„Laat God opstaan, laten zijn vijanden verstrooid worden”
„Laat God opstaan, laten zijn vijanden verstrooid worden, en laten zij die hem intens haten, vluchten wegens hem.” — Ps. 68:1 [2], NW.
1, 2. Wie zijn vijanden van God, hoewel sommigen van hen dat niet weten?
GOD heeft vijanden! Miljoenen mensen zijn tegenwoordig alleen al vijanden van de gedachte dat er een God is, de Allerhoogste en Almachtige, het Goddelijk Wezen dat zonder begin en zonder eind is, de Schepper van hemel en aarde, de Maker van de mens, Degene aan wie alle met intelligentie begiftigde menselijke schepselen op aarde verantwoording verschuldigd zijn, terwijl zij volledig afhankelijk van Hem zijn.
2 Er zijn nog andere mensen die voorwenden aanbidders van God te zijn, maar die in werkelijkheid zijn vijanden zijn en waarschijnlijk wel zijn ergste vijanden, omdat zij hem in een verkeerd daglicht stellen, en daarom zijn zij religieuze huichelaars. Het is zoals iemand die Jehovah liefhad lang geleden zei: „Zij maken in het openbaar bekend dat zij God kennen, maar zij verloochenen hem door hun werken, omdat zij verfoeilijk zijn en ongehoorzaam en onbekwaam voor enig goed werk” (Tit. 1:16). Honderden miljoenen anderen zijn vijanden van God zonder dat zij dit weten, niet omdat zij valse goden aanbidden, maar omdat zij vrienden van deze wereld zijn: „Weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God” (Jak. 4:4). Het kan niet tegengesproken worden dat God, ongelukkig genoeg voor hen, vijanden heeft!
3. (a) In hoeverre zal Jehovah nu tegen zijn vijanden opstaan? (b) Wat is zijn voornemen, zoals dit in Jesaja 28:21 wordt verklaard, en waar moet dit de vijanden aan doen denken?
3 De tijd is aangebroken dat God in één laatste actie tegen zijn vijanden op aarde opstaat om zich volledig van hen te ontdoen. De bladzijden der geschiedenis onthullen dat God bij bepaalde gelegenheden tegen zekere vijanden van die tijd is opgestaan om zich te ontlasten van hun tegenstand. Maar nu zal hij, volgens zijn bekendgemaakte voornemen, opstaan om de aarde in één allesomvattende actie van zijn hedendaagse vijanden te bevrijden, waarbij hij niemand zal laten ontkomen. Hij is zijn bekendgemaakte voornemen niet vergeten, ook al werd het zevenentwintig eeuwen geleden opgetekend: „Jehovah zal opstaan evenals bij de berg Perazim, en hij zal in beroering komen evenals in de laagvlakte nabij Gibeon, om zijn daad te verrichten — zijn daad is vreemd — en om zijn werk te doen — zijn werk is ongewoon” (Jes. 28:21, NW). De geschiedenis toont aan wat er bij die gelegenheid bij Perazim is gebeurd, en het dient voldoende te zijn om de hedendaagse vijanden van Jehovah indachtig te maken hoe zijn vernietigende krachten als overweldigende wateren zullen losbarsten om hen en hun afgoden weg te vagen.
4, 5. (a) Wie was er getuige van geweest wat God bij Perazim en Gibeon gedaan had, en welke rol speelde deze persoon met betrekking tot Gods vijanden in het hele land? (b) Wat bad hij in Psalm 68:1-3 betreffende vijanden en rechtvaardigen?
4 Een man die getuige was van wat er in de elfde eeuw vóór onze gewone tijdrekening zowel bij Perazim als later bij Gibeon plaatsvond, was koning David van Jeruzalem (2 Sam. 5:17-25; 1 Kron. 14:8-17). Dat bij Perazim en Gibeon die Filistijnse vijanden werden verwijderd, betekende echter niet het einde van àlle vijanden van Gods koninkrijk, dat Jehovah daar in het Midden-Oosten had opgericht met koning David als zijn zichtbare vertegenwoordiger op de troon van Jeruzalem. Er bleven nog vele andere vijanden over in de strook land die Jehovah God volgens zijn belofte aan Davids voorvader, de patriarch Abraham, zou geven, een strook die zich uitstrekte van de grote rivier de Eufraat tot de rivier van Egypte (Gen. 15:17-21; 12:1-9; 13:14-18). Andere machtige vijanden, zoals de Syriërs, verbleven nog in deze algemene landstreek en moesten hetzij verdelgd of onderworpen en tot vazallen gemaakt worden. Koning David had van God de opdracht ontvangen om op een dusdanige wijze met deze vijanden te handelen, dat hij Gods belofte zou vervullen welke inhield dat God „het gehele land” aan de nakomelingen van zijn getrouwe vriend Abraham zou geven. David moest deze vijanden in gedachten hebben gehad toen hij de openingswoorden van Psalm 68 (de verzen één tot en met driea) schreef:
5 „Laat God opstaan, laten zijn vijanden verstrooid worden, en laten zij die hem intens haten, vluchten wegens hem. Moogt gij hen wegdrijven zoals róók wordt weggedreven; zoals was smelt wegens het vuur, laten zó de goddelozen van voor het aangezicht van God vergaan. Maar wat de rechtvaardigen betreft, laten zij zich verheugen, laten zij uitbundige vreugde hebben voor het aangezicht van God, en laten zij uitgelaten zijn van vreugdebetoon.”
6, 7. (a) Wie haalde de psalmist David daar aan, en wat had die persoon moeten maken om Gods tegenwoordigheid te vertegenwoordigen? (b) Wanneer en waarom sprak hij de door David aangehaalde woorden?
6 Daar er nog niet-onderworpen vijanden in het Beloofde Land waren, was de overwinningsmars van Jehovah God tegen zijn vijanden nog niet volledig volbracht. Het was derhalve passend dat koning David ertoe werd geïnspireerd de woorden op te tekenen en aan te halen van de man die door Jehovah God werd gebruikt toen hij deze overwinningsmars begon, namelijk de profeet Mozes, in de zestiende eeuw v.G.T. Mozes bevond zich toentertijd in de wildernis van Sinaï in Arabië, te zamen met de twaalf stammen van de zonen van Israël en tevens met een „groot gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten (Ex. 12:38; Num. 11:4, NW). Het gehele kamp bestond uit miljoenen mensen. In de lente van het voorgaande jaar had Jehovah God al dezen op wonderbaarlijke wijze uit Egypte bevrijd, terwijl hij zelfs de legers van de Egyptenaren onder Farao had verdelgd toen zij de vluchtende Israëlieten tijdens hun overtocht door de opgedroogde bedding van de Rode Zee trachtten te achterhalen. In de derde maand daarna bereikten de Israëlieten en het ’gemengde gezelschap’ de berg Sinaï, en daar sloot Jehovah God een nationaal verbond of nationale overeenkomst met hen.
7 In overeenstemming met de wet van dit nationale verbond werd er een heilige tabernakel voor Gods aanbidding opgericht. In het binnenste vertrek van deze tabernakel werd de gouden ark van het verbond geplaatst om Gods tegenwoordigheid aldaar te vertegenwoordigen. Telkens wanneer de Israëlieten opbraken en naar de volgende plaats trokken, werd de ark van het verbond op de schouders van priesters naar die volgende pleisterplaats gedragen. Aldus waren God en zijn volk op mars om het Beloofde Land in bezit te nemen. Er moesten vele vijanden verwijderd worden voordat zij ooit het volledige bezit van het gehele land zouden krijgen. In erkenning hiervan deed Mozes als de middelaar tussen God en de natie Israël, een beroep op God om de leiding te nemen, zoals dit ons in Numeri 10:35, 36 (NW) in de volgende woorden wordt verteld: „Nu geschiedde het dat telkens wanneer de Ark optrok, Mozes zei: ’Sta toch op, o Jehovah, en laten uw vijanden verstrooid worden; en laten zij die u intens haten, voor uw aangezicht wegvluchten.’ En als ze bleef rusten, zei hij: ’Keer toch weder, o Jehovah, tot de myriaden der duizenden van Israël.’”
8, 9. Om wat betreffende God te doen, deed koning David een beroep op zijn volk in Psalm 68:4-6?
8 Jehovah’s overwinningen en heel zijn barmhartige bejegening van zijn volk verdienden het gevierd te worden met een lied tot lof van Hem. De psalmist koning David, die een zanger en een musicus was, deed een beroep op zijn volk, de twaalf stammen van Israël, om dit te doen:
9 „Zingt God toe, speelt melodieën voor zijn naam; heft een lied aan voor Degene die door de woestijnvlakten rijdt als Jah, wat zijn naam is; en jubelt voor hem; een vader van vaderloze jongens en een rechter van weduwen is God in zijn heilige woning. God doet de eenzamen in een huis wonen; hij leidt gevangenen uit in volledige voorspoed. Maar wat de halsstarrigen betreft, zij moeten in een verzengd land verblijven.” — Ps. 68:4-6.
10. Hoe had God in het geval van Israël getoond (a) een vader voor vaderloze jongens en (b) een rechter van weduwen te zijn?
10 Geen natie of volk op aarde in deze tijd zou een betere heerser kunnen hebben dan de natie Israël uit de oudheid, die God tot haar onzichtbare Koning had. Hun hele natie had tegen hun wil in en onverdiend in gevangenschap verkeerd in het heidense Egypte, maar Jehovah God had het land Egypte door tien miraculeuze plagen verwoest en hen uitgeleid in voorspoed, welke voorspoed in volledige mate werd bereikt tegen de tijd van koning David. In Egypte was de natie Israël als een vaderloze jongen geweest, maar Jehovah bewees een vader voor hen te zijn en noemde de hele natie „mijn eerstgeboren zoon” (Ex. 4:22). Toen hij zijn eerstgeboren zoon Israël uitleidde uit de onderdrukking onder de Godtartende Farao, werden alle manlijke eerstgeborenen van Egypte gedood. Gods volk, dat daar vertoefde, was als een hulpeloze weduwe die niemand had om voor haar in het gerechtshof te pleiten, en hij trad op als de rechtvaardige Rechter van het Opperste Gerechtshof en zag erop toe dat de gekwelde natie recht werd verschaft, ja, dat ze werd bevrijd. Hij werd een echtgenoot of man voor zijn volk. — Jes. 54:5; Jer. 3:14; 31:31, 32, NW.
11. Hoe handelde God met de „eenzamen” in tegenstelling tot de „halsstarrigen”, en met welke naam reed hij rond?
11 Daar de Israëlieten in Egypte als gevaarlijke slaven werden behandeld, waren zij als eenzame personen in een onvriendelijk wildernis, zonder een tehuis waarheen zij konden gaan. Maar Jehovah leidde hen uit en vestigde hen als in een huis, in het Beloofde Land. Zij die zich als zijn vijanden deden kennen en hem halsstarrig weerstonden, liet hij verblijf houden zonder de verkwikkende zegeningen van goddelijke gunst als in een land verzengd door de zon. Zijn naam is Jah, hetgeen een afkorting is van de naam Jehovah. Hij maakte zijn naam Jehovah aan zijn volk in Egypte bekend zoals zij en hun getrouwe voorvaders die nog nooit eerder hadden gekend (Ex. 15:1, 2; 17:16). Met deze naam, die hij met roem had overladen, reed hij door de woestijnvlakte toen hij zijn volk op hun doortocht naar het land der belofte geleidde. Heft een lied voor Hem aan!
DE OPMARS VAN SINAÏ NAAR SION
12, 13. Wat kan God laten bewegen om zijn macht als Schepper te tonen, zoals de psalmist David ons doet herinneren, en hoe heeft hij dit op Sinaï gedemonstreerd?
12 Het is voor deze Almachtige God Jehovah niets om hemel en aarde te bewegen ten einde te tonen dat hij de God van de schepping en van alle daarmee verband houdende wetten is. Hij spreidde zijn macht hiertoe ten toon bij de berg Sinaï in Arabië, waar hij zijn volk bracht in de derde maand nadat hij hen uit het slaven drijvende Egypte had bevrijd. Zelfs nog voordat hij de Tien Geboden vanaf de top van de berg Sinaï bekendmaakte, veroorzaakte hij schrikaanjagende demonstraties op aarde en in de lucht, ten einde het volk Israël ervan te doordringen dat hun Wetgever niet slechts een nietig menselijk schepsel was, maar dat hij de God van hemel en aarde was. Indien de onbezielde dingen der schepping ten gevolge van zijn onzichtbare tegenwoordigheid worden bewogen, waarom zouden zijn met verstand begaafde menselijke schepselen die zijn wonderbaarlijke scheppingswerken aanschouwen, dan niet eveneens bewogen worden? Hij kan hemel en aarde bewegen om zijn wil ten uitvoer te brengen. Dat God de hoedanigheid van macht bezit om dit te doen, bracht de psalmist-koning David zich in herinnering en hij maakte er, tot lof van Jehovah, gewag van toen hij zei:
13 „O God, toen gij vóór uw volk uittrokt, toen gij door de woestijn schreedt . . . was het de aarde die schudde, ook droop de hemel zelf wegens God; deze Sinaï schudde wegens God, de God van Israël. Een overvloedige stortregen liet gij toen vallen, o God; uw erfdeel, ja, toen het vermoeid was — gijzelf hebt het opnieuw versterkt. Uw tentgemeenschap — zij hebben erin gewoond; met uw goedheid hebt gij het voorts bereid voor de ellendige, o God.” — Ps. 68:7-10.
14. (a) Hoe verfriste God zijn erfdeel toen het vermoeid was? (b) Hoe lang was zijn volk een „tentgemeenschap”, en wat voor tegenstand ontmoetten zij ten slotte nog?
14 Het volk Israël was uit de heidense natie genomen om Gods exclusieve bezit te zijn, en hij noemde het zijn erfdeel (Deut. 32:8, 9). Het was in Egypte gekweld, en toen het de voet van de berg Sinaï in de wildernis bereikte, was het ongetwijfeld vermoeid, als een dorstig land. Maar daar begon Jehovah God een stortregen van geestelijke zegeningen te veroorzaken, door hun de Tien Geboden en alle andere wetten van zijn verbond te geven en door zijn zuivere georganiseerde aanbidding onder hen in te stellen. Hierdoor werd het volk van zijn erfdeel geestelijk opnieuw versterkt en het was verkwikkend voor hen als voedsel. Zij bemerkten dat zij niet alleen van fysiek voedsel moesten leven, maar van elk woord dat uit Gods mond voortkwam. Zij brachten lange tijd — veertig jaar — door als een tentgemeenschap in de wildernis en buiten de grenzen van het Beloofde Land. Maar in het laatste jaar leidde Jehovah hen naar de grenzen van het „land vloeiende van melk en honing”. Toen begonnen de plaatselijke koningen tegenstand te bieden. Wat moest er nu worden gedaan? Luister:
15, 16. Welk deel hadden de vrouwen van Israël in verband met de overwinning die God door bemiddeling van hun mannen behaalde, zoals wordt opgemerkt in Psalm 68:11?
15 „Jehovah zelf laat het woord weerklinken; de vrouwen die het goede nieuws vertellen, zijn een groot leger. Zelfs de koningen van legers vluchten, zij vluchten. Wat haar betreft die thuis blijft, zij deelt in de buit. Hoewel gijlieden tussen de ashopen van het kamp bleeft liggen, zullen er de vleugels van een duif zijn overtrokken met zilver en haar wieken met geelgroen goud. Toen de Almachtige de koningen daarin verstrooide, ging het sneeuwen op de Salmon.” — Ps. 68:11-14.
16 In oude tijden hadden vrouwen geen aandeel aan de strijd als zodanig, maar wanneer de overwinningstroepen terugkeerden, stroomden zij uit hun huizen naar buiten om de overwinning te vieren en het goede nieuws met dans, zang en muziek bekend te maken. Mirjam, de zuster van Mozes, ging de Israëlitische vrouwen in dans en zang voor nadat hun God Jehovah de Egyptische legers in de Rode Zee ten val had gebracht (Ex. 15:20, 21). Jefta’s dochter kwam hem met dans en muziek tegemoet toen hij terugkeerde van zijn overwinning op de vijandelijke Ammonieten (Richt. 11:34). Toen koning Saul vergezeld van zijn generaal David terugkeerde van de overwinning op de Filistijnen, kwamen de vrouwen hen uit al de steden met muziek, zang en dans begroeten (1 Sam. 18:6, 7). De vrouwen moesten er bij zulke gelegenheden niet het zwijgen toe doen. Het waren hun mannen die in de zegevierende strijd onder God waren gebruikt, en zij hadden er recht op, aan de viering van de overwinning deel te nemen en de heerlijkheid en eer voor de overwinning aan God te geven, wiens wil hun mannen hadden gedaan.
17. (a) Waarom zijn de vrouwen van tegenwoordig verplicht het „goede nieuws” te vertellen? (b) Wat was het „woord” dat Jehovah het Israël uit de oudheid gaf, en wat zou er verschaft worden wanneer het „woord” gehoorzaamd werd?
17 Zulke vrouwen zijn geen vijandinnen van God. Hoe groots het goede nieuws ook was dat de vrouwen destijds, toen de psalmist David schreef, te vertellen hadden, de vrouwen van de tegenwoordige tijd hebben nog grootser goed nieuws te vertellen en bewijzen daardoor dat zij niet tot Gods vijanden, maar tot zijn vrienden behoren. Zij ontvangen het goede nieuws van God, en het is hun recht en hun plicht om het te vertellen. Destijds in de dagen van de jonge natie Israël was het ’Jehovah zelf die het woord liet weerklinken’. Wat was dit woord? Toen de Israëlieten het Beloofde Land naderden om het aan de handen van Gods vijanden te ontrukken, zou Zijn „woord” aan hen inhouden dat zij moedig voorwaarts moesten gaan en het in bezit moesten nemen, terwijl zij Gods vijanden die in het Beloofde Land woonden zonder dat zij van God het recht hiertoe hadden ontvangen, met oorlogswapens ter dood moesten brengen. Waartoe zou het leiden wanneer de strijdende mannen van Israël dit bevel of „woord” gehoorzaam zouden opvolgen? De God tot wie het gebed werd opgezonden „Sta toch op, o Jehovah, en laten uw vijanden verstrooid worden”, waarborgde dat het tot overwinning zou leiden! Het zou „goed nieuws” tot gevolg hebben, terwijl de vrouwen ertoe bewogen zouden worden dit goede nieuws met muziek en dans te verkondigen en het met een lied voort te vertellen.
18. (a) In welk opzicht kan er worden gezegd dat God zelf het „woord” doet weerklinken aan de vrouwen? (b) Hoe begon het te „sneeuwen” op de Salmon toen God de vijandelijke koningen verstrooide?
18 Door voor zijn volk te strijden en het de overwinning te geven, zou Jehovah de vrouwen iets geven waarover zij konden vertellen. Hij zou hun het thema verschaffen van het lied dat zij moesten verkondigen; hij zou hun het goede nieuws geven. In dit opzicht kon er van hem worden gezegd dat hij het woord deed weerklinken. Bij de viering van de overwinning zouden de vrouwen vertellen hoe de heidense koningen van de vijandelijke legers voor Jehovah God waren gevlucht toen hij tegen hen opstond in de strijd. De vrouwen zouden vertellen dat toen God de Almachtige de vijandelijke koningen die Israël in de weg stonden, verstrooide, de dode lichamen van de vijandelijke legers het veld bedekten als sneeuw, zoals op de Salmon; of, wat eveneens mogelijk is, dat hij, ten einde zijn volk de overwinning te schenken, een wonderbaarlijke sneeuw op de Salmon had ontboden. De overwinnende strijders voor God zouden huiswaarts keren nadat zij de verslagen vijand hadden uitgeschud, en zij zouden de buit delen met hun vrouwen, die thuis hadden moeten blijven om voor het huis te zorgen.
19. Hoe zou er, hoewel de mannen tussen ashopen in het kamp lagen, een duif zijn die met kostbare metalen overdekt was?
19 Het kan zijn dat, hoewel Gods terechtstellingslegers tijdens de veldtocht tussen de ashopen moesten liggen, er een duif werd gemaakt van kostbare metalen, waarvan de veren met zilver en de wieken met geelgroen goud waren overtrokken, om als trofee van Jehovah’s overwinning mee naar huis te nemen. Maar voorts werd ook de natie Israël Jehovah’s „tortelduif” genoemd (Ps. 74:19). Van dit standpunt uit bezien, zouden de mannen van deze tortelduif-natie van God, hoewel zij tijdens een veldtocht tegen Gods vijanden tussen de ashopen van het kamp moesten liggen, als een tortelduif, met sterke vleugels en schoon van uiterlijk, glinsterend als was ze met zilver en geelgroen goud overtrokken, te voorschijn komen. God zou zijn tortelduif-natie derhalve niet in de handen van Zijn vijanden geven.
20. Wat zijn de vijanden sinds 1914 blijven doen, zodat Jehovah te Armageddon tegen hen zal moeten opstaan?
20 Wij dienen niet uit het oog te verliezen dat dit poëtische verslag van Gods handelingen ook van kracht is ten aanzien van Gods hedendaagse vijanden. Deze vijanden trachten God te dwarsbomen in het ten uitvoer brengen van zijn voornemen met betrekking tot zijn volk, welk voornemen van God inhoudt dat hij zijn volk op succesvolle wijze in de door hem beloofde rechtvaardige nieuwe ordening zal brengen. De „tijd van het einde”, zoals deze in zijn Woord is voorzegd, is over de natiën van deze wereld gekomen, en begon in 1914 aan het einde van de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”. Zij weigeren in deze „tijd van het einde” afstand te doen van de macht en zich op vreedzame wijze te onderwerpen aan Gods uitoefening van soevereiniteit over de aarde van zijn schepping. Daarom wordt het noodzakelijk dat de Almachtige God hen uit hun machtspositie ontzet. Hij moet tegen hen ten strijde trekken. Dit zal hij doen op het slagveld van Armageddon. Ondertussen gaan de vijandige natiën ermee voort de vooruitgang van Gods volk te belemmeren, dat ermee bezig is de aardse belangen van Gods koninkrijk te bevorderen.
21. Hoe probeerden zijn vijanden Jezus Christus er, evenals in het geval van David, van te weerhouden te gaan regeren, en met hoeveel succes?
21 Het koninkrijk is niet het koninkrijk van David uit de oudheid in het aardse Jeruzalem, maar het koninkrijk van de beloofde Zoon van David, Jezus Christus, die door een wonder van God via de joodse maagd Maria in de geslachtslijn van David werd geboren. De vijanden trachtten het te verhinderen dat David als koning op de berg Sion te Jeruzalem zou regeren, maar zij leden een onterende nederlaag toen God tegen hen opstond. Insgelijks trachtten de vijanden te verhinderen dat de Zoon van David, Jezus Christus, als koning zou regeren, maar ook zij moesten het onderspit delven. Zij doodden Jezus Christus buiten Jeruzalem op de dag dat het joodse paschalam werd gedood, maar op de derde dag wekte de Almachtige God hem als een glorierijke, onsterfelijke, geestelijke Zoon uit de doden op. De Zoon van David steeg toen naar zijn hemelse Vader op. Daar legde Jehovah God hem als een koninklijke Steen in het hemelse Sion, om daar op Gods bestemde tijd, dat wil zeggen in 1914, te gaan regeren. Dan zou God er een begin mee maken om alle heidense natiën tot een voetbank onder de voeten van de Zoon van David te leggen. — Luk. 21:24; Jes. 28:16-21; Ps. 110:1, 2; Hand. 2:34-36; Hebr. 10:13.
22. Waartegen hebben de heidense natiën zich sinds 1914 verzet?
22 Sinds 1914 hebben de heidense natiën geweigerd het einde van de „bestemde tijden der natiën” te erkennen en ze hebben zich ertegen verzet, tot de voetbank van de regerende Zoon van David gemaakt te worden. Maar hun hardnekkige tegenstand zal te Armageddon vergeefs blijken te zijn.
EEN WAARSCHUWING AAN DE NATIËN
23, 24. (a) Wat was het „woord” dat Jehovah in 1914 deed weerklinken? (b) Wat voorzei Jezus dat na 1914 zou gebeuren, en valt dit onder het gebiedende „woord”?
23 Zoals lang geleden in Psalm 68:11 werd gezegd, ’liet Jehovah zelf het woord weerklinken’. Aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 liet Jehovah God het woord weerklinken dat de vijandige natiën op aarde uit hun machtspositie zouden worden ontzet. Ze bevinden zich in hun „eindtijd” (Dan. 11:40; 12:4). Met betrekking tot datgene wat er gedurende deze „eindtijd” zou gebeuren, voorzei de Zoon van David, Jezus Christus, niet alleen wereldoorlogen, hongersnoden, pestilentiën, aardbevingen en benauwdheid der natiën, maar eveneens dat het goede nieuws van een nieuwe regering, de rechtmatige regering der aarde, namelijk Gods koninkrijk, verkondigd zou worden. Nadat Jezus had voorzegd hoe zijn getrouwe volgelingen vervolgd zouden worden, zei hij: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:7-14.
24 Aldus waarschuwt God de vijandige natiën. Hij heeft het „woord” laten weerklinken dat die vijanden onderworpen moeten worden en als een voetbank onder de voeten van de Zoon van David gelegd moeten worden. Dit gebiedende „woord” houdt tevens in dat zij gewaarschuwd worden voordat Hij te Armageddon tegen hen opstaat. Is deze waarschuwing gegeven?
25. (a) Wat heeft de waarschuwing voor de Koninkrijksgetuigen betekend, en wat voor God? (b) Wat heeft de geboorte van het Koninkrijk eveneens betekend, en wat voor soort van nieuws was daar het gevolg van?
25 Ja, in het bijzonder sedert het jaar 1919. Dit heeft van de zijde van Jehovah’s Koninkrijksgetuigen een strijd betekend sinds dat jaar. Maar deze Koninkrijksgetuigen hebben gebeden: „Laat God opstaan, laten zijn vijanden verstrooid worden.” In antwoord hierop heeft God de weg vrijgemaakt zodat zij de vijandige natiën kunnen waarschuwen door het goede nieuws te prediken dat Gods koninkrijk in 1914 in de handen van de Zoon van David werd opgericht. Dit heeft een reeks van overwinningen voor Jehovah betekend, waardoor het mogelijk is gemaakt dat de Koninkrijkswaarschuwing thans in 199 landen en in 164 talen aan de natiën wordt gegeven. De geboorte van Gods koninkrijk in de hemel alleen al betekende een overwinning door Hem op Satan de Duivel en zijn demonen (Openb. 12:5-12). De uitbreiding van het werk dat erin bestaat de waarschuwing in verband met het Koninkrijk aan steeds meer natiën te laten horen, heeft verdere overwinningen voor Jehovah God betekend. Deze goddelijke overwinningen vormen goed nieuws dat aan de volken verteld moet worden.
26. (a) Hoe is het tegenwoordig waar dat „de vrouwen die het goede nieuws vertellen”, een groot aantal zijn? (b) Waarom is het woord „leger” een goed woord voor deze schare van vrouwen?
26 Die geestelijke overwinningen van God tot nu toe zijn over de gehele wereld verkondigd. Gods „woord” is niet tevergeefs geweest. Als gevolg van het feit dat hij ertoe overgegaan is dit „woord” op zegevierende wijze ten uitvoer te brengen, ’zijn de vrouwen die het goede nieuws vertellen, een groot leger’ (Ps. 68:11). Dit wordt door de gerapporteerde feiten bewezen. In april van het jaar 1967 waren er over de gehele aarde 1.154.079 personen die de waarschuwing in verband met Gods koninkrijk hebben laten weerklinken en Zijn daden in zijn zegevierende opmars naar Armageddon hebben aangekondigd. Dit is een groot gezelschap van verkondigers. En indien wij onderzoeken uit wie deze menigte van verkondigers bestond, zullen wij bemerken dat de grote meerderheid van hen uit vrouwen bestond. Van die 1.154.079 verkondigers zou het aantal vrouwen dus een „groot leger” vormen. En „leger” is een goed woord voor deze schare van vrouwen die „het goede nieuws vertellen”. Waarom? Omdat zij strijders zijn onder God, wiens naam Jah, of Jehovah, is. Velen van hen moeten misschien als moeder, echtgenote of dochter het huis verzorgen, maar zij delen in de buit van de overwinningen die God behaalt door bemiddeling van zijn Koninkrijksgetuigen op aarde. Wat het prediken van huis tot huis betreft, deze vrouwen doen, over het geheel genomen, meer dan alle mannen.
[Voetnoten]
a Deze Psalm 68, die in dit artikel vers voor vers wordt besproken, is helemaal uit de New World Translation of the Holy Scriptures aangehaald. De versindeling verschilt één vers met de vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.