleen zinloos, maar waren ze in werkelijkheid verfoeilijk voor Jehovah God. De Schrift zegt ons: „Het slachtoffer van de goddelozen is iets verfoeilijks voor Jehovah, maar het gebed van de oprechten is hem welgevallig,’ (Spr. 15:8). „Wie de stier slacht, is als iemand die een man neerslaat. Wie het schaap ten slachtoffer brengt, is als iemand die een hond de nek breekt. Wie een gave brengt — zwijnebloed! Wie een gedachtenis van geurige hars aanbiedt, is als iemand die een zegen uitspreekt met magische woorden. Zij zijn ook degenen die hun eigen wegen hebben verkozen en in hun walgelijkheden heeft hun ziel zelf behagen geschept.” — Jes. 66:3.
5. Waarom moeten wij ons thans om onze positie bij God bekommeren?
5 De rechtvaardige beginselen die in Gods wet aan Israël liggen opgesloten, zijn niet veranderd. Ze zijn te allen tijde, in alle situaties en onder alle omstandigheden van toepassing. Daarom doen christelijke getuigen van Jehovah in deze tijd er goed aan hun eigen positie voor het aangezicht van God ernstig te beschouwen. Iedereen zou zich kunnen afvragen: ’Span ik mij in om mentaal, moreel, fysiek en geestelijk rein te blijven? Draag ik persoonlijk tot de reinheid van de christelijke gemeente bij — een reinheid waardoor deze zich onderscheidt van een goddeloos, onrein geslacht? Blijkt uit de wijze waarop ik voor mijn huis en andere bezittingen zorg en deze gebruik, met inbegrip van mijn vleselijke lichaam, dat ik mij strikt aan Jehovah’s weg houd? Kan dit van mijn gehele levenswijze gezegd worden?’ Ons bevestigende antwoord op deze vragen zou er een bewijs van vormen dat wij ons inspannen acht te slaan op de geïnspireerde vermaning ons te hoeden voor „elke verontreiniging van vlees en geest”. — 2 Kor. 7:1.
VAN ANDERE WETSVOORZIENINGEN LEREN OVER AANVAARDBARE SLACHTOFFERS
6. Wat zei de Wet over de zalfolie?
6 De bepaling in de Mozaïsche wet over de zalfolie toont ook duidelijk aan hoe belangrijk het is Gods maatstaf van heiligheid hoog te houden. Toen Mozes het speciale recept voor het maken van de zalfolie ontving, kreeg hij strikte regels met betrekking tot het gebruik van deze substantie. Wij lezen: „Dit dient een heilige zalfolie voor mij te blijven in uw geslachten. Geen vlees van mensen dient daarmee ingewreven te worden, en met deze samenstelling moogt gij niets soortgelijks maken. Ze is iets heiligs. Ze dient voor u iets heiligs te blijven. Al wie een soortgelijke zalf bereidt en wie er iets van op een vreemde doet, moet van zijn volk worden afgesneden” (Ex. 30:31-33). Bleef men in gebreke het heilige doel van zalfolie te respecteren, dan maakte men zich aan een halsmisdaad schuldig.
7. Welke uiterst belangrijke lessen kunnen wij uit de goddelijke geboden over de zalfolie leren?
7 Dit verschaft ons uiterst belangrijke lessen. De bijbel identificeert de olie als iets wat Jehovah’s heilige geest vertegenwoordigt. (Vergelijk Zacharia 4:2-6.) De grote Koning-Priester Jezus Christus werd niet met zalfolie, maar met heilige geest gezalfd (Matth. 3:16, 17; Luk. 4:18; Hebr. 1:8, 9). Wij moeten daarom beslist de hoogste achting voor Gods geest hebben en ons uiterste best doen om de leiding ervan te volgen. Hiertoe behoort ook dat wij een goed geweten bewaren, opdat wij ’de geest niet bedroeven’ of geringschatten (Ef. 4:30). En aangezien Jehovah God de christelijke gemeente door middel van zijn geest opbouwt, moeten wij er voor waken dat wij niet mensen de eer geven voor wat er tot stand wordt gebracht (1 Kor. 3:5, 6). Ons vaste geloof in de geïnspireerde profetieën bevestigt eveneens dat wij een juiste houding hebben ten opzichte van de geest die voor deze profetieën verantwoordelijk is (2 Petr. 1:21). Tonen onze woorden en daden dat wij „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” verwachten en graag willen dat zoveel mogelijk anderen deze grootse hoop leren kennen? — 2 Petr. 3:13, 14.
8. Wat schreef de Wet voor over het reukwerk?
8 Evenals in het geval van de zalfolie verschafte Gods wet aan Israël specifieke instructies met betrekking tot het reukwerk. Na de opsomming van de ingrediënten en vermeld te hebben hoe het reukwerk vervaardigd moest worden, zegt de bijbel: „Het dient allerheiligst voor ulieden te zijn. En het reukwerk dat gij met deze samenstelling zult maken, moogt gij niet voor uzelf maken. Het dient voor u iets heiligs voor Jehovah te blijven. Iedereen die iets soortgelijks maakt om van de geur ervan te genieten, moet van zijn volk worden afgesneden” (Ex. 30:34-38). Profaan gebruik van het heilige reukwerk werd aldus strikt verboden. Wat kunnen wij hieruit leren?
9. (a) Wat leren wij uit Psalm 141:2 en Openbaring 5:8 over de betekenis van het reukwerk? (b) Hoe kunnen wij er blijk van geven dat wij het voorrecht van gebed waarderen?
9 Het reukwerk vormde een afbeelding van de aanvaardbare gebeden die Gods getrouwe dienstknechten opzenden. Deze waarheid wordt in Psalm 141:2 tot uitdrukking gebracht: „Moge mijn gebed als reukwerk voor uw aangezicht worden bereid, het opheffen van mijn handpalmen als het avondgraanoffer.” Bovendien lezen wij in het boek Openbaring (5:8) dat ’het reukwerk de gebeden van de heiligen betekent’. Hoe belangrijk is het dat wij een grote waarde toekennen aan het voorrecht van gebed! Wij kunnen deze waardering ten toon spreiden door geregeld te bidden en ervoor te zorgen dat onze verzoeken in overeenstemming zijn met Gods wil (1 Joh. 3:21, 22; 5:14, 15). Zelfzuchtige en verkeerd gemotiveerde gebeden zouden te vergelijken zijn met misbruik van wierook en zouden niet gunstig door onze hemelse Vader worden verhoord. — Jak. 4:3.
10. Welke raad verschaft de Schrift over wie de gemeente in gebed mogen vertegenwoordigen?
10 Omdat gebed zo’n belangrijk onderdeel van de ware aanbidding vormt, dienen mannen die de gemeente in gebed vertegenwoordigen, voorbeeldig in gedrag te zijn. De apostel Paulus gaf Timótheüs de volgende geïnspireerde raad: „Ik [wens] dat in elke plaats de mannen zich aan gebed wijden, loyale handen opheffend, zonder gramschap en woordenstrijd” (1 Tim. 2:8). Onbezoedeld door deloyale daden jegens God en mensen en vrij van kwaadwillige gevoelens, konden zulke mannen de gemeente op passende wijze vertegenwoordigen. Gezien de ernst van het gebed, zullen wij onze gedachten moeten behoeden, opdat deze niet afdwalen wanneer anderen Jehovah God een verzoek doen ten behoeve van ons.
11, 12. (a) Wat is een gelofte? (b) Hoe ernstig was het volgens de Wet in gebreke te blijven een gelofte na te komen?
11 De voorziening van de Wet aangaande het doen van geloften stond nauw met de regeling betreffende het brengen van slachtoffers in verband. De Israëlieten kregen het gebod: „Gij [moet] Jehovah een vuuroffer . . . opdragen, een brandoffer of een slachtoffer, om een speciale gelofte te vervullen” (Num. 15:3). Veel geloften werden gedaan ter ondersteuning van een verzoek aan God om zijn gunst en hulp. Op voorwaarde dat de Allerhoogste het verzoek inwilligde, verplichtte degene die de gelofte deed zich er vrijwillig toe iets speciaals te doen of zich te weerhouden van een activiteit waartoe hij anderszins het recht bezat.
12 Een gelofte had in werkelijkheid de kracht van een eed. Bleef men in gebreke de gelofte na te komen, dan was dat een heel ernstige zaak, zoals blijkt uit de volgende verklaring in de Wet: „Ingeval gij aan Jehovah, uw God, een gelofte doet, moogt gij er niet mee talmen die te betalen, want Jehovah, uw God, zal ze zonder mankeren van u eisen, en het zou van uw zijde werkelijk een zonde worden. Maar indien gij nalaat een gelofte te doen, zal het van uw zijde geen zonde worden.” — Deut. 23:21, 22.
13. Wat dient in harmonie met Gods wet over geloften, het geval te zijn met ons woord als christenen?
13 Hieruit kunnen wij het beginsel leren dat onze hemelse Vader van ons verwacht dat wij in alle aspecten van het leven eerlijk en rechtschapen zijn. Wij moeten hetzelfde verlangen hebben als de psalmist David: „Laten de woorden van mijn mond en de meditatie van mijn hart welgevallig worden voor uw aangezicht, o Jehovah, mijn Rots en mijn Loskoper” (Ps. 19:14). Wanneer dit het geval is, zullen wij acht slaan op de vermaning van de discipel Jakobus: „Laat uw Ja, Ja betekenen en uw Neen, Neen, zodat gij niet onder een oordeel valt” (Jak. 5:12). Ja, ons woord dient net zo betrouwbaar te zijn als een ondertekend document. Anderen dienen het vertrouwen te hebben dat ons woord betrouwbaar is. Aangezien Jehovah van zijn dienstknechten verwacht dat zij ’waarheid spreken een ieder van hen met zijn naaste’, kan iemand die onbetrouwbaar of oneerlijk is, moeilijk verwachten dat de Allerhoogste zijn gaven gunstig zal bezien.
14, 15. (a) Welke regeling voor feesten verschafte de Wet? (b) Vinden deze feesten hun parallel in christelijke grote vergaderingen in deze tijd, en wat onthult 1 Korinthiërs 5:7, 8 in dit opzicht?
14 Er is nog een terrein van christelijke activiteit waarbij wij er goed aan doen te overwegen wat de Wet hierin voorschreef. Jehovah legde zijn volk Israël het gebod op drie jaarlijkse feesten te vieren. Elke mannelijke Israëliet moest deze bezoeken (Deut. 16:16). Voor velen betekende dit een flinke reis, met het ongemak van huis weg te zijn. In deze tijd bezoeken wij jaarlijks misschien twee of drie grote vergaderingen, en onze aanwezigheid vergt in zekere zin misschien offers. Stellen wij de nodige krachtsinspanningen in het werk om congressen bij te wonen omdat wij graag van de omgang met onze broeders en de edelmoedige voorziening van geestelijk voedsel willen genieten?
15 Er is van ons natuurlijk meer bij betrokken dan waardering te hebben voor de congressen van Gods volk. Waarom? Omdat wij niet beperkt zijn tot het onderhouden van specifieke dagen en feesten, zoals de Israëlieten (Kol. 2:16, 17). De apostel Paulus schreef: „Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, zoals gij ongezuurd zijt. Ja, want Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid” (1 Kor. 5:7, 8). Jezus Christus, als de werkelijkheid van het paschalam, werd slechts éénmaal geofferd. Vandaar dat onze gehele levenswandel als christenen met het feest der ongezuurde broden vergeleken kan worden. Zijn wij bereid te verwijderen wat zondig is, ten einde persoonlijke en gemeentelijke zuiverheid te bewaren? Het is absoluut noodzakelijk Gods rechtvaardige vereisten dagelijks na te komen, wil onze dienst aanvaardbaar voor hem zijn.
JEHOVAH’S GROTE ZORG VOOR ONS
16. (a) Door bemiddeling van wie verschafte Jehovah in de vijfde eeuw v.G.T. krachtige vermaningen? (b) Wat waren destijds de omstandigheden met betrekking tot heerschappij?
16 Aangezien het Jehovah niet bevoordeelt maar veeleer voor ons eigen eeuwige welzijn is dat hij ons uitnodigt onze offers te brengen, doen wij er goed aan acht te slaan op zijn vriendelijke waarschuwingen met betrekking tot datgene wat onze gaven aanvaardbaar maakt. In de vijfde eeuw v.G.T. gaf Jehovah door bemiddeling van zijn profeet Maleachi hierover krachtige vermaningen aan degenen die beleden Hem te aanbidden. In die tijd was de Perzische Wereldmacht aan het bewind. Gebieden die eens door kleine koninkrijken werden bestuurd, stonden onder een provinciaal bestuur, met stadhouders die de Perzische monarch vertegenwoordigden. Ten einde stadhouders in staat te stellen een heerschappij uit te oefenen die een wereldrijk waardig was en de belastingen voor de keizerlijke schatkist te innen, was deze bestuurders de macht over leven en dood van de burgers in hun respectieve provincies verleend. Gezien de grote autoriteit van de stadhouder betaalden de meeste burgers niet slechts hun belasting, maar namen zij zelfs een extra geschenk voor hem mee. Zij wilden zich niet zijn misnoegen op de hals halen en hun eigen leven in gevaar brengen.
17. Hoe bleven de Israëlieten en hun priesters in Maleachi’s tijd in gebreke wat het aanbieden van aanvaardbare gaven aan Jehovah betreft?
17 Tegen deze achtergrond kunnen wij begrijpen hoe passend Jehovah’s woord door bemiddeling van Maleachi was. De Allerhoogste bracht de Israëlieten iets onder het oog. Via Maleachi toonde hij aan hoe zondig het van het volk was blinde, lamme en zieke dieren als slachtoffers te brengen en van de priesters om zulke bezoedelde offers te aanvaarden. Vervolgens kwam de uitdaging: „Breng het [uw offergeschenk] alstublieft eens naar uw stadhouder toe. Zal hij een welgevallen in u hebben of zal hij u vriendelijk ontvangen?” (Mal. 1:7, 8) De Israëlieten hadden er niet veel verbeeldingskracht voor nodig om te beseffen hoe onwenselijk het resultaat zou zijn wanneer zij een menselijke stadhouder zo zouden bejegenen. Hoe konden zij dan hopen aldus de goedkeuring van de grote Koning Jehovah te ontvangen? Dit was eenvoudig onmogelijk. Het was voor hen van het allerhoogste belang in overeenstemming te handelen met Maleachi’s aanmoediging: „Nu dan, vermurwt alstublieft het aangezicht van God, opdat hij ons gunst mag betonen” (Mal. 1:9). Alleen door aan Jehovah’s vereisten te voldoen, konden zij de goddelijke goedkeuring herwinnen.
18. Hoe zouden christenen zich aan een zelfde nalatigheid schuldig kunnen maken als de Israëlieten in de tijd van Maleachi?
18 In deze tijd moeten wij ons ervan vergewissen dat wij voordeel trekken van de leerzame voorbeelden die in de Heilige Schrift staan opgetekend (Rom. 15:4). Wij kunnen het ons niet veroorloven voor de schijn edelmoedige geschenken te geven, zoals Ananías en Saffíra dit deden, terwijl wij in werkelijkheid onze zelfzuchtige belangen najagen (Hand. 5:1-11). Het zou niet passend zijn onze energie, bezittingen en vermogens op een dusdanige wijze voor onze eigen genoegens te gebruiken, dat er praktisch niets overblijft om anderen in materieel en geestelijk opzicht te helpen. Wij zouden dan feitelijk tegen Jehovah zeggen: ’Ik geef u hierbij wat overgebleven is’. Zou dat niet beledigend zijn? Zouden wij werkelijk kunnen verwachten dat hij zo’n symbolische dienst gunstig zal bezien? Hoe duidelijk is het dat onze gehele levenswijze, ons leven van dag tot dag, onze geesteshoudingen en onze beweegredenen, verband houden met onze offers aan Jehovah! Wij moeten in alle opzichten zuiverheid handhaven.
19. Wat kan ons helpen vast te stellen of wij het beste geven wat wij hebben?
19 Moge in ons geval, net als bij de Israëlieten, ’het geschenk van ieders hand evenredig zijn aan de zegen van Jehovah’ (Deut. 16:17). Laten wij vol waardering de zegeningen tellen die onze hemelse Vader ons heeft geschonken en geen enkele ervan over het hoofd zien. Dan kunnen wij persoonlijk bepalen of wij Jehovah geven wat evenredig is aan zijn gaven aan ons. Wat is het wonderbaarlijk dat hij onze mogelijkheden kent en toch niet nauwkeurig voor elkeen van ons omschrijft wat wij aan hem moeten geven! Hij staat ons toe onze waardering vanuit het hart tot uitdrukking te brengen. En wensen wij hem niet datgene te geven wat hij verdient, namelijk het beste wat wij hebben? Alles wat minder is dan dat, zou niet goed genoeg zijn. Laten wij hem die ons alles heeft gegeven wat wij bezitten, daarom het beste geven wat wij hebben!
[Illustraties op blz. 25]
OLIE (geest van Jehovah)
REUKWERK (aanvaardbare gebeden)
BRANDOFFER (volledigheid van toewijding)
ONGEZUURDE BRODEN (zuivere levenswandel)