Vrij van vrees voor geestelijke gevaren
1. Welke handelwijze moeten wij volgen om aldus vrij van vrees te worden?
WILLEN wij, zoals in Psalm 91 wordt beschreven, vrij worden van vrees voor geestelijke gevaren, dan moeten wij de handelwijze nastreven die erin wordt beschreven. Met betrekking tot deze handelwijze vervolgt de psalmist met te zeggen: „Ik wil tot Jehovah zeggen: ’Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik wil vertrouwen.’” — Ps. 91:2.
2. Wie wordt aldus geïdentificeerd door die unieke naam, hetgeen in harmonie is met Exodus 6:2, 3?
2 Laten wij er allen notitie van nemen dat de psalmist (of degene die hij vertegenwoordigt) tot Jehóvah zegt: „Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting.” Op deze wijze identificeert hij de Allerhoogste en de Almachtige als Degene die de unieke naam Jehovah draagt. Dit komt overeen met wat de Allerhoogste tot Mozes zei na zijn terugkeer naar Egypte: „Ik ben Jehovah. En aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige, maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik mij niet aan hen bekend gemaakt.” — Ex. 6:2, 3.
3. Welke Hebreeuwse uitdrukking bezigde de Almachtige toen hij dieper inging op de belangrijkheid van zijn naam, en wat hield deze uitdrukking in, zoals uit sommige bijbelvertalingen blijkt?
3 Toen de Almachtige dieper inging op de belangrijkheid van Zijn naam, zei hij tot Mozes: „Ehjéh ashér ehjéh.” Deze uitdrukking, die in de Hebreeuwse tekst van Exodus 3:14 voorkomt, betekent: „IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL” (Statenvertaling), of „Ik zal worden wat mij behaagt” (Rotherhams vertaling), of „IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN” (Nieuwe-Wereldvertaling). Dit betekende dat deze Almachtige zich aan de omstandigheden van zijn volk kon aanpassen en dat, ongeacht wat hij ook ter wille van zijn volk en in overeenstemming met zijn voornemen moest worden of bewijzen te zijn, hij dat kon en zou worden of bewijzen te zijn. Hij kon en zou met succes aan elke situatie het hoofd bieden. Door deze Hebreeuwse uitdrukking te gebruiken, sprak hij dus niet over zijn zelfbestaan, over het feit dat hij eeuwig was.
4. (a) Wat betekent de naam Jehovah volgens de Hebreeuwse stamvorm van het woord, en met betrekking tot wie of wat? (b) Hoe staat het met de toepassing van deze naam op de Christus, Gods Zoon?
4 De goddelijke naam houdt verband met die uitdrukking. De naam Jehovah werd tot zijn ’gedenk’-naam gemaakt, „de gedachtenis aan mij van geslacht tot geslacht” (Ex. 3:15). Volgens de stamvorm van de naam Jehovah in het Hebreeuws blijkt deze te betekenen: „Hij veroorzaakt te worden (of te bewijzen te zijn)”, dat wil zeggen, met betrekking tot Zichzelf en met betrekking tot wat Hij zal worden of zal bewijzen te zijn, en niet met betrekking tot het scheppen van dingen. Wie anders in het gehele rijk van het met verstand begaafde leven zou zich terecht een dergelijke naam kunnen geven behalve de Allerhoogste en Almachtige? Zelfs Gods Zoon, Jezus Christus, heeft zich niet aangematigd een dergelijke naam te dragen. Hem kon de naam worden gegeven waarmee Gods naam was verbonden, zoals Jesjoea of Jezus, hetgeen „Jehovah is redding” betekent, maar nooit de naam Jehovah strikt op zich. — Jer. 23:6; 33:16.
5. Waarom is het passend tot Jehovah te zeggen dat Hij onze „toevlucht” en „vesting” is, en welke wijze woorden staan in Spreuken 18:10 opgetekend?
5 Degenen die worden vertegenwoordigd door de psalmist die in Psalm 91:2 spreekt, kunnen dan ook terecht tot Jehovah zeggen: „Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting.” Vooral sinds het naoorlogse jaar 1919 is hij, in een geestelijk opzicht vanzelfsprekend, zulke dingen voor hen geworden. Aangezien Jehovah onzichtbaar is, heeft men er een sterk geloof voor nodig om dit tot Hem te zeggen, en het werkelijk te menen en er in overeenstemming mee te handelen. Tot wie anders dan tot Jehovah, de Allerhoogste, zou men echter kunnen vluchten ten einde er veiligheid te vinden als in een toevluchtsoord? Welke vesting zou sterker of moeilijker aan te vallen of in te nemen zijn dan de Almachtige zelf? Koning Salomo schreef inderdaad met geïnspireerde wijsheid: „De naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming.” — Spr. 18:10.
6. Wiens naam wordt thans voor redding aangeroepen, ook al is Christus er thans bij betrokken, en wie is de „toevlucht” en „vesting” voor christenen?
6 Ook al bedient Jehovah zich thans van Jezus Christus, de Zoon van God, toch moeten gevallen, zondige menselijke schepselen uiteindelijk de naam van Jehovah aanroepen om eeuwige redding te ontvangen. Niet alleen de voorchristelijke profeet Joël heeft dit gezegd (Joël 2:32). Ook de apostel Petrus zei dit op de dag van het Pinksterfeest in het jaar 33 G.T., toen de christelijke gemeente werd opgericht (Hand. 2:21). Jaren later schreef ook de apostel Paulus dit, en wel in Romeinen 10:13. Alhoewel wij thans alleen door bemiddeling van Jehovah’s Middelaar Jezus Christus toegang tot de Allerhoogste en Almachtige kunnen verkrijgen, is toch Jehovah nog steeds degene in wie wij toevlucht moeten zoeken en die onze onoverwinnelijke vesting is. — Zef. 3:12.
DE GOD OP WIE WIJ MOETEN VERTROUWEN
7-9. (a) Waarom sluit het gebruik van de uitdrukking „mijn God” Psalm 91 er niet van buiten op Jezus Christus van toepassing te zijn? (b) Wat riep de twijfelende Thomas uit toen hij de uit de doden opgewekte Jezus zag, en als bewijs waarvoor nam Johannes dat incident in zijn Evangelie op?
7 Deze Jehovah was voor de psalmist meer dan een toevlucht en sterkte. Zijn volledige verklaring tot Jehovah luidde: „Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik wil vertrouwen.” — Ps. 91:2.
8 Dat de psalmist hem „mijn God” noemde, betekende dat Jehovah voor hem Degene was die als het Goddelijke Wezen aanbeden moest worden. Het was ook voor Jezus Christus zelf passend deze juiste uitdrukking met betrekking tot Jehovah te bezigen, en het gebruik van de uitdrukking „mijn God” sluit Psalm 91 er niet van buiten op Jezus Christus van toepassing te zijn. Vlak voor zijn dood aan de terechtstellingspaal buiten Jeruzalem, haalde hij Psalm 22:1 aan en riep hij tot zijn hemelse Vader uit: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” (Matth. 27:46; Mark. 15:34). Het is inderdaad waar dat Jezus, na zijn opstanding uit de doden, de apostel Thomas toestond de tekenen van de spijkers in zijn handen en voeten te onderzoeken, waarna Thomas vol verbazing uitriep: „Mijn Heer en mijn God!” Jezus vatte Thomas’ uitroep echter op de juiste wijze op, en hetzelfde was met de apostel Johannes het geval. Toen Johannes dit voorval in zijn Evangelieverslag optekende, trachtte hij niet de gedachte over te brengen dat Jezus Jehovah God was of dat Jezus een trinitarische „God de Zoon” was; Johannes verklaart evenwel met welk doel hij Thomas’ uitroep optekende door onmiddellijk na Jezus’ reactie op Thomas’ woorden te zeggen:
9 „Jezus heeft . . . nog vele andere tekenen in het bijzijn van de discipelen verricht, die niet in deze boekrol zijn opgetekend. Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God [niet, God de Zoon].” — Joh. 20:26-31; Matth. 16:16.
10. (a) Tot wie zou de uit de doden opgewekte Jezus, volgens de boodschap die hij door bemiddeling van Maria Magdalena aan zijn broeders gaf, opstijgen? (b) Voor welke leerstellingen worden wij behoed door Jehovah als de ene levende en ware God te aanbidden?
10 Een week vóór dit voorval met Thomas, zei de uit de doden opgewekte Jezus tot Maria Magdalena, vlak bij het graf waar zijn lichaam was begraven: „Ga naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God’” (Joh. 20:17). De hemelse Vader was evenzeer een God voor Jezus als Hij dit voor de discipelen van Jezus was. Jezus Christus wordt in de geïnspireerde Schrift vele malen „de Zoon van God” genoemd, maar nooit „God de Zoon” (Matth. 14:33; 27:40, 43, 54; Mark. 1:11; 5:7; 15:39; Luk. 1:35; Joh. 1:34, 49; 5:25; 10:36; 11:4, 27; Hand. 9:20; Openb. 2:18; enz.). Door de Allerhoogste en Almachtige, Jehovah, als de ene levende en ware God (Joh. 17:3) te aanbidden, worden wij dus tegen de valse trinitarische aanbidding en andere vormen van heidense aanbidding behoed. Jehovah is de God in wie wij ons vertrouwen moeten stellen.
11. In wie stelden Paulus, Jezus, de psalmist en de spreukendichter hun vertrouwen?
11 De apostel Paulus zei: „Dit geschiedde opdat wij ons vertrouwen niet op onszelf zouden stellen, maar op de God die de doden opwekt. Van zo iets groots als de dood heeft hij ons verlost en zal hij ons verlossen” (2 Kor. 1:9, 10). Verder worden in Hebreeën 2:13 de woorden van Jesaja 8:17, 18 in de mond van Jezus Christus gelegd, zodat wij daar lezen: „En wederom: ’Ik zal mijn vertrouwen op hem stellen.’ En wederom: ’Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah mij gegeven heeft.’” Wij wagen het niet ons vertrouwen hetzij op onszelf of op andere sterfelijke mensen te stellen: „Stelt uw vertrouwen niet op edelen, noch op de zoon van de aardse mens, aan wie geen redding toebehoort. . . . Gelukkig is hij die de God van Jakob tot zijn hulp heeft. Wiens hoop is op Jehovah, zijn God” (Ps. 146:3-5). De wijze man Salomo uitte zich ten gunste van dezelfde veilige gedragslijn door te zeggen: „Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand.” — Spr. 3:5.
12. Wat betekent het vertrouwen te stellen in Jehovah als God met betrekking tot zijn Woord, zijn geboden en zijn aanbidding?
12 Vertrouwen stellen in deze God wiens naam Jehovah is, betekent dus onafscheidelijk verbonden te blijven met zijn aanbidding en niet te schipperen ten aanzien van Babylon de Grote, dat het wereldrijk van valse religie is (Openb. 17:1 tot en met 18:24). ’In Jehovah als God vertrouwen’ betekent volledig in de Heilige Schrift te geloven die Hij door zijn heilige geest heeft geïnspireerd en, evenals zijn Zoon Jezus Christus, zijn geboden te onderhouden. Het betekent angstvallig de aanbidding van Jehovah God te behoeden en deze rein te houden van menselijke tradities en wereldse praktijken.
13. (a) Welke vier factoren die voor onze zekerheid samenwerken merken wij in die twee beginverzen van Psalm 91 op? (b) Gedurende welke speciale tijd zijn die vier hoedanigheden ten aanzien van ons werkzaam geweest en waar treffen wij illustraties aan van de gevaren waarvoor wij zijn behoed?
13 Laten wij hier eens pauzeren en opmerken dat wij in die twee beginverzen van Psalm 91 de vier belangrijke aanduidingen aantreffen van Degene die wij aanbidden, ook de vier uiterst belangrijke dingen welke met die aanduidingen verbonden zijn. Beschouwt u ze eens: (1) De Allerhoogste met zijn „schuilplaats” waarin wij kunnen wonen, (2) de Almachtige met zijn „schaduw zelf” waaronder wij ons overnachting kunnen verschaffen, (3) Jehovah met zijn toevlucht en vesting en (4) God met zijn betrouwbaarheid. Dit is beslist een niet te overtreffen combinatie van factoren die alle samenwerken in het belang van de zekerheid en bewaring van de ware aanbidders die aan de vereisten voldoen welke hen ervoor in aanmerking doen komen zich in die voordelen te verheugen! Deze onvergelijkelijke combinatie van goddelijke hoedanigheden is nu gedurende al deze afgelopen decenniën van deze „tijd van het einde” van dit samenstel van dingen werkzaam geweest, als gevolg waarvan wij ons tot nu toe in een wonderbare geestelijke zekerheid hebben mogen verheugen. In het volgende gedeelte van de psalm wordt vervolgens aangetoond hoe dit alles tot onze geestelijke zekerheid heeft bijgedragen, hetgeen ons beter doet beseffen en ons er meer bewust van maakt tegen welke gevaren wij zijn beschermd.
HET DREIGENDE „KLAPNET” VAN DE „VOGELVANGER”
14, 15. (a) Wat voor soort van taal treffen wij in Psalm 91:3 aan, en waarom? (b) Welke overeenkomstige illustratie gebruikt David in Psalm 124, en op wie zijn zijn woorden van toepassing?
14 „Want”, zo zegt de psalmist wanneer hij gedetailleerd uiteenzet hoe waar en realistisch de dingen zijn die hij in de eerste twee verzen had vermeld, „hijzelf zal u bevrijden uit het klapnet van de vogelvanger, van de pestilentie die onheilen veroorzaakt.” — Ps. 91:3.
15 Er wordt hier figuurlijke taal, beeldspraak, gebruikt, want wij zijn geen letterlijke vogels die gevaar lopen in het klapnet van een letterlijke „vogelvanger” terecht te komen. De vergelijking van ons met vogels „onder de schaduw zelf van de Almachtige” wordt hier echter doorgevoerd. De psalmist David vergelijkt zichzelf en zijn metgezellen met vogels die werkelijk in het klapnet waren gevangen maar daaruit zijn bevrijd. In Psalm 124:1-8 zegt hij: „Zegge nu Israël, ’Had Jehovah niet bewezen vóór ons te zijn, toen mensen tegen ons opstonden, dan zouden zij ons zelfs levend hebben verzwolgen, . . . Gezegend zij Jehovah, die ons niet ten prooi gaf aan hun tanden. Onze ziel is als een vogel die ontsnapt is uit het klapnet van vogelaars. Het klapnet is gebroken, en wij zijn ontsnapt. Onze hulp is in de naam van Jehovah, de Maker van hemel en aarde.’” In dit geval waren de „vogelaars” geen letterlijke „vogelvangers”, terwijl de „vogel” die uit hun gebroken klapnet ontsnapte, geen letterlijke vogel was maar betrekking heeft op „onze ziel”, de ziel of het leven van de natie Israël.
16. Hoe is er een hedendaagse vervulling van Psalm 124 geweest, en is er gevaar voor nog een „klapnet”?
16 Als een vervulling van die profetische psalm heeft Jehovah het klapnet waarin het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël was gevangen, inderdaad verbroken. Het was het klapnet dat Babylon de Grote en haar politieke, rechterlijke en militaire medeplichtigen hadden gespannen. In het voorjaar van het naoorlogse jaar 1919 verbrak Jehovah die valstrik voor zijn berouwvolle overblijfsel, aangezien hij niet toestond dat de „vogelaars”, de symbolische vogelvangers, hun tanden in het vlees van de gevangen „vogel” zetten. Daarna werd het ontsnapte overblijfsel van het geestelijke Israël in de „schuilplaats van de Allerhoogste”, „onder de schaduw zelf van de Almachtige”, opgenomen. Toch is er nog altijd een „klapnet” dat een „vogelvanger” voor hen heeft gespannen, en Jehovah moet hen ervoor behoeden dat zij erin gevangen worden.
17. Wie is de symbolische „vogelvanger”, zoals in de uitgaven van De Wachttoren van 1904 en 1927 werd uiteengezet?
17 Wie is dan die „vogelvanger”, en wat is zijn „klapnet”? Het is reeds lang duidelijk en een uitgemaakte zaak dat de symbolische „vogelvanger” Satan de Duivel is. Reeds in de uitgave van 1 maart 1904 van De Wachttoren (Engels) werd in het artikel getiteld „Onder zijn vleugels!” commentaar gegeven op Psalm 91:3 en over „de strik van de vogelvanger” gezegd dat deze betrekking had op „de misleidingen van Satan, welke allen die niet worden beschermd, tot struikelen zullen brengen” (blz. 74, kolom 2). Een veel latere uitgave van De Wachttoren stemde hiermee overeen en verklaarde: „Het schijnt zeker te zijn, dat de hier door den profeet genoemde ’vogelvanger’ de duivel is, en dat zijn strik de door hem gebruikte methoden zijn, die door zijn organisatie op verschillende en talrijke bedriegelijke manieren in practijk gebracht worden, om degenen, die dienaars van den allerhoogsten God beweren te zijn, te vangen” (Bladzijde 157, paragraaf 37, van de uitgave van oktober 1927 van De Wachttoren, waarin het eerste artikel stond van een serie van drie artikelen over Psalm 91, Statenvertaling). Van alle symbolische „vogelvangers” naar wie in de bijbel wordt verwezen, is Satan de Duivel de grootste.
18. Wie worden door Jeremia en Hosea met vogelvangers vergeleken, en welke methoden gebruiken zij?
18 De methode van de symbolische vogelvanger beschrijvend, zegt Jeremia 5:26: „Want onder mijn volk zijn goddelozen gevonden. Zij blijven loeren, zoals wanneer vogelvangers ineenduiken. Zij hebben een verderfelijke val gezet. Mensen vangen zij.” Hoe valse profeten in de afvallige natie Efraïm (het tien-stammenkoninkrijk Israël) als vogelvangers te werk gingen, wordt in Hosea 9:8 gezegd: „Wat een profeet aangaat, het klapnet van een vogelvanger is er op al zijn wegen.” De grote „vogelvanger”, Satan de Duivel, is eropuit mensen te vangen, degenen die „onder de schaduw zelf van de Almachtige” overnachten.
19. Wat is het symbolische „klapnet” van de grote „vogelvanger”?
19 Wat is het symbolische „klapnet” waaruit Jehovah God degenen bevrijdt die „in de schuilplaats van de Allerhoogste” verblijven en waarvoor hij hen behoedt? Het symbolische „klapnet” dat Satan de Duivel heeft gespannen voor degenen die op Jehovah God vertrouwen als hun „toevlucht” en „vesting”, is de aardse organisatie die tegen Gods organisatie is gekant, namelijk Satans zichtbare organisatie. In deze organisatie tracht Gods grote Tegenstander Jehovah’s aanbidders te vangen en als slachtoffers vast te houden, hetgeen tot hun geestelijke ondergang en uiteindelijke vernietiging zou leiden.
20. (a) In het bijzonder sinds wanneer werd er uiteengezet dat God een organisatie heeft en dat men, indien men er niet toe behoort, tot welke organisatie behoort? (b) Tot welke organisatie behoorden Jezus en zijn discipelen, zoals rechtstreeks werd verklaard?
20 In het bijzonder sinds het jaar 1922 is aan de hand van de geïnspireerde Schrift aangetoond dat Jehovah God een organisatie heeft, waartoe ook zijn georganiseerde „overblijfsel” op aarde behoort, en dat er eveneens een vijandelijke organisatie, Satans organisatie, bestaat, met een onzichtbaar demonisch deel en een zichtbaar aards deel. Er werd uiteengezet dat indien men niet tot Jehovah’s zichtbare organisatie behoort, men deel uitmaakt van de organisatie van de Tegenstander. Jezus Christus, op wie Psalm 91 in eerste instantie van toepassing is, behoorde tot de organisatie van Jehovah God. Zijn getrouwe discipelen behoorden eveneens tot diezelfde goddelijke organisatie. Daarom zei Jezus, toen hij zijn elf getrouwe apostelen in gebed voorging, tot God: „Zij [zijn] geen deel van de wereld . . ., evenals ik geen deel van de wereld ben” (Joh. 17:14, 16). Dit vormde er, zoals hij zei, de reden voor waarom de wereld hen haatte. — Joh. 15:18-20.
21, 22. (a) Wat wordt bij een klapnet of valstrik gewoonlijk als een lokmiddel gebruikt, en welk lokmiddel wordt door de Grote Vogelvanger gebruikt? (b) Tot het schrijven van welke woorden tegen het misleidende lokaas heeft God Johannes geïnspireerd?
21 Gewoonlijk loopt een persoon of dier in een klapnet of een valstrik zonder het te weten. Degene die het net of de valstrik uitzet, werkt meestal met lokaas om het niets vermoedende schepsel dat binnen het bereik van de valstrik is, erheen te verlokken, waarna de valstrik of het net zich sluit doordat er van het lokaas wordt gegeten. De „vogelvanger” Satan de Duivel weet goed met lokaas om te gaan. Wat voor lokaas gebruikt hij om mensen naar zijn zichtbare wereldse organisatie te lokken, opdat ze daarin net als in een valstrik, gevangen worden gehouden? Het lokaas wordt gevormd door de zelfzuchtige attracties van deze wereld, haar veelbelovende gelegenheden om op zelfzuchtige wijze rijkdom, roem, een goede positie en macht te verwerven. Ten einde tegen zulk een misleidend lokaas te waarschuwen, inspireerde Jehovah God de christelijke apostel Johannes ertoe het volgende te schrijven tot degenen die „onder de schaduw zelf van de Almachtige” overnachten:
22 „Hebt de wereld niet lief noch de dingen in de wereld. Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem; want alles wat in de wereld is — de begeerte van het vlees en de begeerte der ogen en het opzichtige geuren met de middelen voor levensonderhoud die men heeft — spruit niet voort uit de Vader, maar uit de wereld. De wereld gaat bovendien voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid.” — 1 Joh. 2:15-17.
23. (a) Waarom willen wij niet als Demas worden, van wie wordt gezegd dat hij met Paulus samen was? (b) Uit welk „klapnet” zijn wij door onze gehoorzaamheid aan Openbaring 18:4 bevrijd, en in welke plaats zijn wij terechtgekomen?
23 Thans, negentienhonderd jaar nadat die woorden door Johannes werden opgetekend, staat de met een klapnet te vergelijken organisatie van Satan de Duivel op het punt voorgoed voorbij te gaan. Waarom zouden degenen van ons die uit Satans zichtbare organisatie en in de „schuilplaats van de Allerhoogste” zijn gekomen, het verlangen koesteren weer naar die ten ondergang gedoemde organisatie teruggelokt te worden? Wij voelen er niets voor als de vroegere christen Demas te worden, betreffende wie de apostel Paulus in een van zijn laatste brieven vóór zijn dood zei: „Demas heeft mij verlaten omdat hij het tegenwoordige samenstel van dingen liefhad, en hij is naar Thessaloníka gegaan” (2 Tim. 4:10). Het religieuze Babylon de Grote, met inbegrip van de christenheid, is in het klapnet van Satans zichtbare organisatie terechtgekomen en wordt daarin vastgehouden, en het zal een vroege vernietiging ervaren. In gehoorzaamheid aan Gods gebod in Openbaring 18:4 zijn wij uit Babylon de Grote gekomen en uit Satans klapnet waarin ze is gevangen. Door niet naar haar terug te gaan, kunnen wij ons blijven verheugen in de voordelen van onze bevrijding uit het „klapnet van de vogelvanger”. Onder de „schaduw zelf van de Almachtige” genieten wij geestelijke zekerheid.
„DE PESTILENTIE DIE ONHEILEN VEROORZAAKT”
24, 25. (a) Wat brengt de psalmist in hetzelfde vers met het klapnet van de vogelvanger in verband? (b) Wat wordt hierdoor gesymboliseerd, en waarom terecht?
24 In hetzelfde vers waarin over het „klapnet van de vogelvanger” wordt gesproken, vermeldt de psalmist nog een mogelijke bedreiging voor geestelijke zekerheid, namelijk een dodelijke epidemische ziekte die buitengewoon besmettelijk is. Hij zegt: „Want hijzelf zal u bevrijden uit het klapnet van de vogelvanger, van de pestilentie die onheilen veroorzaakt.” — Ps. 91:3.
25 Evenals in het geval van het „klapnet” van de vogelvanger, is deze onheilen veroorzakende „pestilentie” symbolisch. Aangezien de psalmist de twee onder inspiratie met elkaar in verband brengt, is de symbolische pestilentie van thans iets wat verband houdt met het klapnet van de vogelvanger, dat wil zeggen, met Satans zichtbare, aardse organisatie. Deze figuurlijke „pestilentie” wordt in feite binnen die zelfzuchtige, wereldse organisatie veroorzaakt en aangekweekt. Deze besmettelijke „pestilentie”, die als een storm over de aarde woedt, is het nationalisme.
26. Sinds wanneer heeft de geest van het nationalisme zich van volken meester gemaakt, en wat heeft de geschiedschrijver Toynbee onlangs over het nationalisme gezegd?
26 Wereldlijke geschiedschrijvers hebben het feit opgemerkt dat sinds de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 G.T. de geest van het nationalisme zich van de volken van de wereld meester heeft gemaakt. Dit was heel natuurlijk, aangezien de Geallieerden die oorlog „voor de zelfbeschikking van volken” streden. De Britse geschiedschrijver Arnold Toynbee zei onlangs, en wel op 21 november 1972, nog:
„Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft het nationalisme het aantal plaatselijke soevereine onafhankelijke staten verdubbeld en hun gemiddelde grootte gehalveerd. . . . De strategische en gezondheidsproblemen van de mensheid zijn wereldomvattend en nijpend; ze kunnen niet door de regeringen van plaatselijke staten worden opgelost. Ze roepen om de oprichting van een wereldbestuur met overheersende macht. Het voortbestaan van de mensheid vereist politieke eenheid, doch onder de mensheid heerst thans een toenemende neiging tot verdeeldheid. Zijn wij krankzinnig geworden?”
27. Hoe is het nationalisme nog steeds als een „pestilentie die onheilen veroorzaakt”?
27 Satan de Duivel, die door Jezus Christus „de heerser van deze wereld” werd genoemd, is verantwoordelijk voor deze golf van nationalisme, door middel waarvan hij had gehoopt degenen te vernietigen die tot Jehovah hebben gezegd: „Gij zijt mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik wil vertrouwen” (Ps. 91:2). Deze politieke „pestilentie” van het nationalisme heeft vele en grote „onheilen” veroorzaakt. Ondanks de oprichting van de Volkenbond in 1920 zijn er zeer nationalistische dictators op het wereldtoneel verschenen, zoals Mussolini van Italië, Stalin van Rusland en Hitler van Duitsland, alsook de politieke partij ter ondersteuning van de keizerlijke regering van Japan, enzovoort. Het nationalisme verschafte dus de aandrijvende kracht voor de Tweede Wereldoorlog. Het heeft aangewakkerd tot fanatiek patriottisme, godsdienstig dweepzuchtige buigingen en andere gebaren voor nationale symbolen en emblemen, militaire paraatheid, gepaard gaande met een drukkende belasting, internationale wedijver en een vasthouden aan nationale soevereiniteit in plaats van zich te onderwerpen aan Jehovah’s universele soevereiniteit en Messiaanse koninkrijk.
28. Voor wie heeft deze „pestilentie” speciale ontberingen veroorzaakt, maar met betrekking tot welke strijdvraag hebben wij niet geschipperd?
28 Nog afgezien van alle onheilen die dit alles voor het mensdom in het algemeen heeft veroorzaakt, heeft het voor Jehovah’s christelijke getuigen speciale ontberingen tot gevolg gehad. De Almachtige heeft echter niet toegelaten dat zij door de „pestilentie” van het nationalisme werden besmet en aan de dodelijke uitwerking ervan op de christelijke geestelijke gezindheid ten slachtoffer vielen. Zij zijn er niet toe verlokt en ook niet toe gedwongen aanbidding te geven aan het politieke „wilde beest”, dat het getal 666 draagt, noch aan het politieke „beeld” ervan, de Verenigde Naties, de opvolger van de Volkenbond (Openbaring, hoofdstuk 13; 15:2-4; 20:4). Zij hebben niet geschipperd met betrekking tot het geven van exclusieve toewijding aan God en het hooghouden van zijn universele soevereiniteit.
29. Ten gunste waarvan hebben zij zich in 1939, ondanks de Tweede Wereldoorlog, uitgesproken, en met welke uitwerking op hun geestelijke gezindheid?
29 In 1939 spraken zij zich, ondanks het woeden van de Tweede Wereldoorlog, over de gehele wereld verenigd uit ten gunste van absolute christelijke neutraliteit ten opzichte van politieke en militaire conflicten. (Zie het artikel „Neutraliteit” in de uitgave van 1 november 1939 van The Watchtower; oorlogsuitgave die eind maart 1945 in gestencilde vorm in het Nederlands verscheen.) Alhoewel zij wegens hun getrouwheid lijden hebben ondergaan, in sommige gevallen zelfs tot de dood, heeft Jehovah God ervoor gezorgd dat zij „in de schuilplaats van de Allerhoogste” en „onder de schaduw zelf van de Almachtige” in geestelijk opzicht veilig waren.
(Wordt vervolgd)