De gave der onsterfelijkheid
DE MEEST grootse gave die een sterfelijk mens zou kunnen ontvangen, is die der onsterfelijkheid. Het zou betekenen dat hij niet zou kunnen sterven, dat hij voor zijn bestaan van niets wat geschapen is, afhankelijk zou zijn en dat het onmogelijk zou zijn dat hij zou wegkwijnen en vergaan. Omdat de mens uit vlees bestaat dat vergaat en dat energie uit andere bronnen nodig heeft om te blijven leven, is hij vergankelijk. Hij bezit geen aangeboren onsterfelijkheid, zoals sommigen denken.
Indien iedereen een onsterfelijke ziel zou bezitten waardoor zijn bewuste bestaan altijd zou voortduren, waarom zou God christenen dan onsterfelijkheid in het vooruitzicht stellen als een beloning voor getrouwheid? Waarom zou zijn Woord dan over onverderfelijkheid spreken als iets waarnaar men dient te streven? Zou God mensen zeggen iets te zoeken wat zij reeds bezitten? De bijbel zegt: „Hij zal een ieder vergelden naar zijn werken: eeuwig leven aan hen die door volharding in werk dat goed is, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken” (Rom. 2:6, 7, NW). Omdat de mens vergankelijk is en zijn lichaam naarmate de tijd verstrijkt, vergaat, is de gave der onsterfelijkheid iets waarvoor wij zeer veel waardering dienen te hebben.
Er zijn vele duizenden jaren na de schepping van de eerste mens verstreken voordat de Schepper, Jehovah, een van zijn schepselen met onsterfelijkheid beloonde. Tot op dat moment bezat alleen hij onsterfelijkheid, daar hij onverderfelijk, onverwoestbaar en onvergankelijk is. Die Persoon was de eerste van zijn geschapen zonen, degene die, toen hij als een volmaakt mens op aarde leefde, als Jezus Christus bekendstond. In de Schrift wordt hij „de eerstgeborene van heel de schepping” genoemd (Kol. 1:15, NW). Op de derde dag na zijn gewelddadige dood aan een martelpaal wekte Jehovah hem uit de doden op, niet als een vergankelijk mens wiens lichaam kan vergaan, maar als een onsterfelijk geestelijk schepsel. Hierover schreef de apostel Petrus: „Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, op dat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar den geest.” — 1 Petr. 3:18.
Daar hij de eerste van Jehovah’s schepselen was die onsterfelijkheid kreeg, was hij in de tijd dat de apostel Paulus aan Timótheüs schreef, het enige schepsel dat deze hoedanigheid bezat. Als een onsterfelijke geest woont hij thans in een heerlijkheid die voor de mens ontoegankelijk is. Niemand zou het kunnen verdragen deze te zien, zoals ook niemand het kan verdragen met het blote oog naar de intens felle vuurbal van een waterstofbomontploffing te kijken.
Over deze enige rechtmatige Potentaat, die door God tot Koning is gezalfd, sprekend, verklaart Paulus: „Deze manifestatie zal de gelukkige en enige Potentaat op de daarvoor bestemde tijden tonen, hij, de Koning van hen die als koningen regeren en Heer van hen die als heren regeren, degene die alleen onsterfelijkheid heeft, die in een ontoegankelijk licht woont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan.” — 1 Tim. 6:15, 16, NW.
Dat enkelen van Jezus’ getrouwe volgelingen ook de gave der onsterfelijkheid zouden ontvangen, wordt in de Schrift duidelijk gemaakt. De apostel Johannes schreef: „Geliefden, thans zijn wij kinderen van God, maar wat wij zullen zijn, is nog niet openbaar gemaakt. Wij weten wel dat wanneer hij openbaar wordt gemaakt, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is” (1 Joh. 3:2, NW). Het is deze volgelingen van Jezus niet mogelijk geweest er zich een beeld van te vormen hoe zij eruit zullen zien wanneer zij net als de opgestane Christus onsterfelijke geestelijke schepselen worden. Het fysieke oog kan geestelijke schepselen niet waarnemen. Hun heerlijkheid ligt zowel buiten het bereik van het zichtbare licht als van andere stralingen in het elektromagnetische spectrum.
Deze getrouwe volgelingen zullen op dezelfde wijze onsterfelijkheid ontvangen als Jezus. Zij moeten eerst sterven en dan als geestelijke schepselen worden opgewekt. De apostel Paulus spreekt hierover in zijn brief aan de Korinthiërs. „Zo is het ook met de opstanding der doden. Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam. Want dit wat verderfelijk is, moet onverderfelijkheid aandoen en dit wat sterfelijk is, moet onsterfelijkheid aandoen.” — 1 Kor. 15:42, 44, 53, NW.
Wat Paulus over de gave der onsterfelijkheid zei, was niet tot de mensenwereld gericht, maar tot de leden van Christus’ gemeente, die met heilige geest waren gezalfd om met hem als koning te regeren. „Indien wij blijven verduren, zullen wij ook te zamen als koningen regeren” (2 Tim. 2:12, NW). Zoals redelijkerwijs te verwachten is, is deze koninklijke groep beperkt in aantal. Niet allen die geloof oefenen in Jehovah en Jezus Christus zijn door God uitverkoren om er deel van uit te maken, en daarom wordt slechts een betrekkelijk klein aantal tot geestelijk leven opgewekt, zoals Paulus dit beschrijft, en de gave der onsterfelijkheid geschonken.
Verreweg de meesten der getrouwe christenen kunnen ernaar uitzien eens de aardse onderdanen van die hemelse groep koningen te zijn. Zij zijn de zachtmoedigen die de aarde zullen bezitten (Ps. 37:11, NW). Hun beloning voor het handhaven van hun rechtschapenheid jegens Jehovah zal niet in de gave der onsterfelijkheid maar in de gave van het eeuwige leven in menselijke volmaaktheid bestaan. Zij zullen ontvangen wat de eerste mens Adam had kunnen bezitten indien hij gehoorzaam was geweest.
Hoewel zij zich in het bezit van menselijke volmaaktheid zullen verheugen, zullen zij nog steeds vergankelijk zijn, want zij bestaan nog steeds uit vlees dat kan vergaan of door een ander schepsel vernietigd kan worden. Zij zullen het vermogen bezitten voor eeuwig te leven, maar om in leven te blijven, zullen zij hun lichaam van voedsel en water moeten blijven voorzien. Zonder deze noodzakelijke levensbehoeften zouden zij wegkwijnen. Dit is niet het geval met de enkelen die onvergankelijk worden gemaakt doordat hun de gave der onsterfelijkheid wordt geschonken. Hun onafgebroken bestaan is niet afhankelijk van andere energiebronnen. God heeft hun het vermogen gegeven zichzelf in stand te houden, net zoals híj dit kan. Dit is een van de factoren die hen boven de engelen verheft. Hun superioriteit wordt onthuld door Paulus’ verklaring tegenover hen: „Weet gij niet dat wij engelen zullen oordelen?” — 1 Kor. 6:3, NW.
De engelen zijn bij machte voor eeuwig te blijven leven, maar hun levenskracht is niet onverwoestbaar en zij kunnen deze niet zelf in stand houden. Hun is nooit onsterfelijkheid geschonken. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de opgestane Jezus de enige van Jehovah’s schepselen was die in de dagen van de apostel Paulus onsterfelijkheid bezat, hoewel er reeds heel lang vóór die tijd engelen leefden.
Voor de uitverkoren enkelingen die de gave der onsterfelijkheid ontvangen, verliest de dood voor altijd zijn angel. Zij worden voor eeuwig van zijn macht verlost. „Dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’ ’Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw angel?’” (1 Kor. 15:54, 55, NW) Daar zij de wonderbaarlijke gave der onsterfelijkheid ontvangen, wordt getrouwe christenen die niet tot deze uitverkoren groep behoren de verzekering gegeven, dat Jehovah zijn belofte om iedereen die geloof in hem en zijn Zoon oefent eeuwig leven te schenken, gestand zal doen. — Joh. 3:16, NW.