Gods vrienden bewijzen te zijn
„O Jehovah, wie zal te gast zijn in uw tent? Wie zal op uw heilige berg wonen? Wie onberispelijk wandelt, rechtvaardigheid beoefent en in zijn hart de waarheid spreekt.” — PSALM 15:1, 2, NW.
1. Hoe wordt Gods nieuwe wereld in de bijbel beschreven, en welke vereisten dienen ons te interesseren?
NIEMAND zal Gods nieuwe wereld binnengaan om daar voor altijd als Gods gast te wonen, wanneer hij niet Gods vriend is. Aangezien God alleen mensen met een zuiver en goed hart om zich heen verzamelt, moet men aan bepaalde vereisten voldoen om als een gast in Jehovah’s tent te verkeren. Wat deze vereisten zijn, dient elke ware christen te interesseren, want alleen door aan deze vereisten te voldoen, komt hij in aanmerking voor de gezegende verwezenlijking van de belofte van eeuwig leven in een woonplaats waarover de bijbel verklaart: „Ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, . . . ik hoorde een luide stem van den troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn.” — Openb. 21:1, 3.
2. Welke goddelijke beschrijving wordt er van de vriend van God gegeven?
2 De psalmist David werd ertoe geïnspireerd om op te tekenen aan welke vereisten men dient te voldoen ten einde Gods gast en derhalve Gods vriend te zijn: „O Jehovah, wie zal te gast zijn in uw tent? Wie zal op uw heilige berg wonen? Wie onberispelijk wandelt, rechtvaardigheid beoefent en in zijn hart waarheid spreekt. Hij heeft niet met zijn tong gelasterd. Zijn metgezel heeft hij niets kwaads aangedaan en tegen zijn intieme kennis heeft hij geen smaad opgenomen. Iedereen die verachtelijk is, wordt in zijn ogen stellig verworpen, maar hij eert degenen die Jehovah vrezen.” — Ps. 15:1-4, NW.
3. Waarom is Jehovah terecht voorzichtig met betrekking tot degenen die zijn gasten zullen zijn, en hoe werd deze voorzichtigheid in Davids tijd aan de dag gelegd?
3 Dat de Almachtige God alleen bepaalde personen als gasten in zijn tent ontvangt, hoeft ons niet te verbazen. Iedereen die een eigen huis heeft, ontvangt niet zo maar iedereen als gast en zal ook niet alle mensen onthalen. Vele huiseigenaars zullen slechte mensen nog niet eens een kort ogenblikje bij zich thuis willen hebben. Hetzelfde beginsel is van toepassing op Jehovah God. Hij ontvangt niet iedereen in zijn tent: „Geen boze zal bij U vertoeven” (Ps. 5:5 4). In Davids tijd was dit waar met betrekking tot de tent van God. David had de ark van Jehovah van het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem gebracht: „Nadat zij de ark des HEREN binnengebracht hadden, zetten zij haar neer op haar plaats, in de tent die David voor haar gespannen had” (2 Sam. 6:17). Wanneer men deze tent binnenging, kwam men in de tegenwoordigheid van de Allerhoogste. David koos bepaalde personen uit om in deze tent dienst te verrichten, en ook Asaf behoorde tot die bevoorrechten (1 Kron. 16:4-6). Alleen degenen die onberispelijk wandelden en een zuiver en oprecht hart hadden, konden voortdurend in Jehovah’s tent op zijn heilige berg dienst verrichten.
4. Wat wordt er over de vereisten om in Gods tegenwoordigheid te vertoeven, gezegd, en welk standpunt dient de christen derhalve in te nemen?
4 Jehovah is zeer voorzichtig met betrekking tot degenen die in zijn heilige tegenwoordigheid vertoeven. Indien de vereisten om als een gast in Jehovah’s tent daar op zijn heilige berg te vertoeven, in Davids dagen strikt waren, moeten de vereisten om als een permanente gast, als een lid van Jehovah’s gezin, in Zijn tent te wonen, wel veel strikter zijn! Ten einde waardig gerekend te worden dit onvergelijkelijke voorrecht te ontvangen en met David te zeggen: „Laat mij in uw tent voor altoos vertoeven”, moeten wij bewijzen Gods vrienden te zijn. Aangezien „Hij met de oprechten vertrouwelijk omgaat”, is het voor degenen die eeuwig van zijn bescherming en gastvrijheid wensen te genieten, gebiedend noodzakelijk dat zij vernemen aan welke vereisten zij moeten voldoen om in Gods ogen oprecht te zijn (Ps. 61:5 4; Spr. 3:32). Iedere christen dient zich derhalve de volgende vragen te stellen: „O Jehovah, wie zal te gast zijn in uw tent? Wie zal op uw heilige berg wonen?” En elke christen dient grondig bekend te zijn met wat de psalmist antwoordde: „Wie onberispelijk wandelt, rechtvaardigheid beoefent en in zijn hart de waarheid spreekt.” — Ps. 15:1, 2, NW.
ONBERISPELIJK WANDELEN
5. Hoe schoot Adam erin tekort om onberispelijk te wandelen, en wat verloor hij derhalve?
5 Om in Gods ogen onberispelijk te wandelen moet de christen Jehovah God onvoorwaardelijk vertrouwen en dat vertrouwen bewijzen door zijn geboden te gehoorzamen. De eerste mens Adam was Gods gast in het Paradijs van Eden. Dat Paradijs waarin Adam zich verheugde, zou voor hem een eeuwige woonplaats hebben kunnen zijn welke met Gods tegenwoordigheid was gezegend. Adam schoot er echter in tekort te bewijzen dat hij Gods vriend was. Doordat hij zijn hemelse Vader en Gastheer ongehoorzaam was, verloor hij zijn woonplaats in het Paradijs en kwam hij er niet voor in aanmerking om in „Gods hof” te gast te zijn (Ezech. 28:13). Adam schoot erin tekort onberispelijk te wandelen en kon derhalve niet Gods vriend zijn.
6. Wie werd „Jehovah’s vriend” genoemd, en waarom?
6 Er zijn in de bijbel echter voorbeelden te over van mensen die er wel in slaagden om te bewijzen dat zij Gods vrienden waren. In hoofdstuk elf van het boek Hebreeën wordt een lijst gegeven van degenen die vrienden van God bewezen te zijn. In dat hoofdstuk wordt ook Abraham genoemd, over wie Jakobus schreef: „De schriftuurplaats werd vervuld, die zegt: ’Abraham stelde geloof in Jehovah, en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend’, en hij werd ’Jehovah’s vriend’ genoemd” (Jak. 2:23, NW). Wat een voorrecht om „Jehovah’s vriend” genoemd te worden! Zijn wij, evenals Abraham, bereid om aan de vereisten te voldoen waaraan wij ons dienen te houden om Jehovah’s vriend te zijn? Wij kunnen geen vrienden van God zijn door alleen maar de wens daartoe te koesteren. Wij moeten bewijzen vrienden van God te zijn. Abraham toonde zijn geloof en vertrouwen in God door Jehovah’s gebod te gehoorzamen om Ur der Chaldeeën te verlaten en later door de poging om de enige zoon die hij bij Sara had, zijn geliefde Isaäk, te offeren. De schrijver van de brief aan de Hebreeën verklaart dan ook: „Door geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, doordat hij wegtrok naar een plaats welke hij ten erfenis zou ontvangen, zonder te weten waarheen. Door geloof heeft Abraham, toen hij werd beproefd, Isaäk zo goed als opgeofferd, en de man die met blijdschap de beloften had ontvangen, poogde zijn eniggeboren zoon te offeren, hoewel er tot hem was gezegd: ’Wat „uw zaad” zal worden genoemd, zal via Isaäk zijn’” (Hebr. 11:8, 17,18, NW). Abraham wandelde onberispelijk en bewees zijn geloof en vertrouwen in God door zijn gehoorzaamheid; „en hij werd ’Jehovah’s vriend’ genoemd”.
7. Hoe schat men het voorrecht om Gods vriend te zijn naar juiste waarde?
7 Zou de voldoening die men ontvangt door Jehovah’s vriend te zijn, door een andere voldoening overtroffen kunnen worden? Wat is zogenaamd succes in de commerciële ondernemingen van deze wereld vergeleken met het verwerven van Gods vriendschap? Niets kan het geluk en de voldoening schenken welke het gevolg zijn wanneer men „rijk is in God” (Luk. 12:21). De mensen spannen zich tot het uiterste in om te leren hoe zij in de commercieel ingestelde wereld succes kunnen hebben; het verkrijgen van kennis ten aanzien van de wijze waarop men in Gods ogen onberispelijk kan wandelen ten einde zijn vriend te worden, is zo belangrijk dat men er veel grotere krachtsinspanningen voor in het werk dient te stellen.
STANDVASTIGHEID IN HET ONBERISPELIJK WANDELEN
8. (a) Welke voorbeelden zijn er van mensen die in hun onberispelijke wandel standvastig waren? (b) Hoe is een onberispelijke wandel mogelijk, zoals door het geval van Daniël wordt aangetoond?
8 Wanneer wij het leven van degenen die bewezen dat zij Gods vrienden waren, aan een onderzoek onderwerpen, bemerken wij dat zij in hun onberispelijke wandel standvastig waren. „Henoch bleef met de ware God wandelen.” „Noach was een rechtvaardig man. Hij gaf er blijk van onberispelijk te zijn onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met de ware God” (Gen. 5:23, 24; 6:9, NW). De profeet Daniël was eveneens standvastig in zijn onberispelijke wandel. Op kritieke momenten in zijn leven vertrouwde hij niet op menselijke wijsheid maar wendde hij zich voor leiding tot God. Deze houding vloeide voort uit zijn gezindheid om zich voortdurend op Jehovah God te verlaten. Daniël onderhield zich zelfs toen dit in strijd met de wet was, met zijn God; hij bad geregeld en gaf er blijk van standvastig te zijn in het vertrouwen dat hij in zijn grootste Vriend stelde. Wegens zijn loyaliteit aan Jehovah werd Daniël in de leeuwenkuil geworpen, en zelfs de heidense koning Darius merkte op dat Daniël zich voortdurend op zijn God verliet: „Uw God, dien gij zo volhardend dient, die bevrijde u!” (Dan. 6:16, 20). Doordat Daniël in zijn onberispelijke wandel zo standvastig was, werd hij zeer door God bemind en zei Jehovah’s engel Gabriël tot hem: „Gij zijt zeer bemind.” — Dan. 9:23.
9. Wat is een zeer belangrijke vereiste om onberispelijk te wandelen?
9 Indien wij evenals Henoch, Noach, Abraham en Daniël standvastig willen zijn in onberispelijke wandel, dienen wij Jehovah in alles wat wij doen, te kennen, zoals in Spreuken 3:5, 6 wordt gezegd: „Vertrouw op den HERE met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken.” Niemand kan ooit Gods vriend zijn wanneer hij niet bereid is deze raad op te volgen. Het is zelfs zo dat niemand zich aan God kan opdragen tenzij hij dit uitdrukkelijke bevel om op Jehovah te vertrouwen en zijn goddelijke leiding te zoeken ten einde voortdurend op rechte paden te wandelen, gehoorzaamt.
10, 11. (a) Wat kan er gebeuren wanneer men Jehovah uit het oog verliest? (b) Welke kritieke momenten deden zich in het leven van een man Gods voor, en hoe bood hij er het hoofd aan?
10 Wat een dwaasheid om Jehovah niet in al onze wegen te kennen — vooral wanneer wij een dienstknecht van God zijn! Iemand die Jehovah uit het oog verliest — vooral wanneer een kritiek moment is aangebroken, zoals in het geval van een zekere profeet — kan gemakkelijk door een ramp worden getroffen. In het dertiende hoofdstuk van Eén Koningen wordt gesproken over ’een man Gods die door het woord des HEREN uit Juda te Bethel was gekomen terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken’. De man Gods, wiens naam niet wordt genoemd, sprak toen een opmerkelijke profetie uit betreffende de vernietiging van het altaar en van de afgodendienaars die er offers op brachten. De goddeloze koning Jerobeam was woedend. Hij strekte zijn hand uit en beval dat de moedige profeet gearresteerd moest worden. Onmiddellijk verstijfde en verdroogde de hand van de koning, terwijl het altaar scheurde. Jerobeam smeekte de profeet om te bidden dat zijn hand weer gezond zou worden. De profeet stemde hierin toe en de hand van de koning werd weer gezond. De listige Jerobeam nodigde de profeet vervolgens met zelfzuchtige bedoelingen uit om aan zijn koninklijke tafel aan te zitten. Dit was een kritiek moment in het leven van de profeet. Zou hij onberispelijk wandelen? Ja; hij gehoorzaamde Jehovah en weigerde zeer beslist om met een hater van Jehovah en een afgodenaanbidder, ook al was hij een koning, om te gaan: „De man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats, want zo is mij geboden door het woord des HEREN: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs den weg dien gij gekomen zijt.”
11 Indien die man Gods onberispelijk in Jehovah’s ogen was blijven wandelen, zou alles goed geweest zijn. Bijna onmiddellijk daarna kwam er echter nog een kritiek moment in het leven van de profeet. Toen de man Gods de stad verliet, werd hij onderweg door „een oude profeet” aangehouden die daar woonde. Deze oude profeet nodigde de man Gods uit om met hem mee te gaan naar zijn huis en brood te eten. „Ik mag niet met u terugkeren noch met u binnengaan”, antwoordde de man Gods. „Want ik heb door het woord des HEREN deze opdracht: eet geen brood en drink er geen water.” Hierop sprak de volhardende oude profeet een leugen uit, hoewel zijn beweegreden hiervoor niet wordt vermeld: „Ook ik ben een profeet evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEREN: laat hem met u terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te drinken.” In strijd met Jehovah’s uitdrukkelijke bevel ging de man Gods terug om brood te eten en water te drinken. Dit had rampspoedige gevolgen.
12. Waarom schoot de man Gods erin tekort onberispelijk te wandelen, en met welk gevolg?
12 Toen zij aan tafel zaten, kwam het woord van Jehovah tot de oude profeet die had gelogen, die tot de ongehoorzame man Gods de volgende woorden sprak: „Zo zegt de HERE: omdat gij weerspannig geweest zijt tegen het bevel des HEREN, en het gebod dat de HERE, uw God, u geboden heeft, niet hebt gehouden, maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: gij moogt er geen brood eten en geen water drinken — daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen.” Deze keer had de oude profeet wel Jehovah’s woorden gesproken. De man Gods vertrok en reed op een ezel. „Toen . . . trof hem een leeuw aan op den weg en doodde hem. En zijn lijk lag neergeworpen op den weg.” De leeuw verslond noch het menselijke lichaam, noch de ezel, maar hield bij beide de wacht, waardoor een teken werd verschaft dat hetgeen was gebeurd, niet toevallig was, maar een bezoeking van God vormde. — 1 Kon. 13:1-28.
13. Wat had de man Gods moeten doen ten einde onberispelijk te wandelen?
13 Wat een tragische gevolgen had het in gebreke blijven om onberispelijk te wandelen! De man Gods had genoeg kennis om het bewandelen van kromme paden te vermijden; Jehovah had hem rechtstreekse instructies gegeven ten aanzien van de wijze waarop hij moest wandelen. De leugenachtige oude profeet zei nu wel dat „een engel” deze instructies had veranderd, maar wat dan nog? De man Gods had geen tweedehands boodschap moeten aanvaarden die van de rechtstreekse boodschap welke Jehovah hem had gegeven, afweek. Wat had de man Gods moeten doen? Hij had Jehovah’s gebod moeten gehoorzamen. In plaats van ongehoorzaam te zijn aan de rechtstreekse bevelen van Jehovah, had de man Gods Jehovah om opheldering moeten vragen voordat hij verdere stappen deed. Hij had Jehovah op dit kritieke moment om goddelijke leiding kunnen bidden. Zonder te bidden, en blijkbaar ook zonder enige navraag te doen naar de tweedehands boodschap van „een engel”, begon de man Gods met het bewandelen van kromme paden, zodat hij — ondanks zijn vroegere verdienstelijke bericht — erin tekortschoot om in Gods ogen onberispelijk te wandelen.
AANMATIGENDE DADEN VERMIJDEN
14. Welke les betreffende een onberispelijke wandel valt er voor de christen te leren?
14 Wat kan de christen hiervan leren? Dat hij onberispelijk in Jehovah’s ogen moet blijven wandelen en — vooral in kritieke momenten in het leven of op momenten dat men in verslagenheid verkeert — altijd zijn leiding moet zoeken. Laten wij nimmer aanmatigend een bepaalde weg inslaan, of dit nu op grond van onze eigen ideeën gebeurt of op aandringen van iemand anders, ook al bekleedt die persoon een verantwoordelijke positie in Gods organisatie of beweert hij een dergelijke positie te bekleden. Door Jehovah’s leiding te zoeken, vermijden wij het door bedriegers of door mensen die het goed bedoelen maar die op grond van hun eigen inzicht handelen, misleid te worden. Aldus zullen wij onberispelijk en op rechte paden blijven wandelen en het vermijden om evenals de man Gods, die „weerspannig geweest [was] tegen het bevel des HEREN”, de ondergang te vinden. — 1 Kon. 13:21.
15. (a) Hoe dient het gebed van de dienstknecht van God te luiden, en waarom? (b) Hoe bleef koning Saul in dit opzicht in gebreke om onberispelijk te wandelen, en met welk gevolg?
15 Om Gods vrienden te kunnen zijn, is het dus nodig dat wij Gods hulp zoeken, opdat wij hierdoor van aanmatigende daden zullen worden weerhouden. Moge het gebed van de christen dezelfde inhoud hebben als dat van de psalmist: „Behoed ook uw dienaar voor zelfoverschatting [aanmatigende daden, NW]; laat die niet over mij heersen! Dan zal ik altijd smetteloos blijven en rein van grote zonden” (Ps. 19:13, PC). Laat de christen niet koning Saul in zijn aanmatigende houding navolgen. Toen koning Saul in de strijd tegen de Filistijnen was gewikkeld, had de profeet Samuël hem gezegd om niet voorbarig op te treden maar te Gilgal te wachten totdat Samuël zou komen. Aangezien Saul het moeilijk vond om de mensen bijeen te houden totdat Samuël kwam en een offer bracht, begon Saul aanmatigend kromme paden te bewandelen. Hoewel hij hier geen autoriteit toe bezat, „offerde [hij] het brandoffer”. Toen Samuël onmiddellijk hierna arriveerde, trachtte Saul zijn handelwijze te rechtvaardigen door naar de bevreesde houding van de Israëlieten en het feit dat Samuël zo laat kwam, te verwijzen. „Toen heb ik mij verstout”, gaf Saul toe, „en heb het brandoffer geofferd.” Wat een dwaasheid! Terwijl hij op zijn eigen wijsheid vertrouwde, ’verstoutte’ Saul zich en ging hij aanmatigend zijn gang. Doordat hij in gebreke bleef om onberispelijk te wandelen, verloor hij zijn koninkrijk en Jehovah’s vriendschap. „Nu zal uw koningschap geen stand houden”, verklaarde Samuël. „Jahweh zal Zich iemand naar zijn hart zoeken.” — 1 Sam. 13:8, 9, 12; 13 vs. 14, PC.
16. (a) Hoe weerhoudt God ons van het verrichten van aanmatigende daden, en hoe gaf de apostel Paulus er blijk van onberispelijk te wandelen? (b) Wat dient de christen, wanneer hij in twijfel verkeert, te vermijden?
16 God weerhoudt ons door middel van zijn Woord en het gebed van het verrichten van aanmatigende daden. Wij kunnen Gods geschreven Woord, de bijbel, bestuderen en de beginselen te weten komen waarmee wij in overeenstemming dienen te handelen om Jehovah’s goedkeuring te verkrijgen. Wij moeten zijn Boek van wijsheid raadplegen. Ook het gebed weerhoudt ons van aanmatigende daden, want door middel van het gebed kunnen wij Jehovah van alles wat wij doen, deelgenoot maken. Verder weerhoudt God ons ook door de raadgevingen welke door middel van zijn organisatie worden verstrekt, van het verrichten van aanmatigende daden. Toen er een dispuut ontstond over de aangelegenheid van de besnijdenis voor de heidenen, gingen Paulus en Barnabas niet aanmatigend te werk. Paulus wist de juiste beslissing in deze aangelegenheid, maar hij drong deze niet aan de anderen op! Hij ging naar Jeruzalem, waar een raad van apostelen en oudere mannen de aangelegenheid onderzocht. Er werd een beslissing genomen, die de goedkeuring van de heilige geest had. Ook werd er een organisatorische brief geschreven welke als een autoriteit bezittende verklaring aan de gemeente kon worden voorgelezen. Paulus ging alleen tot handelen over nadat de organisatie hem hiertoe had gemachtigd (Hand. 15:1-31). De christen wordt er thans dus niet alleen door het gebed en door Gods Woord van weerhouden om aanmatigende daden te verrichten, maar ook door de raad van Gods organisatie. Wanneer wij in twijfel verkeren over de weg die wij op een kritiek moment in het leven dienen te volgen, moeten wij dus niet een weg inslaan die alleen op menselijke wijsheid is gebaseerd; laten wij ons van een dergelijke handelwijze weerhouden en op opheldering van de zijde van Jehovah God wachten door zijn Woord te bestuderen. Dan zullen wij op rechte paden voorwaarts gaan en onberispelijk blijven wandelen.
RECHTVAARDIGHEID BEOEFENEN EN DE WAARHEID SPREKEN
17. Wat verlangt Jehovah nog meer van zijn vrienden, en welke consequentie heeft dit met betrekking tot de omgang met onze metgezellen?
17 Om Jehovah’s vrienden te zijn, moeten wij te allen tijde ’rechtvaardigheid beoefenen’ (Ps. 15:2, NW). Het persoonlijke leven van de christen moet in overeenstemming zijn met de rechtvaardige maatstaven van Gods Woord en zijn gedrag moet heilig zijn: „Wordt zo ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig” (1 Petr. 1:15, 16). Aangezien Jehovah heilig is, brengt hij geen mensen als gasten in zijn tent die slecht zijn en die op onrechtvaardige wijze met hun medemensen en hun christelijke metgezellen omgaan. Wanneer men rechtvaardigheid wil beoefenen, kan men niet oneerlijk met zijn vrienden omgaan of hen bedriegen, terwijl men ook niet met zijn tong lasterlijk over hen kan spreken. „Want Gij zijt geen God, wien goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; Gij richt te gronde de leugensprekers, den man van bloed en bedrog verafschuwt de HERE.” — Ps. 5:5-7 4-6.
18. (a) Wat wordt er over kleine daden van onrechtvaardigheid gezegd? (b) Welke verplichting rust er op de christenen met betrekking tot lenen?
18 Men misleidt zichzelf wanneer men denkt dat God mensen als gast in zijn tent zal ontvangen die zich met onrechtvaardige praktijken bezoedelen. Let op de beschrijving van Gods vriend: „Zijn metgezel heeft hij niets kwaads aangedaan” (Ps. 15:3, NW). Dit omvat zowel kleine als grote dingen, want „wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw” (Luk. 16:10). De christen die van zijn metgezel leent en weigert het geleende terug te betalen, wordt bijvoorbeeld niet door God verontschuldigd omdat het erbij betrokken bedrag of voorwerp misschien niet groot is. „De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug” (Ps. 37:21). Vele mensen schijnen het moeilijk te vinden om datgene terug te betalen wat zij lenen, maar wanneer zij werkelijk ’rechtvaardigheid beoefenen’, zullen zij datgene wat zij lenen, trachten terug te betalen, ook al kunnen zij dit niet onmiddellijk doen en zal er misschien een hele tijd overheen moeten gaan. Door de moeite die men zich getroost om het geleende terug te betalen, toont men dat men in zijn hart „rechtvaardigheid beoefent”.
19. (a) Toon aan wat het betekent om ’in zijn hart de waarheid te spreken’. (b) Wat zei Jezus over het bewijzen van onze vriendschap, en hoe staat dit met het spreken van de waarheid in verband?
19 ’In zijn hart de waarheid te spreken’, is nog een vereiste voor iemand die graag Gods gast wil zijn (Ps. 15:2, NW). Iemand die in zijn hart de waarheid spreekt, is tegenover anderen en zichzelf eerlijk. Indien hij de waarheid in zijn hart spreekt, zal hij deze ook met zijn mond spreken. Hij zal niet alleen onwaarheid vermijden, maar hij zal een prediker van waarheid, Gods waarheid, zijn. De waarheden die God christenen wenst te laten spreken, worden in zijn Woord aangetroffen en omvatten tevens de geboden van Jezus Christus, de Zoon van God, vooral de geboden betreffende de prediking van Gods koninkrijk. De Here Jezus zei toen hij op aarde was: „Gij zijt mijn vrienden, indien” — indien wat? — „indien gij doet, wat Ik u gebied” (Joh. 15:14). En wat heeft de Here Jezus zijn volgelingen opgedragen om gedurende deze „tijd van het einde” te doen? Wel, de waarheid te spreken over Gods koninkrijk en de oprichting ervan! „Dit evangelie van het Koninkrijk”, zo voorzei Jezus, „zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken.” — Matth. 24:14.
20. Wat heeft het spreken over de Koninkrijkswaarheden tot resultaat, en welke verplichting rust er derhalve op elke christen?
20 Aan dit grote werk om de Koninkrijkswaarheden te spreken, dient iedereen die een vriend van God en zijn Zoon wenst te zijn, een aandeel te hebben. Door middel van de waarheden over Gods koninkrijk zijn duizenden mensen die eens vijanden van God waren, zijn vrienden geworden. Ja, vele mensen die Gods vijanden zijn, in zijn vrienden veranderen — dit is het grootse voorrecht en de verplichting van elke ware christen. Hiertoe moet hij een prediker van waarheid zijn. Iedereen die „in zijn hart de waarheid spreekt”, zal de waarheid met zijn tong spreken en anderen over Gods koninkrijk onderwijzen. De apostel zei over de christelijke verplichting om Gods vijanden door middel van de waarheid in zijn vrienden te veranderen: „In Christus’ naam treden we dus als gezanten op, alsof God zelf door ons vermaant. In Christus’ naam smeken we u: Verzoent u met God.” — 2 Kor. 5:20, PC.
21. Welke handelwijze dienen wij nu de nieuwe wereld nabij is, te volgen, en met welk gezegende resultaat?
21 De nieuwe wereld van rechtvaardigheid is nabij, een wereld waarin „de tent van God” bij de mensheid is. „O Jehovah, wie zal te gast zijn in uw tent?” Mogen wij ons er dus ijverig mee bezighouden om anderen over Gods koninkrijkswaarheden, door middel waarvan zij met God verzoend kunnen worden, te vertellen. Mogen wij uit een hart spreken dat met waarheid is gevuld, terwijl wij in onze omgang met de gehele mensheid altijd rechtvaardigheid beoefenen. En mogen wij, evenals Henoch, Noach, Abraham en Daniël, voortdurend onberispelijk met onze God wandelen en bij alles wat wij doen altijd de goddelijke leiding zoeken. O, mogen wij tot en gedurende het einde van deze wereld en tot in de glorierijke nieuwe wereld Gods loyale vrienden bewijzen te zijn! Dan zullen wij met de psalmist kunnen uitroepen: „Ik zal voor onbepaalde tijd een gast in uw tent zijn”, want wij zullen gasten van God zijn en het voorrecht genieten om voor eeuwig in Jehovah’s tent te wonen. — Ps. 61:4, NW; vs. 5, NBG.