Vragen van lezers
● Kunt u mij zeggen waarom Jezus in Lukas 24:37 tot en met 43 zei dat hij niet een geestelijk schepsel was dat zich had gematerialiseerd, en dat hij menselijk was en hongerig genoeg om daar met zijn discipelen te eten? Leert u niet dat Jezus hier een geestelijk schepsel was dat zich had gematerialiseerd? — C.S., V.S.
De betreffende schriftuurplaatsen luiden: „Zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam het en at het voor hun ogen.”
Zoals reeds herhaaldelijk in de kolommen van De Wachttoren is opgemerkt, is er een overvloedige hoeveelheid schriftuurlijk bewijsmateriaal voor dat Jezus, zoals de apostel Petrus het onder woorden brengt, ’ter dood gebracht zijnde in het vlees, levend is gemaakt in de geest’. Indien Jezus in zijn lichaam van vlees was opgewekt, zou hij hier logischerwijs ook mee naar de hemel zijn opgevaren, en „vlees en bloed [kunnen] het koninkrijk Gods niet beërven . . . en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet”. Geen menselijke, vleselijke Jezus Christus kon „de weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afbeelding van [Gods] wezen” zijn. Zijn menselijke lichaam was „het brood, dat [hij gaf] . . . voor het leven der wereld”. Wanneer hij hierin was opgewekt, zou dit voor hem hebben betekend, dat hij deze gift van het leven had teruggenomen, en dat de mensheid niet langer was losgekocht. — 1 Petr. 3:18, NW; 1 Kor. 15:50, SV; Hebr. 1:3, NW; Joh. 6:51.
Maar hoe moeten wij Jezus’ woorden dan begrijpen? Vanwege zijn plotselinge verschijning in hun midden, dachten zijn discipelen dat zij een geestverschijning of een spook zagen, net zoals toen hij over het water naar hen toekwam toen zij vanwege een storm bevreesd waren (Matth. 14:26, 27). In plaats dat Jezus hen iets trachtte te laten begrijpen waarvoor zij nog niet rijp waren, verzekerde hij hen er alleen maar van dat hij geen spook of een geestverschijning was, hetgeen ook niet het geval was, maar dat hij inderdaad was wie hij beweerde te zijn; en hij bezat werkelijk een vleselijk lichaam, dat hij voor deze gelegenheid had aangenomen. Met andere woorden, Jezus overtuigde hen ervan dat hij niet het voortbrengsel van hun verbeelding of iemand anders was, maar naar waarheid en in feite dezelfde Jezus was als die zij vóór zijn dood hadden gekend.
Het antwoord dat Jezus zijn discipelen later ten aanzien van het herstel van het koninkrijk in die tijd gaf, was van dezelfde strekking (Hand. 1:6). Hij ging hun niet verklaren dat zijn koninkrijk hemels zou zijn en dat zij vanuit de hemelen met hem zouden regeren; op dergelijke schokkende nieuwe inlichtingen waren zij niet voorbereid. „Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen” (Joh. 16:12). Daarom vertelde Jezus hun toentertijd alleen maar dat het niet hun zaak was de tijd van het herstel van het koninkrijk voor Israël te weten; later stelde hij hen er echter van op de hoogte dat het koninkrijk nooit ten aanzien van het vleselijke Israël hersteld zou worden, maar aan een geestelijk Israël geschonken zou worden. Zo is het ook met Jezus’ opmerkingen tot zijn discipelen — zoals deze in Lukas 24:37-43 staan opgetekend — gesteld. Hij deed geen pogingen hun te verklaren dat hij als een geestelijk schepsel was opgewekt en zich thans ter wille van hen had gematerialiseerd, maar maakte hun alleen maar duidelijk dat hij werkelijk de Jezus was welke zij altijd hadden gekend. Hij vroeg niet omdat hij hongerig was iets te eten, maar louter om hen ervan te doordringen dat hij een werkelijke persoon was en niet slechts in hun verbeelding bestond.
● In Daniël 11:20 wordt gesproken over „iemand . . ., die een afperser rondzendt door” het land. In „Uw wil geschiede op aarde” wordt dit op bladzijde 249, paragraaf 57, van toepassing gebracht op het uitvaardigen van een in Lukas 2:1-7 genoemd inschrijvingsbevel. Bestaat er geen verschil tussen deze twee woorden? Hoe kan het uitvaardigen van een inschrijvingsbevel een afpersing worden genoemd? — W.B., V.S.
Het woord „afperser” heeft betrekking op het afpersen van schatting of belasting, en het wordt bijvoorbeeld in 2 Koningen 23:35 (NW) in deze betekenis gebruikt, waar wordt gezegd dat koning Jojakim Juda belasting liet betalen, ten einde Egyptes farao Necho een schatting te geven. Deze betekenis sluit echter niet uit dat het woord „afperser” op de vertegenwoordiger die door keizer Augustus ten tijde van Jezus’ geboorte door het land werd gezonden, van toepassing is. Hoewel sommige vertalingen het bevel dat keizer Augustus hier uitvaardigde, een inschrijving van de wereld noemen, moeten wij er aan denken dat deze inschrijving niet alleen ten doel had om te bepalen hoeveel mensen er in het Romeinse Rijk of in een provincie van het Romeinse Rijk woonden. Het had een bijbedoeling en zoals het boek „Uw wil geschiede op aarde” toont, kon die bijbedoeling de afpersing van mannen voor het leger of de afpersing van belastingen zijn. Deze afpersing zou overeenkomstig het aantal mensen dat in een district of provincie van het rijk was ingeschreven, worden vastgelegd en ten uitvoer worden gebracht. Hoewel het Hebreeuwse woord in Daniël 11:20 dus wellicht van het Griekse woord in Lukas 2:1-7 verschilt, is het eindresultaat hetzelfde.
● Waarom komen de stammen Efraïm en Dan in Openbaring 7:4-8 niet onder die van het geestelijke Israël voor? — P.R., V.S.
Uit de Schrift blijkt duidelijk dat Jehovah het getal twaalf — het veelvoud van twee symbolisch volledige getallen, drie en vier — gebruikte om organisatorische volledigheid af te beelden. Dit wordt niet alleen getoond doordat Jakob twaalf zonen had en er twaalf stammen in Israël waren, maar ook doordat er „twaalf apostelen des Lams” waren. — Openb. 21:14.
In het begin van de reis door de woestijn werd de stam Levi in plaats van alle eerstgeboren overlevenden — die aan Jehovah toebehoorden doordat hij hen in de nacht van het eerste Pascha had gespaard — genomen. Om dus weer twaalf stammen te hebben, werd de stam van Jozef in tweeën gedeeld, die van zijn twee zonen Efraïm en Manasse. — Num. 3:12, 13, 41; 10:14-28.
Hieruit volgt dat toen er een lijst werd opgesteld van de twaalf stammen van het geestelijke Israël, hierin niet al de namen van de stammen konden worden opgenomen, terwijl men dan toch nog slechts het symbolische aantal van twaalf zou hebben. Daarom zou men kunnen denken dat in het boek Openbaring de oorspronkelijke twaalf stammen zouden worden genoemd, maar dit is niet het geval. De stammen Efraïm en Dan worden weggelaten, daar zij het niet verdienen dat er symbolische betekenis aan hen wordt toegekend. Waarom?
Efraïm had een uitermate gunstig begin gehad. Jehovah zelf had van Efraïm gezegd: „Die is mijn eerstgeborene” (Jer. 31:9). Hoewel Efraïm de jongste van Jozefs twee zonen was, erfde hij door Jakobs zegen het eerstgeboorterecht. — Gen. 48:13-20.
Ondanks dit gunstige begin werd de stam Efraïm berucht wegens het voortbrengen van een slecht verslag door van misnoegen over zijn erfenis in het land blijk te geven; Efraïms zonen „maakten [Gideon] hevige verwijten” en vochten tegen Jefta, terwijl wij verder nog over hen lezen: „Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van den strijd.” Geen wonder dat Jehovah ’de tent van Jozef versmaadde en Efraïms stam niet verkoos. Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefheeft’. — Joz. 17:14, 15; Richt. 8:1; 12:1-6; Ps. 78:9, 67, 68.
Efraïm nam in de persoon van Jerobeam de leiding in de opstand tegen het huis van David. Bovendien gaf deze stam er blijk van het verbond voor het koninkrijk te verachten, door tegen het koninkrijk van Juda te strijden, en toonde hij verachting voor het verbond van Levi, door overal in het tien-stammen-koninkrijk een concurrerende kalverenaanbidding in te stellen. Wij lezen verder nog over Efraïm: „Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen.” „Waarlijk, nu hebt gij, o Efraïm, ontucht bedreven.” „Efraïm is een koek die niet gekeerd is”, hetgeen betekent dat deze stam in toewijding aan Jehovah God halfslachtig was. — 1 Kon. 12:25-30; 2 Kron. 13:3-20; Ps. 78:10; Hos. 5:3; 7:8.
Men dient echter op te merken dat Efraïm in feite door Jozef, zijn vader, wordt vertegenwoordigd, want Jozefs andere zoon Manasse, wordt apart genoemd en in de lijst opgenomen.
Ook de stam Dan verschafte zich een slechte naam. Reeds de bewoordingen van de zegen die Jakob op zijn sterfbed over deze stam uitsprak, geven stilzwijgend te kennen dat deze stam een ongunstige handelwijze zou volgen: „Moge Dan een slang op den weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt.” — Gen. 49:17.
Het is ook opmerkenswaardig dat het enige verslag dat over een vroegere historische gebeurtenis in verband met de Danieten spreekt, verhaalt dat sommigen van hen tot afgoderij vervielen. Klaarblijkelijk waren zij hierin de eersten. Zo vormt „Dan” in de Targoem van Jonathan een bijwoord voor afgoderij. Toen Jerobeam de kalverenaanbidding instelde, deed hij dit door één der kalveren in de belangrijkste stad der Danieten, de stad Dan, te plaatsen: „Die zweren bij wat de schuld van Samaria is, die zeggen: Zowaar uw God leeft o Dan! Ja, zij zullen vallen en niet weer opstaan” (Richt. 18:1-31; Amos 8:14). In Openbaring 7:6 werd Dans plaats door Manasse ingenomen.
Gezien het voorgaande kan men gemakkelijk begrijpen waarom de namen Efraïm en Dan niet onder de twaalf stammen van het geestelijke Israël voorkomen.
● Wat betekent de illustratie op bladzijde 220 van het boek „Uw wil geschiede op aarde”? — B.T., V.S.
Deze afbeelding illustreert het thema van hoofdstuk tien. Het noorden tegen het zuiden. Het zuiden wordt afgebeeld door de piramiden, die met Egypte, de koning van het zuiden, in verband worden gebracht en daar ook een voorstelling van vormen. Het noorden wordt door een Syrische herder afgebeeld, aangezien Syriërs grote schaapherders waren en Syrië de rol van de koning van het noorden speelde.